29 822
Wijziging van de Wet op de jeugdzorg (herstel van enige onvolkomenheden)

nr. 2
VOORSTEL VAN WET

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben dat het wenselijk is in de Wet op de jeugdzorg enige onvolkomenheden te herstellen, die met name de rechtspersoon betreffen, bedoeld in artikel 254 lid 1a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, zoals deze bepaling volgens die wet komt te luiden;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Wet op de jeugdzorg wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2 wordt na «voor de toepassing van deze wet» ingevoegd: en de daarop berustende bepalingen.

B

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid onder a, wordt de zinsnede «en onverminderd artikel 302, tweede lid,» vervangen door: en onverminderd artikel 302, tweede lid, en artikel 241, zevende lid,.

2. In het eerste lid, onder b, wordt «met uitsluiting van anderen» vervangen door: met uitsluiting van andere rechtspersonen en onverminderd artikel 254, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

C

In artikel 13, achtste lid, tweede volzin, wordt «waarin stichting» vervangen door: waarin de stichting.

D

Artikel 24 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het zesde lid, onderdeel b, wordt «terzake.» vervangen door: terzake, danwel.

2. Aan het zesde lid wordt een nieuw onderdeel c toegevoegd, luidende:

c. ouder is dan twaalf jaren, maar nog niet de leeftijd van zestien jaren heeft bereikt, en de stichting een besluit heeft genomen met toepassing van artikel 7, vijfde lid.

3. In het zevende lid wordt na «vereist» ingevoegd: tenzij de stichting een besluit heeft genomen met toepassing van artikel 7, vierde lid, tweede volzin.

E

In artikel 34, vijfde lid, vervalt «in afschrift».

F

In artikel 36, zesde lid, wordt «tweede lid, onder c» vervangen door: tweede lid, onder d.

G

In artikel 38 komt de eerste volzin van het vierde lid als volgt te luiden:

Onze Minister van Justitie kan aan een rechtspersoon als bedoeld in artikel 254, tweede lid, en aan een rechtspersoon als bedoeld in artikel 302, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, subsidie verstrekken ten behoeve van de kosten van de uitoefening van de in die bepalingen en in artikel 241, zevende lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde taken, bijzondere door Onze Minister van Justitie aan te geven kosten daaronder begrepen.

H

Artikel 47 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, onder d, komt te luiden:

d. het toezicht op de naleving van artikel 7 van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers, voor zover het betreft minderjarigen die onder toezicht staan van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 254, tweede lid, of die onder voogdij staan van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 302, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

2. In het zesde lid vervalt: «en e».

I

In artikel 69, tweede lid, wordt: «zal verschillen» vervangen door: kan verschillen.

J

In artikel 77, onderdeel A, vervalt de komma na «Wet op de jeugdzorg».

K

Aan artikel 77, onderdeel B, wordt een derde lid toegevoegd, luidende:

3. Toegevoegd wordt een zevende lid, luidende:

7. In afwijking van het tweede lid, kan de rechter de voorlopige voogdij over een minderjarige door of voor wie een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 is ingediend, en in verband daarmee in Nederland verblijft, alsmede over door Onze Minister van Justitie aan te wijzen categorieën andere minderjarigen, opdragen aan een rechtspersoon als bedoeld in artikel 302, tweede lid.

L

Artikel 77, onderdeel D, komt te luiden:

D. Artikel 254 komt te luiden:

Artikel 254

1. Indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, kan de kinderrechter hem onder toezicht stellen van een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.

2. De kinderrechter kan een in het eerste lid bedoelde minderjarige door of voor wie een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 is ingediend en die in verband daarmee in een opvangcentrum als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers verblijft, onder toezicht stellen van een daartoe door Onze Minister van Justitie aanvaarde rechtspersoon.

3. Onze Minister van Justitie kan voorwaarden stellen bij of voorschriften verbinden aan de aanvaarding, bedoeld in het tweede lid, en de rechtspersoon voor een bepaalde tijd aanvaarden.

4. De kinderrechter kan een minderjarige onder toezicht stellen op verzoek van een ouder, een ander die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, de raad voor de kinderbescherming, of het openbaar ministerie.

5. Op verzoek van de stichting, dan wel op verzoek van de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaren of ouder, kan de kinderrechter de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, die het toezicht heeft, vervangen door een zodanige stichting in een andere provincie. De raad voor de kinderbescherming is bevoegd het in de vorige volzin bedoelde verzoek in te dienen, indien de raad van oordeel blijft dat de uithuisplaatsing niet op de voet van artikel 263, eerste lid, dient te worden beëindigd. Indien ten tijde van een verlenging van de duur van de ondertoezichtstelling niet meer wordt voldaan aan de eisen voor benoembaarheid, bedoeld in het tweede lid, vervangt de kinderrechter ambtshalve de door Onze Minister van Justitie aanvaarde rechtspersoon door een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, tenzij voortzetting van de taken door bedoelde rechtspersoon hem om reden van continuïteit noodzakelijk voorkomt.

6. Op een rechtspersoon als bedoeld in het tweede lid, zijn de bepalingen van de afdelingen 4 en 5 alsmede artikel 326 van overeenkomstige toepassing. In geval van vervanging op de voet van het vijfde lid van de in het tweede lid bedoelde rechtspersoon, wordt de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg in de provincie waar de desbetreffende minderjarige duurzaam verblijft benoemd.

M

Artikel 77, onderdeel K, komt te luiden:

K. In artikel 265, eerste lid, wordt «254, vierde lid» vervangen door: 254, vijfde lid.

N

In artikel 77, onderdeel N, wordt in artikel 302, tweede lid, «aan te wijzen categorieën andere minderjarige vreemdelingen» vervangen door: aan te wijzen categorieën andere minderjarigen.

O

Aan artikel 77, onderdeel V, wordt een volzin toegevoegd, luidende: In hetzelfde tweede lid wordt «artikel 41f, tweede lid,» vervangen door: artikel 69, eerste lid.

P

Artikel 78, onderdeel H, komt te luiden:

H. In artikel 27, tweede lid, wordt «die door de voogdij-instelling» vervangen door: die door de stichting. Voorts wordt in dat lid «de gezinsvoogdij-instelling of voogdij-instelling» vervangen door: de stichting.

Q

Aan artikel 78 wordt een onderdeel K toegevoegd, luidende:

K. In artikel 63, tweede lid, wordt «de gezinsvoogdij-instelling of de voogdij-instelling» vervangen door: de stichting.

R

In artikel 79, onderdeel Bb, wordt voor de huidige tekst van artikel 77hh de aanduiding «1.» geplaatst en wordt een tweede lid toegevoegd, luidende:

2. In door Onze Minister van Justitie aan te wijzen gevallen kan de raad voor de kinderbescherming de stichting inschakelen voor vrijwillige begeleiding van een jeugdige.

S

Artikel 83 komt te luiden:

Artikel 83

In artikel 15, eerste lid, van de Gratiewet wordt «een rechtspersoon als bedoeld in artikel 60, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de jeugdhulpverlening» vervangen door: een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.

T

In artikel 91 wordt «artikel 1, eerste lid, onderdeel l» vervangen door: artikel 1, eerste lid, onderdeel j.

U

In artikel 92 wordt «artikel 1, eerste lid, onderdeel j» vervangen door: artikel 1, eerste lid, onderdeel g.

V

Artikel 93 vervalt.

W

In artikel 99 wordt aan het slot toegevoegd: en de rechtspersoon, bedoeld in artikel 254, tweede lid, of artikel 302, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

X

Artikel 102 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

1. Elke voogdij en voorlopige voogdij, opgedragen aan een rechtspersoon die op grond van artikel 60, eerste lid, onder a, van de Wet op de jeugdhulpverlening aanvaard is als voogdij-instelling en die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet als de in artikel 4, eerste lid, bedoelde stichting wordt aangemerkt, berust met ingang van dat tijdstip bij die stichting. Een voogdij en een voorlopige voogdij, opgedragen aan een andere rechtspersoon dan die bedoeld in de eerste volzin, gaat van rechtswege over op de stichting in de provincie waar de minderjarige woonplaats heeft. Overgang van de voogdijen en de voorlopige voogdijen geschiedt niet met betrekking tot die welke de rechtspersoon, bedoeld in artikel 302, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet uitoefent.

2. In het tweede lid komt de zinsnede «De overgang, bedoeld in het eerste lid, geschiedt eveneens» te luiden: Het eerste lid, eerste en tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing.

3. Aan het tweede lid wordt een volzin toegevoegd, luidende:

Overgang met betrekking tot de taken, genoemd in artikel 257 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, en het uitoefenen van het voorlopig toezicht, bedoeld in artikel 255 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, geschiedt niet voor wat betreft de gezinsvoogdijen die de rechtspersoon, bedoeld in artikel 254, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet uitoefent.

Y

In artikel 103, eerste lid, wordt «vierde lid» vervangen door: tweede lid.

Z

In artikel 105 wordt na «stichting» telkens ingevoegd: , de rechtspersoon, bedoeld in artikel 254, tweede lid, of artikel 302, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

AA

In artikel 107, derde lid, wordt «de daarop volgende voortgangsrapportage» vervangen door: de daarop volgende twee voortgangsrapportages.

BB

Artikel 108 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien de aanvaarding van de in artikel 254, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde rechtspersoon eindigt.

CC

Artikel 112 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het derde lid worden een tweede en derde volzin toegevoegd luidende: Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor gevallen waarin het besluit, bedoeld in de eerste volzin niet kan worden afgewacht. Daarbij kan worden afgeweken van het bepaalde in die volzin.

2. In het vierde lid, onder d, wordt «als bedoeld in het derde lid» vervangen door: als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.

3. Het zesde lid komt te luiden:

6. Tot het tijdstip waarop artikel 78, onderdeel D, in werking treedt, is artikel 10, eerste lid, onder g, van overeenkomstige toepassing met betrekking tot een plaatsing in een justitiële jeugdinrichting als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.

ARTIKEL II

Onder toepassing van artikel 16 van de Tijdelijke referendumwet treedt deze wet in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Justitie,

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

Naar boven