nr. 281
BRIEF HOUDENDE INTREKKING VAN DE WETSVOORSTELLEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 5 oktober 2005
In mijn brief van 31 augustus 2005 (kamerstuk 29 818, nr. 26)
heb ik u toegezegd uw Kamer nader te berichten over de verdere behandeling
van het wetsvoorstel Wet medezeggenschap werknemers (WMW) en het wetsvoorstel
Invoeringswet WMW.
Het wetsvoorstel WMW is in hoofdlijnen een uitvloeisel van de Evaluatie
van de WOR. In de periode van 1998 tot 2002 zijn de wijzigingen van de Wet
van 14 februari 1998 (Stb. 1998, 107) uitvoerig onderzocht en geëvalueerd.
Mede gebruik makend van de uitkomsten van de evaluatie heeft het kabinet
vervolgens zijn standpunt geformuleerd en aan uw Kamer aangeboden op 7 februari
2003 (Kamerstukken II, 2002/03, 28 792, nr. 1). Het kabinetsstandpunt
is in een constructieve sfeer in een algemeen overleg besproken op 16 april
2003 (Kamerstukken II, 2002/03, 28 792, nr. 2). Vervolgens is in juni
2003 de SER advies gevraagd over de kabinetsvoornemens en tevens over een
aantal andere onderwerpen aangaande medezeggenschap op verzoek van uw Kamer.
In december 2003 heeft de SER advies uitgebracht (SER «Advies Aanpassing
van de Wet op de ondernemingsraden», 03/12). Het advies is op tal van
punten verdeeld.
Vervolgens heb ik een wetsvoorstel ontwikkeld, hetgeen 5 oktober
2004 bij uw Kamer is ingediend. Wat betreft de agendering heeft uw Kamer in
mei 2005 voorrang verleend aan het wetsvoorstel Harrewijn (kamerstuk 28 163).
Daarmee is een van de hoofdpunten uit mijn wetsvoorstel intussen met uw Kamer
afgehandeld.
Ik heb evenwel geconstateerd dat het maatschappelijk debat over de overige
knelpunten van de medezeggenschap en de hoofdlijnen van een toekomstbestendige
medezeggenschap sinds de indiening van het wetsvoorstel pas echt
op gang is gekomen. Dit heeft geleid tot vele nieuwe inzichten in de samenleving,
het medezeggenschapsveld en in uw Kamer. Ik heb hier goede notie van genomen.
Deze nieuwe inzichten hebben mij er toe gebracht mij te bezinnen op de
uitgangspunten die in 2002 zijn gekozen voor onderhavige wetsvoorstellen.
Verdere behandeling van het wetsvoorstel is gelet hierop dan ook naar
mijn overtuiging onnodig en onwenselijk. Derhalve trek ik daartoe gemachtigd
door de Koningin het wetsvoorstel WMW (kamerstuk 29 818) en het wetsvoorstel
Invoeringswet WMW (kamerstuk 29 945) hierbij in.
In de loop van 2006 zal ik uw Kamer nader berichten over de richting die
ik voor ogen heb met de medezeggenschap van werknemers in ondernemingen.
Dit laat onverlet mijn bereidheid om op ieder door u gewenst moment over
een toekomstbestendige medezeggenschap van werknemers in ondernemingen met
uw Kamer in debat te gaan, teneinde de inzichten die in uw Kamer leven te
kunnen betrekken bij de verdere beleidsontwikkeling.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A. J. de Geus