29 815
Jeugdzorg 2005–2008

29 284
Jeugdagenda

nr. 11
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 21 februari 2005

Tijdens het notaoverleg over jeugdzorg van de vaste kamercommissies van VWS en Justitie op 31 januari jongstleden (kamerstuk 29 815/28 606, nr. 9), heb ik toegezegd te zullen proberen uw Kamer vóór het algemeen overleg op 24 februari aanstaande over Operatie Jong een brief te zullen sturen over meldpunten en aspecten ten aanzien van het delen van informatie. Met deze brief doe ik deze toezegging gestand. Van de gelegenheid maak ik meteen gebruik om uw kamer te informeren over de laatste ontwikkelingen ten aanzien van de zogenaamde Jong-overeenkomst.

Meldpunten en het delen van informatie

Hieronder ga ik in op de diverse tijdens het notaoverleg genoemde aspecten: het burgerservicenummer, elektronische systemen om informatie te delen en meldpunten. Tevens besteed ik aandacht aan het aspect privacy.

Het burgerservicenummer

Het hanteren van hetzelfde nummer voor een burger is essentieel voor het (elektronisch) delen van informatie. Het burgerservicenummer (BSN) is een uniek identificerend nummer voor iedere burger waarmee deze bij elk (digitaal) loket in de publieke sector terecht kan. Met dit nummer kunnen persoonsgebonden gegevens betrouwbaar uitgewisseld worden.

Het BSN is op zich betekenisloos: het krijgt pas betekenis als het in een sector wordt gebruikt volgens de regels die de betreffende sector aan het gebruik ervan stelt. Normaal gesproken gebeurt dit door wetgeving. Zo is het BSN in de zorgsector als Zorg Identificatie Nummer (ZIN) te gebruiken en in de onderwijssector als Onderwijsnummer (ON). Verwerking en toegang tot gegevens vraagt om een strikt en zorgvuldig beleid en adequate regelgeving. In wetgeving zal aangegeven worden wie van het nummer gebruik kan maken en wanneer en waarvoor het nummer gebruikt kan worden. Deze wetgeving BSN wordt volgens planning nog dit jaar naar de Tweede Kamer gestuurd.

Elektronische systemen

Het BSN maakt dus mogelijk dat persoonsgebonden gegevens in Nederland betrouwbaar uitgewisseld kunnen worden, binnen de kaders die betreffende regelgeving zal stellen.

In het kader van Operatie Jong wordt, met name vanuit het thema «registratie en Informatieuitwisseling», aandacht besteed aan het verbeteren van de informatieuitwisseling tussen instanties. Hierbij is een belangrijke rol weggelegd voor gegevensuitwisseling via een elektronisch systeem, waarbij het BSN wordt gehanteerd als identificerend nummer.

Het opzetten van een systeem waarmee inzage in verschillende elektronische dossiers mogelijk is en/of dossiers aan elkaar gekoppeld worden vergt nog jaren. Veel instanties hebben nu nog geen elektronisch dossier, laat staan dat op afzienbare termijn de stap van onderlinge inzage gemaakt kan worden. In het kader van Operatie Jong is daarom bewust gekozen voor het uitwerken van een oplossing die op korte termijn te realiseren is en die dus op korte termijn gegevensuitwisseling tussen instanties bevordert. In essentie biedt dit systeem antwoord op de vraag bij welke jeugdigen en/of gezinnen volgens een of meerdere instanties sprake is van risico op uitval van de jeugdige, waarbij contactgegevens van deze instantie(s) zijn aangegeven. Hierdoor is het mogelijk gericht contact te zoeken met deze instantie(s) danwel in regulier overleg van de keten van samenwerkende instanties de risico's op uitval te bespreken.

Dit systeem, de zogenaamde verwijsindex, zal zo worden opgezet dat doorgroeimogelijkheden naar meer omvattende oplossingen – zoals inzage in elektronische dossiers en/of een cliëntvolgsysteem – mogelijk is. Conform het op 22 november aan uw Kamer toegezonden plan van aanpak van het thema «registratie en informatieuitwisseling» (Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 284, nr. 5) wordt bij de uitwerking van de verwijsindex bezien hoe aansluiting gevonden kan worden bij bestaande en in ontwikkeling zijnde informatiesystemen.

Meldpunten

Tijdens het notaoverleg op 31 januari is bezorgdheid uitgesproken over het toenemende aantal (soorten) meldpunten en is de vraag gesteld of het niet beter zou zijn te komen tot één meldpunt.

Het ligt op het eerste oog voor de hand om ervoor te zorgen dat elke burger te maken heeft met één meldpunt, oftewel één loket waar zaken gemeld kunnen worden en informatie of advies verkregen kan worden. Dit is voor de burger inzichtelijk. Een dergelijk meldpunt kan ook als verzamelpunt voor signalen van professionals fungeren en bevordert op die manier een goede informatiedeling in de keten van instanties.

Er zijn echter redenen om toch meerdere meldpunten in te richten. Ten eerste heeft dit te maken met benodigde expertise: om informatie en advies te geven met voldoende diepgang moet expertise beschikbaar zijn. Alle expertise, zowel inhoudelijke maar bijvoorbeeld ook die over landelijke en gemeentelijke voorzieningen, bundelen in één meldpunt is ondoenlijk. Ten tweede heeft dit te maken met het aansluiting zoeken bij bestaande structuren met bepaalde verantwoordelijkheden. Zo is het vanwege deze twee redenen bijvoorbeeld logisch om de Advies- en Meldpunten Kindermishandeling onder te brengen bij de bureaus Jeugdzorg. Het onderbrengen van het Advies- en Steunpunt Huiselijk Geweld bij de bureaus Jeugdzorg ligt niet voor de hand, omdat de regievoering op het terrein van huiselijk geweld bij de gemeenten is neergelegd en daardoor een meldpunt op lokaal niveau is aangewezen. Dit neemt niet weg dat de twee werkterreinen dicht bij elkaar liggen en zij elkaar overlappen als het huiselijk geweld jeugdigen betreft. Samenwerking tussen beide meldpunten is dus vereist.

Daarnaast is het zo dat de burger op allerlei plekken aanklopt met bepaalde informatie en/of vragen. De burger zal indien hij zich zorgen maakt over een kind ook de politie of de school kunnen beschouwen als meldpunt. Bij vele instellingen bestaat hierdoor informatie over jeugdigen. Soms door directe waarneming van deze instellingen, soms omdat er signalen ontvangen worden van anderen. Ik vind het onmogelijk – en trouwens ook niet zinvol – om vanuit de rijksoverheid te sturen op de precieze rol van alle instellingen op dit terrein: het is voor een groot deel aan de gemeente om – in overleg met de lokale ketenpartners – te beslissen waar meldpunten voor signalen over jeugdigen worden ondergebracht.

Conclusie is dat het uitgangspunt om te komen tot één meldpunt niet goed mogelijk is.

Deze benadering wil niet zeggen dat ik totaal geen invloed wil uitoefenen op de vormgeving van een en ander. Ik vind hierbij twee aspecten essentieel. Ten eerste moet het voor iedereen, burgers en instanties, helder zijn waar zij kunnen aankloppen voor nadere informatie en waar zij signalen kunnen afgeven. Het besef dat burgers verschillende instanties gebruiken als meldpunt mag dus geen argument zijn om niet duidelijk te maken waar in ieder geval aangeklopt kan worden. De burger moet niet belemmerd worden in het melden van zaken en verkrijgen van informatie of advies doordat hij totaal geen idee heeft waar hij kan aankloppen. Instanties moeten weten naar wie zij kunnen doorverwijzen voor specifieke informatie.

Ten tweede moet informatie tussen relevante instanties, en ook tussen relevante meldpunten, uitgewisseld worden. Om deze reden heb ik bijvoorbeeld in de Tijdelijke Stimuleringsregeling Advies- en Steunpunten Huiselijk Geweld als voorwaarde opgenomen dat er sprake moet zijn van schriftelijk vastgelegde samenwerkingsafspraken met het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling.

Privacy

Bij dit alles is het relevant te vermelden dat privacy bij dit alles geen belemmering is en hierdoor reden vormt om te kiezen voor de geschetste wijze van werken. Er is veel mogelijk op het terrein van informatieuitwisseling zonder dat de privacy in het gedrang komt. Over dit onderwerp is al veel informatie beschikbaar, ook in de vorm van toegankelijke handleidingen voor «de praktijk».

Dit neemt niet weg dat de stelling hardnekkig opgeld doet dat de privacyregelgeving een belemmering is voor de benodige informatieuitwisseling. Dit aspect zal dan ook goed in het oog gehouden worden bij de nadere uitwerkingen in het kader van Operatie Jong. Concreet betekent dit dat het een belangrijk aandachtspunt is bij het uitvoeren van de twaalf thema's van de (jeugd)agenda van Operatie Jong voorzover deze betrekking hebben op privacy-gevoelige informatieuitwisseling. En het betekent dat bij voortduring in contacten met veldpartijen en mede-overheden wordt opgeroepen eventuele (vermeende) belemmeringen concreet aan te melden bij het Rijk.

Ontwikkelingen ten aanzien van de Jong-overeenkomst

Op 22 november heeft het kabinet u geïnformeerd over de afspraak met VNG en IPO om te streven naar het afsluiten van een Jong-overeenkomst tussen tien tot vijftien gemeenten, de provincies of grootstedelijke regio waarin deze gemeenten gelegen zijn en het Rijk. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 284, nr. 5) Deze overeenkomst heeft als doel om gedurende een jaar in de praktijk na te gaan hoe gekomen kan worden tot een beperkt aantal resultaatgerichte samenwerkingsverbanden, invulling van uitvoerende en bestuurlijke regie en invulling van een noodprocedure waarin geschetst wordt hoe de gemeente een doorbraak kan forceren als een jeugdige door een niet sluitende keten van voorzieningen tussen wal en schip dreigt te vallen.

In de brief van 22 november staat aangegeven dat gemeenten benaderd zullen worden om zich aan te melden als mede-ondertekenaar en daardoor deelnemer aan de Jong-overeenkomst. De gedachte hierachter was dat – omdat er geen extra financiële middelen aan deelname verbonden is – gericht benaderen nodig was. Direct na verzending van de brief naar uw Kamer bleek echter de interesse voor de Jong-overeenkomst groot. Circa veertig gemeenten hebben aangegeven geïnteresseerd te zijn in deelname aan de overeenkomst. Uit deze reacties bleek dat gemeenten zich goed herkennen in de lijn als geschetst in de brief en graag willen samenwerken om ondervonden knelpunten op te lossen via de oplossingsrichting zoals geschetst in de brief.

Beoogde deelnemers Jong-overeenkomst

Om ervoor te zorgen dat in het kader van de Jong-overeenkomst ondervonden knelpunten snel en adequaat door de betrokken departementen kunnen worden opgepakt, is het genoemde uitgangspunt om met tien tot vijftien gemeenten tot een overeenkomst te komen niet losgelaten.

Op 21 januari hebben de bij Operatie Jong betrokken bewindspersonen besloten nadere gesprekken – om te kijken of gekomen kan worden tot ondertekening met de Jong-overeenkomst – te voeren met Netwerkstad Twente (Almelo, Borne, Enschede, Hengelo), de provincie Overijssel, de B5 (Breda, Eindhoven, Helmond, 's-Hertogenbosch, Tilburg), de provincie Noord-Brabant, Amsterdam en Rotterdam. Met de provincie Noord-Brabant en de genoemde Brabantse gemeenten zal bekeken worden of ook enkele kleinere Brabantse gemeenten aan de Jong-overeenkomst kunnen deelnemen. Met Amsterdam en Rotterdam wordt de betrokkenheid van de stadsregio's nog bezien.

De genoemde drie clusters van gemeenten hebben al een bestaande ambtelijke en bestuurlijke samenwerkingsstructuur en wisselen dus al ervaringen uit. Daarnaast maakt het werken met clusters van gemeenten een gestroomlijnde communicatie met het Rijk mogelijk.

Momenteel vinden met de genoemde gemeenten en provincies gesprekken plaats over de precieze invulling van de Jong-overeenkomst. Uitgangspunt is dat de overeenkomst begin maart ondertekend wordt en dat door de Jong-overeenkomst op de volgende punten duidelijkheid ontstaat:

1. Hoe op lokaal niveau hiervoor samengevatte aspecten (beperkt aantal resultaatgerichte samenwerkingsverbanden, invulling uitvoerende en bestuurlijke regie, vormgeven noodprocedure) uit de brief van 22 november vorm (kunnen) krijgen en welke instrumenten en randvoorwaarden hiervoor nodig zijn.

2. Hoe ervoor gezorgd kan worden dat de continuïteit wordt gewaarborgd in het volgen en/of ondersteunen van jeugdigen in de verschillende levensfasen en hoe – als de uitvoerende regisseur in de verschillende fasen van de levensloop van de jeugdige niet dezelfde instantie is– ervoor gezorgd kan worden voor een goede overdracht van de ene uitvoerende regisseur naar de andere.

3. Welke knelpunten binnen bestaande kaders opgelost kunnen worden en welke bijstelling van het wettelijk en financiële kader gewenst is. Bij dit laatste moet mede bezien worden in hoeverre de financiële stromen vanuit het Rijk resultaatgerichte samenwerking stimuleren.

4. Waar een x-aantal jeugdigen en hun omgeving tegenaan lopen. Zo wordt met voorbeelden concreet geïllustreerd welke instanties een rol spelen en welke verbeteringen bereikt kunnen worden door knelpunten op te lossen.

Deze punten worden van concrete vragen voorzien met betrekking tot de thema's uit de (jeugd)agenda van Operatie Jong.

Ook wordt momenteel bezien op welke wijze gemeenten die niet deelnemen aan de Jong-overeenkomst goed kunnen volgen wat er in het kader van de Jong-overeenkomst gebeurt en hoe deze gemeenten laagdrempelig hun knelpunten/ervaringen kenbaar kunnen maken richting het Rijk.

Het beleggen van de uitvoerende regie

In de brief van 22 november staat ook aangegeven dat de uitvoerende regie naar de mening van het kabinet belegd moet worden bij instellingen die dicht bij de jeugdigen liggen: bij voorschoolse jeugdigen het consultatiebureau, bij schoolgaande jeugd de school en bij jeugdigen die niet meer op school zitten het Regionale Meld- en Coördinatiecentrum. Uit reacties op de brief is gebleken dat de mogelijkheid om de uitvoerende regie te beleggen bij de jeugdgezondheidszorg ook aandacht verdient, onder andere vanuit het oogpunt van continuïteit tijdens de verschillende fasen in de levensloop. Om ervaringen met meerdere invullingen mogelijk te maken, hanteren de bij Operatie Jong betrokken bewindspersonen het uitgangspunt dat in het kader van de pilots van de Jong-overeenkomst gemeenten en de lokale ketenpartners gezamenlijk de ruimte hebben voor maatwerk waar zij de uitvoerende regie willen positioneren. Er moeten in ieder geval ook ervaringen worden opgedaan met het positioneren van samenwerkingsverbanden op de wijze zoals geschetst in de brief van 22 november. Door deze werkwijze kan in het kader van de Jong-overeenkomst via verschillende invullingen bezien worden hoe het beste gekomen kan worden tot een effectieve, sluitende aanpak waarin het kind centraal staat.

Zoals toegezegd in de brief van 22 november zal het kabinet u zodra de Jong-overeenkomst getekend is hierover informeren.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

C. I. J. M. Ross-van Dorp

Naar boven