29 800 X
Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Defensie (X) voor het jaar 2005

nr. 3
BRIEF VAN DE MINISTER EN VAN DE STAATSSECRETARIS VAN DEFENSIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 21 september 2004

Inleiding

De Prinsjesdagbrief van 16 september 2003 beschrijft de koers van Defensie in de komende jaren. Het doel is een hernieuwd evenwicht tussen de beschikbare financiële middelen en de omvang, de samenstelling en de uitrusting van de krijgsmacht. Tijdens de behandeling van de Prinsjesdagbrief en de defensiebegroting voor 2004 bleek er in de Tweede Kamer ruime steun te bestaan voor de analyse van de veiligheidssituatie en de uitwerking ervan in concrete beleidsvoornemens voor de komende jaren. Wel achtte de Tweede Kamer op enige terreinen een nadere beschouwing door Defensie wenselijk. Afgesproken is de resultaten daarvan tijdig ter kennis van de Kamer te brengen om de discussie te kunnen voortzetten bij de behandeling van de defensiebegroting voor 2005. Deze toezegging doen wij hiermee gestand.

De onderwerpen van studie

De motie-Kortenhorst (29 200-X, nr. 24) en de motie-Van Baalen (29 200-X, nr. 32) waren aanleiding om een studie te verrichten naar de «Toekomstvisie Koninklijke marine, met daarin opgenomen een beschouwing van de mogelijkheden van F-16's voor het uitvoeren van taken die in de Prinsjesdagbrief zijn toebedacht aan het Tomahawk wapensysteem». Tevens zijn hierbij de wenselijkheid en de mogelijkheid van de instandhouding van een Nederlandse maritieme kennisinfrastructuur en Nederlandse productiemogelijkheden betrokken. In de Prinsjesdagbrief 2003 is een studie aangekondigd over de samenwerking van het Korps mariniers, het Korps commandotroepen en 11 Air Manoeuvre Brigade. Al in de Najaarsbrief van 2002 was een studie aangekondigd naar de samenstelling van de transporthelikoptervloot. Deze studie gaat bovendien in op de vliegveldbelegging en de oprichting van een Defensie Helikopter Commando. Ook de resultaten van deze studies zijn thans beschikbaar. Ten slotte maakt de Prinsjesdagbrief ook melding van het voornemen af te zien van het volledig paraat stellen van een derde mariniersbataljon. Naar aanleiding van de motie-Kortenhorst (29 200 X nr. 25) hebben wij de Kamer toegezegd deze zaak nogmaals te onderzoeken. In deze brief lichten we ook de uitkomsten van dit onderzoek toe.

De studies

Bij deze bieden wij u dan ook drie studies aan, getiteld «Grote oppervlakteschepen Koninklijke marine», «Samenwerking KMarns-KCT-11AMB» en «Integrale helikoptercapaciteit»1. Het gaat in alledrie de gevallen om de integrale eindversies van de studies die eerder aan ons zijn aangeboden voor besluitvorming. Door de studies niet in samengevatte vorm maar integraal aan de Kamer beschikbaar te stellen willen wij bijdragen tot een open discussie in het parlement die het mogelijk maakt heldere politieke conclusies te trekken. Defensie is daar bij gebaat; het gaat in de studies immers om de samenstelling en de organisatie van belangrijke onderdelen en capaciteiten van de krijgsmacht in de komende jaren.

Met deze studies beschikt de Kamer over dezelfde informatie als waarop wij de besluiten hebben gebaseerd die wij in deze brief presenteren. In een aantal gevallen stroken deze besluiten volledig of vrijwel volledig met de aanbevelingen in de studies. In de gevallen waarin dit niet zo is, worden in deze brief de redenen daarvoor uiteengezet. In dit verband onderstrepen wij dat er vooraf geen beperkingen aan de studies zijn gesteld. Het spreekt echter vanzelf dat de uitgangspunten en de doelstellingen die wij een jaar geleden in de Prinsjesdagbrief hebben gepresenteerd onveranderd de kaders vormen waarbinnen wij thans onze afwegingen hebben gemaakt. Tegen die achtergrond hoeft het geen verwondering te wekken dat een aantal wensen die uit de studies naar voren komen, niet of niet geheel kunnen worden gehonoreerd. Om in de komende jaren het beoogde nieuwe evenwicht te bereiken, moeten telkens opnieuw prioriteiten worden gesteld en die kunnen verstrekkende gevolgen hebben. Het kader daarvoor is onveranderd de Prinsjesdagbrief 2003.

Aan de orde komen achtereenvolgens de drie studies en het onderzoek naar aanleiding van de motie-Kortenhorst over het derde mariniersbataljon.

Grote oppervlakteschepen Koninklijke marine

In verband met de reikwijdte van deze studie is er een interdepartementale, ambtelijke stuurgroep ingesteld waarin ook Buitenlandse Zaken, Economische Zaken en Financiën waren vertegenwoordigd. Er zijn vier deelstudies uitgevoerd, namelijk:

1. «Samenstelling oppervlaktecombattantenvloot Koninklijke marine»;

2. «Vervanging Hr. Ms. Zuiderkruis»;

3. «Ondersteuning landoptreden door LC-fregat»;

4. «Vergelijking kruisvluchtwapens en stand off wapens».

Deelstudie 1: Samenstelling oppervlaktecombattantenvloot Koninklijke marine

In de Prinsjesdagbrief is aangekondigd dat het aantal fregatten van de Koninklijke marine de komende tijd zal worden teruggebracht van twaalf naar tien. Twee M-fregatten zijn inmiddels net als de eerder afgestoten L-fregatten verkocht aan Chili. Er resteren zes M-fregatten die in het afgelopen decennium in gebruik zijn genomen en vier nieuwe LC-fregatten waarvan de laatste volgend jaar in dienst zal worden gesteld. Met deze tien fregatten beschikt de Nederlandse krijgsmacht, aldus de Prinsjesdagbrief, in de komende tien jaar over een capaciteit die toereikend is gezien de internationale veiligheidssituatie en de behoeften die de Navo heeft geformuleerd. In deze deelstudie zijn ook alternatieve opties onderzocht voor de toekomstige samenstelling van de combattantenvloot. Zo zou een aantal van de taken in en nabij kustwateren en in het lagere deel van het geweldsspectrum doelmatiger kunnen worden uitgevoerd door korvetten, dat wil zeggen kleinere schepen dan de M-fregatten, voorzien van minder zware wapensystemen en met kleinere bemanningen. De taken in de West, bijvoorbeeld, waarvoor thans M-fregatten worden ingezet, zouden goed met korvetten kunnen worden uitgevoerd. De verwerving van korvetten vóór 2015 zou bovendien tegemoet komen aan de behoefte van Nederlandse maritieme bedrijven aan aanvullende orders voor de komende tien jaar. De stuurgroep heeft constructieve gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers van de industrie waarin zij hun punten naar voren hebben gebracht. Hiermee is rekening gehouden in de studie. Op verzoek van de stuurgroep heeft het Centraal Planbureau (CPB) de economische aspecten in kaart gebracht.

Er zijn echter ook overwegingen die tégen de verwerving van korvetten pleiten. Om te beginnen beschikt de krijgsmacht, het is hierboven al genoemd, met vier LC-fregatten en zes M-fregatten over goede schepen waarmee vele taken in alle delen van het geweldsspectrum kunnen worden uitgevoerd. De thans voorziene omvang van de fregattenvloot strookt bovendien met de behoeften van de Navo en de Europese Unie. De Nederlandse schepen zijn zó modern, ook de M-fregatten, dat vervanging op operationele gronden nog lang niet aan de orde is. De aanschaf van korvetten zou zelfs tot uitbreiding van de vloot kunnen leiden, wat zou indruisen tegen een uitgangpunt in de Prinsjesdagbrief, namelijk de verlaging van het ambitieniveau en de dienovereenkomstige verkleining van de krijgsmacht, waarvan de Koninklijke marine niet is uitgezonderd. Kortom, Defensie zelf heeft op militairoperationele gronden geen behoefte aan de vervanging van de huidige fregatten.

De nuloptie in deze studie is de handhaving van de voornemens in de Prinsjesdagbrief en van de defensieplannen voor de lange termijn. De overige opties die zijn beschouwd behelzen alle de verwerving van korvetten, gekoppeld aan de vervroegde afstoting van twee of meer fregatten. In elk van deze scenario's moet er extra investeringsbudget beschikbaar komen om de substitutie te kunnen dekken. In de optie die in de studie als de wenselijke variant wordt aangemerkt, gaat het om investeringen van ongeveer 600 miljoen euro. Door (opnieuw) M-fregatten te verkopen kan weliswaar geld worden gegenereerd, maar lang niet genoeg om de bouw van korvetten te kunnen bekostigen. Tegelijkertijd, zelfs in de opties waar de veronderstelde doelmatigheidswinst door de invoering van korvetten het grootst is, zou de verkoop van een of meer fregatten onvermijdelijk met kapitaalvernietiging gepaard gaan, aangezien de schepen nog geruime tijd meekunnen. In de Prinsjesdagbrief is hiertoe besloten omdat de vloot moest worden verkleind. Om onder de huidige omstandigheden afstoting of uitbreiding te rechtvaardigen, zou er een dwingende behoefte aan nieuwe schepen moeten zijn. Wat Defensie betreft is daarvan beslist geen sprake. Het ligt dan ook niet in de rede om daarvoor het investeringsbudget in de defensiebegroting aan te spreken. Dit zou onherroepelijk ten koste gaan van capaciteiten waarin Defensie wél moet investeren.

De deelstudie mondt uit in de conclusie dat voor de bouw van korvetten financiering van buiten de defensiebegroting nodig zou zijn. Andere departementen, met name Economische Zaken, zouden een bijdrage kunnen overwegen vanwege het economische belang van een korvettenorder. De betrokken bewindslieden zijn echter van mening dat de instandhouding van de marinescheepsbouw in ons land in de huidige omvang en samenstelling geen doel op zichzelf is. Het CPB huldigt dezelfde opvatting, zo blijkt uit het eerdergenoemde rapport, vooral omdat de betekenis van de sector voor de Nederlandse economie gering is en omdat de baten van steun aan de sector door middel van de aanschaf van korvetten lager zijn dan de kosten die ermee gemoeid zijn. Met de Koninklijke marine als verreweg de belangrijkste opdrachtgever en afnemer is de economische basis altijd al betrekkelijk smal geweest. De hoge kwaliteit van de Nederlandse producten heeft hierin geen verandering kunnen brengen. Als nu de door de industrie beoogde versnelling van de investeringscyclus bij de Koninklijke marine uitblijft, is er onvoldoende vraag uit het buitenland om dit te compenseren. Als deze investeringen wél nu zouden worden gedaan, zullen de problemen zich in het komende decennium alsnog in volle omvang manifesteren, aldus het CPB. Voorfinanciering door het bedrijfsleven, ten slotte, is geen optie, omdat centrale financiering via de schatkist in het algemeen goedkoper is dan financiering door derden.

Al met al is er voor Defensie geen noodzaak om goed materieel voortijdig af te stoten en om geld in de plannen vrij te maken ten koste van andere, wél noodzakelijke investeringen. Nu andere departementen op grond van economische overwegingen evenmin bereid zijn de vereiste investeringen te doen, moet de vroegtijdige verwerving van korvetten door Defensie als onhaalbaar worden bestempeld.

Deelstudie 2: Vervanging Hr. Ms. Zuiderkruis

De vloottanker Hr. Ms. Zuiderkruis, een van de twee bevoorradingsschepen van de Koninklijke marine, is uiterlijk in 2015 aan vervanging toe. In deelstudie 2 staat de vraag centraal of de vervanger in aanvulling op de bevoorradingscapaciteit ook zou moeten beschikken over voorzieningen voor de logistieke ondersteuning van eenheden op het land en voor helikopteroperaties. Deze aanvullende capaciteiten zouden stroken met de internationale trend naar meer ondersteuning van landoperaties vanuit zee. Er zijn vijf opties in aanmerking genomen, variërend van een nieuw maritiem bevoorradingsschip tot een helikoptercarrier met maritieme bevoorradingscapaciteit. Met de eerste optie, in feite de nuloptie omdat hiermee de bestaande situatie wordt bestendigd, is ongeveer 190 miljoen euro gemoeid. Naarmate de overige vier opties meer extra functionaliteiten behelzen, zijn ze ruwweg 60 miljoen tot ruim 120 miljoen euro duurder dan de nuloptie. Helikopterfaciliteiten aan boord van het bevoorradingsschip vergen voorts aanpassingen aan helikopters zelf en ook daarmee zijn ettelijke miljoenen euro's gemoeid.

De eerste conclusie die op grond van de studie kan worden getrokken, is dat extra logistieke capaciteit weliswaar operationele meerwaarde heeft, maar dat deze in de meeste scenario's doelmatig is in te huren. Er is voldoende aanbod op de markt van transportschepen en daar kan in de regel een beroep op worden gedaan als extra capaciteit werkelijk nodig is, dat wil zeggen als Nederlandse eenheden aan operaties (gaan) meedoen. Kortom, extra logistieke capaciteit is de geschatte investeringen van meer dan 60 miljoen euro niet waard. De meest vergaande optie, de bouw van een helikoptercarrier, vergt aanzienlijke extra investeringen – meer dan 120 miljoen euro – in een capaciteit die in de Navo en de Europese Unie reeds in voldoende mate aanwezig is en zou bovendien een extra beslag leggen op schaarse helikopters. Omdat de Nederlandse krijgsmacht in operaties waarin helikoptercarriers een rol spelen altijd met grotere bondgenoten zal samenwerken, ontbreekt de noodzaak om zelf eveneens een dergelijk schip te verwerven. De bouw van een bevoorradingsschip met ruimere faciliteiten voor helikopters, ten slotte, vereist bijna 60 miljoen euro extra en resulteert, aldus de deelstudie, in meer flexibiliteit en operationele output. Gezien het feit dat de Koninklijke marine binnenkort zal beschikken over twee «Landing Platform Docks» (LPD's) die geschikt zijn voor kleinschalige helikopteroperaties en omdat zij in de desbetreffende scenario's met maritieme eenheden van andere landen zal samenwerken, is ook deze uitbreiding niet noodzakelijk.

Ook bij deze deelstudie zijn de industriële aspecten betrokken. Als de opdracht om vanaf 2010 het schip te bouwen aan Nederlandse bedrijven zou worden gegund – dit is een veronderstelling, geen zekerheid – dan zou deze op zichzelf ontoereikend zijn om de periode van 2006 tot 2010 te overbruggen waarvoor de sector nog geen orders heeft. Defensie zal wel bezien of gelet op de overige prioriteiten de mogelijkheid bestaat om de bouw van de vervanger van de Zuiderkruis te vervroegen. Uitgangspunt blijft echter de vervanging van Hr. Ms. Zuiderkruis door een vergelijkbaar schip en voor een bedrag van ongeveer 190 miljoen euro.

Deelstudie 3 en 4: Ondersteuning landoptreden fregat en vergelijking kruisvluchtwapens en stand off wapens

De aankondiging in de Prinsjesdagbrief dat Defensie overweegt de vier LC-fregatten uit te rusten met kruisvluchtwapens om vuurkracht te genereren voor de bestrijding van doelen op het land, was aanleiding voor een motie van het lid Kortenhorst waaraan de veronderstelling ten grondslag ligt dat F-16's tegen aanzienlijk lagere kosten met een vergelijkbare capaciteit kunnen worden uitgerust. Er zijn twee, onderling samenhangende studies verricht. De ene – studie 4 – gaat uitgebreid in op de vergelijkbaarheid van de Tactical Tomahawk Block IV (Tactom), een kruisvluchtwapen dat vanaf het LC-fregat kan worden gelanceerd, en de Joint Air-to-Surface Standoff Missile (Jassm), een kruisvluchtwapen dat vanaf de F-16 wordt gelanceerd. De andere – studie 3 – brengt bovendien in kaart welke rol de LC-fregatten met de Tactom kunnen spelen bij de ondersteuning van landoperaties en vergelijkt die met de inzetmogelijkheden van de F-16.

De Jassm en de Tactom, zo blijkt uit de studies, kunnen beide worden ingezet tegen vrijwel alle soorten doelen, vooral statische, moeilijk bereikbare, zoals command and control en luchtverdedigingsinstallaties. Doorgaans zullen kruisvluchtwapens worden gebruikt in de beginfase van een conflict, voorafgaand aan de inzet van landeenheden. Door hun grote nauwkeurigheid kan onbedoelde nevenschade doorgaans beperkt blijven en zijn de wapens tevens geschikt voor de inzet in latere fasen van een conflict en voor de bescherming van eigen troepen die op het land zijn ontplooid. Samen bieden de Jassm en de Tactom een capaciteit met een bereik van 500 tot 1600 kilometer die zowel vanaf zee als vanuit de lucht kan worden ingezet. Een dergelijke capaciteit komt tegemoet aan behoeften van de Navo en de Europese Unie.

De verwerving van beide systemen maakt deel uit van de huidige plannen. De kosten zijn begroot op 109 miljoen euro voor Tactom en ongeveer 40 miljoen euro voor Jassm. Bij de Tactom is ongeveer 80 procent van het benodigde geld bestemd voor de aanpassing van de platformen – de vier LC-fregatten – en 20 procent voor de aanschaf van raketten.

De studies wijzen uit dat de meerwaarde van de Tactom vooral samenhangt met de inzetmogelijkheden van het LC-fregat. De huidige configuratie van de LC-fregatten, die 2 miljard euro hebben gekost, is niet optimaal afgestemd op scenario's hoog in het geweldspectrum waarin landoptreden moet worden ondersteund. De zeer moderne schepen zijn wel bij uitstek geschikt om te worden uitgerust met kruisvluchtwapens. Deze wapens vergroten de inzetmogelijkheden de LC-fregatten en, dús, de flexibiliteit van de krijgsmacht en maken zo de investeringen in de schepen rendabeler. De investering stelt Nederland in staat een wezenlijke bijdrage te leveren aan militaire operaties die tot dusver slechts door enkele bondgenoten kunnen worden uitgevoerd en die tot doel hebben de vrede en veiligheid te bevorderen.

Een LC-fregat is relatief eenvoudig in te zetten en het kan in internationale wateren, eventueel dicht onder de kust, worden gepositioneerd zonder dat landen in de regio daarvoor toestemming hoeven te geven. Daardoor kan het al vroegtijdig naar een inzetgebied worden gedirigeerd. De verplaatsingstijd kan wel enkele weken bedragen, maar het schip is logistiek zelfstandig. De F-16 kan weliswaar sneller, binnen enkele dagen, in een inzetgebied komen, maar het is wel noodzakelijk dat overvluchten zijn geautoriseerd en dat in of nabij het inzetgebied een geschikt vliegveld beschikbaar is. Ook is een logistieke inspanning van enige omvang nodig. De verwerving van de Tactom naast de Jassm vergroot dus niet alleen het aantal beschikbare wapensystemen maar onmiskenbaar ook het aantal inzetmogelijkheden – vanuit zee en over land – voor de bestrijding van doelen op grote afstand en met grote nauwkeurigheid en betrouwbaarheid. Daarmee wordt de flexibiliteit van de Nederlandse krijgsmacht en van de Nederlandse inbreng in de Navo en de Europese Unie vergroot. Omdat de capaciteit vanuit zee zo'n belangrijke aanvulling is op de stand off wapens van jachtvliegtuigen die vanaf land opereren, voorzien de defensieplannen in de verwerving van beide systemen.

Wij zijn ons ervan bewust dat een besluit over de verwerving van kruisvluchtwapens voor de F-16 en het LC-fregat niet uitsluitend kan berusten op operationele en financiële overwegingen, maar dat ook bredere politieke afwegingen aan de orde zijn. De inzet van kruisvluchtwapens in de beginfase van een conflict leidt immers tot een hoog politiek profiel van Nederland, te meer omdat het aantal landen dat over dergelijke wapens beschikt beperkt is. Beide aspecten, de inzet in de beginfase van een conflict en het hoge politieke profiel, vergen in voorkomend geval snel en intensief overleg tussen regering en parlement. Voorts is de inzet van kruisvluchtwapens alleen denkbaar als Nederland gezamenlijk optreedt met de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk, omdat alleen deze landen beschikken over de gedetailleerde doel- en vluchtgegevens die nodig zijn om de vereiste nauwkeurigheid te garanderen. De afhankelijkheid van Amerikaanse en Britse inlichtingen is dus groot.

Op grond van operationele overwegingen zijn wij voorstander van de verwerving van Tactom-raketten voor de LC-fregatten van de Koninklijke marine. Alvorens metterdaad een besluit te nemen, willen wij echter graag de discussie met de Tweede Kamer hierover op grond van de bevindingen van de studies voortzetten. Wij hebben ons voorgenomen volgend jaar een definitief besluit te nemen.

Samenwerking KMarns-KCT-11AMB

De studie naar de mogelijkheden van nauwere samenwerking tussen het Korps mariniers, het Korps commandotroepen en 11 Air Manoeuvre Brigade (de Luchtmobiele brigade en de Tactische helikoptergroep) bevat een duidelijke uiteenzetting van de huidige situatie en de huidige samenwerkingsverbanden. De studie heeft bovendien achttien terreinen geïdentificeerd waarop de samenwerking op betrekkelijk eenvoudige wijze en bovendien al op korte termijn (verder) kan worden geïntensiveerd. Intensievere samenwerking, onder meer bij opleidingen, materieelverwerving en logistiek, levert meer voordelen op dan samenvoeging, zo wijst de studie uit. In het bijzonder de uiteenlopende taken van de verschillende eenheden en de zeer gespecialiseerde opleidingen die daarmee samenhangen, verzetten zich tegen samenvoeging. Een andere factor is de eigen identiteit en cultuur van elk van de eenheden, die essentieel zijn om de vereiste operationele kwaliteit te waarborgen. Samenvoeging doet naar verwachting afbreuk aan de eigen identiteit van de eenheden en gaat daardoor ten koste van de operationele prestaties. Ten slotte pleiten de nodige organisatorische overwegingen tegen samenvoeging, ook als die tot het stafniveau zou worden beperkt. Britse ervaringen ondersteunen de bevindingen van deze studie.

Wij hebben met waardering kennis genomen van het grote aantal onderwerpen dat zich leent voor nauwere samenwerking tussen deze eenheden van de verschillende krijgsmachtdelen. Daarmee draagt de studie op een praktische manier bij tot samenwerking tussen eenheden die van oudsher afgezonderd van elkaar hebben bestaan. Wij stemmen in met de conclusies en aanbevelingen van de studie.

Integrale helikoptercapaciteit

Deze studie behelst drie onderling samenhangende onderwerpen, namelijk de omvang en samenstelling van de helikoptervloot, de aansturing daarvan en de vliegveldbelegging. Alleen de Apache is buiten beschouwing gelaten, omdat de Prinsjesdagbrief 2003 daarover al duidelijkheid heeft verschaft. Uit de studie blijkt dat de uiteenlopende behoeften te land en ter zee op toereikende wijze kunnen worden afgedekt met de twee helikoptertypen die Defensie sinds enige tijd in gebruik heeft, de Chinook en de Cougar, en met de opvolger van de marinehelikopter Lynx, de NH-90. Uiteindelijk is er naast de huidige zeventien Cougars behoefte aan zeven extra Chinooks, waarmee het totale aantal van dit type op twintig komt, en aan tweeëntwintig NH-90 toestellen, twee meer dan thans voorzien. Deze operationele meerbehoefte, die wij onderschrijven, vergt ten opzichte van de bestaande plannen aanvullende investeringen.

De grotere behoefte hangt samen met de stormachtige toename van de inzet van transporthelikopters in alle vredesoperaties die de krijgsmacht de afgelopen jaren heeft uitgevoerd. Helikopters, zo is gebleken, zijn onder veel omstandigheden onmisbare transportmiddelen. Gezien de toegenomen behoefte aan helikopterondersteuning in uitzendgebieden zijn inmiddels verschillende initiatieven genomen om de inzetbaarheid en het voortzettingsvermogen van de huidige vloot zoveel mogelijk te verbeteren. Bovendien moet worden bewerkstelligd dat er voldoende toestellen beschikbaar zijn om onafgebroken in de opleidings- en trainingsbehoefte van de krijgsmacht, met name 11 Air Manoeuvre Brigade, te voorzien.

Door extra Chinooks te verwerven worden de inzetmogelijkheden van Cougars voor lichtere transporttaken vergroot en is het niet langer noodzakelijk een vierde type helikopter in te voeren, specifiek voor lichte transporttaken. Het plan in de Defensienota 2000 om afzonderlijk lichte helikopters te verwerven is dan ook definitief verlaten. De beperking van het aantal helikoptertypen tot drie heeft een aantal evidente voordelen, onder meer op het gebied van opleiding en onderhoud. Ook de NH-90, in laadvermogen vergelijkbaar met de Cougar, kan op transportgebied een rol van betekenis spelen, zowel voor de Koninklijke marine als voor de Koninklijke landmacht. De nu gepresenteerde plannen komen tegemoet aan de behoefte van de Navo en de Europese Unie aan meer middelzware transporthelikopters.

Om te beginnen leidt de handhaving van de Cougar ertoe dat over een aantal jaren een instandhoudingsprogramma nodig is. De benodigde investering, die tot dusver niet in de plannen was opgenomen, is gerechtvaardigd omdat de zeventien Cougars goed voldoen en waardevolle transportmiddelen zijn gebleken die ook lichtere (transport)taken op een doelmatige wijze kunnen vervullen. Dat het toestel inmiddels niet meer wordt geproduceerd en niet bij veel krijgsmachten in gebruik is, doet hieraan niet af. Afstoting van de Cougar zou kapitaalvernietiging betekenen en daarom onverantwoord zijn. Om de Cougar vrij te maken voor lichtere (transport)taken is het nodig meer middelzware Chinook-toestellen aan te schaffen. De kwaliteit en de bruikbaarheid van de Chinook zijn inmiddels boven alle twijfel verheven; het is het werkpaard van de krijgsmacht bij landoperaties. Er is in aanvulling op de dertien huidige toestellen in de komende jaren behoefte aan zeven extra Chinooks. Om te voorkomen dat de krijgsmacht verschillende versies van de Chinook in stand moet houden met alle doelmatigheidsproblemen van dien, zal er een standaardiseringsprogramma worden uitgevoerd. Afhankelijk van de kosten van dat programma is er financiële ruimte om voorshands drie of vier extra toestellen te kopen. Later wordt bezien of en wanneer de overige kunnen worden aangeschaft.

Al geruime tijd is de vervanging van de verouderde Lynx helikopter van de Koninklijke marine door de Europese NH-90 helikopter voorzien. Defensie heeft in 2000 een contract gesloten voor de verwerving van twintig toestellen in de fregattenuitvoering, waarvan veertien met de volledige missieapparatuur zijn uitgerust en zes zijn voorzien van «provisions for». Gezien de afname van het aantal fregatten en de toename van de transportbehoefte, zowel boven als tussen land en zee, is dit contract inmiddels aan herziening toe. Het NH-90 programma bevat naast de fregattenhelikopter ook transportversies in een land- en een maritieme uitvoering. De voorkeur gaat uit naar de maritieme transportversie, omdat die zowel vanaf land als vanaf een schip kan worden ingezet. De studie komt tot een behoefte aan twaalf fregattenhelikopters en tien maritieme transporthelikopters. Voorshands is de behoefte om financiële redenen vastgesteld op twintig toestellen, waarvan twaalf voor de fregatten, en wordt later bezien of en wanneer de twee overige transporttoestellen worden aangeschaft. Om maritieme transporthelikopters te verwerven, moet het bestaande NH-90 contract worden aangepast. De onderhandelingen hierover zullen binnenkort beginnen.

Om de nu beoogde combinatie mogelijk te maken, dat wil zeggen de instandhouding van de Cougars, de verwerving van drie of vier Chinooks, de vereiste standaardisering van de Chinook-vloot en de verwerving van twaalf fregattenhelikopters en acht maritieme transporthelikopters, zijn in aanvulling op de huidige planreeksen investeringen nodig van ongeveer 150 miljoen euro. De Kamer kan vóór de begrotingsbehandeling een brief tegemoet zien over de verwerking van deze aanvullende investeringen in het defensiebudget.

Om de helikoptervloot van de krijgsmacht zo effectief en doelmatig mogelijk te beheren, is besloten tot de oprichting van een Defensie Helikopter Commando (DHC) dat wordt ondergebracht bij de Koninklijke luchtmacht. Het DHC zal worden bemand door militairen van alle krijgsmachtdelen. In de komende jaren worden in aanvulling op de Apache gevechtshelikopters alle transporthelikopters gestationeerd op de luchtmachtbasis Gilze-Rijen en daar ook onderhouden. Gezamenlijk hoger onderhoud levert aanzienlijke doelmatigheidswinst op. De oprichting van het DHC en de concentratie van alle transporthelikopters op één locatie zullen ook een impuls geven aan de verbetering van de operationele inzetbaarheid van dit essentiële vervoersmiddel. Wij beschouwen deze uitkomst van de studie dan ook als een even nuttige als positieve bijdrage aan de ontwikkeling van een volledig inzetbare krijgsmacht die zo doelmatig mogelijk is ingericht.

De concentratie van alle transporthelikopters, waaronder de NH-90 transporthelikopters, op Gilze-Rijen leidt tot de vervolgvraag hoe doelmatig het nog is NH-90 helikopters voor de fregatten op marinevliegkamp De Kooy te stationeren, zeker nu de behoefte daaraan is afgenomen tot twaalf toestellen. In de studie wegen de operationele voordelen van de voortgezette aanwezigheid van helikopters op De Kooy het zwaarst, omdat de toestellen zo het dichtst in de buurt van de fregatten blijven. Daar staan echter nadelen tegenover. Zo zal de onderhoudsinspanning, die nu nog is afgestemd op 21 Lynx helikopters, fors afnemen doordat het aantal helikopters tot twaalf daalt en het hoger onderhoud op Gilze-Rijen wordt geconcentreerd. Verdere kosten die een belangrijke rol spelen, hangen samen met de personeelsbezetting en de nog benodigde (vervangings)investeringen in de infrastructuur op De Kooy. Bovendien is het gebruik van De Kooy nu reeds overwegend civiel, terwijl het merendeel van de kosten voor rekening van Defensie komt, onder meer voor terreinbeveiliging, luchtverkeersleiding, brandweer en geneeskundige diensten. En doelmatigheid en betaalbaarheid zijn, zoals bekend, cruciaal om bij Defensie de komende jaren een nieuw evenwicht te bewerkstelligen. Om al deze redenen is samenvoeging van deze NH-90 toestellen met de acht maritieme transporttoestellen en met de Chinooks en Cougars op Gilze-Rijen doelmatiger dan de handhaving van een volledig ingericht vliegkamp voor slechts twaalf toestellen. Per saldo resteren er voor Defensie dan ook onvoldoende gronden om De Kooy als militair vliegveld open te houden. De staatssecretaris is hierover in contact getreden met andere gebruikers van De Kooy en met de betrokken regionale en plaatselijke overheden.

Derde Mariniersbataljon

Zoals in de inleiding is vermeld, komt nu naar aanleiding van de motie-Kortenhorst de paraatstelling van een derde mariniersbataljon aan de orde. Tijdens de begrotingsbehandeling hebben wij zelf gesuggereerd dat dit onderzoek zou kunnen worden betrokken bij de studie naar de samenwerking van het Korps mariniers, het Korps commandotroepen en 11 Air Manoeuvre Brigade, maar bij nader inzien bleek dit niet zinvol omdat het onderzoek naar het derde mariniersbataljon uitsluitend een vraagstuk van capaciteiten betreft. De twee huidige mariniersbataljons worden samen met de drie luchtmobiele bataljons van de Koninklijke landmacht gerekend tot de lichte infanterie. In vredeshandhavende operaties, dat wil zeggen om toezicht te houden op de naleving van een akkoord dat alle betrokken partijen zijn overeengekomen, kunnen deze vijf bataljons elkaar vervangen, zoals dat ook in Irak gebeurt. Voor dit soort operaties worden doorgaans taakgerichte eenheden van bataljonsgrootte samengesteld. Hiervoor komen ook andere bataljons van de Koninklijke landmacht in aanmerking, zoals de vier pantserinfanteriebataljons en de twee tankbataljons. In totaal beschikt Nederland over elf gevechtseenheden van bataljonsgrootte waarmee vredeshandhavende operaties gedurende langere tijd kunnen worden uitgevoerd.

Bij operaties met meer veiligheidsrisico's, bijvoorbeeld omdat één of meer van de betrokken partijen niet instemt met de aanwezigheid van vredestroepen, is er behoefte aan robuustere eenheden. Afhankelijk van de situatie worden de uitgezonden eenheden zodanig samengesteld en uitgerust dat zij in staat zijn hun taak uit te voeren, zichzelf te beschermen en zo nodig anderen af te schrikken. Het kan dan gaan om pantserinfanterie-eenheden, tankeenheden of een combinatie daarvan, maar ook om lichte infanterie-eenheden, zoals mariniers, die zijn versterkt met bijvoorbeeld pantservoertuigen. In alle gevallen is maatwerk geboden. Door lichte infanteriebataljons te versterken, heeft de Nederlandse krijgsmacht behalve voor vredeshandhavende operaties ook voor operaties met meer veiligheidsrisico's elf gevechtsbataljons beschikbaar.

Deze beide typen operaties worden gezamenlijk wel aangeduid als stabilisatiemissies. Het ambitieniveau van de Nederlandse krijgsmacht voor eenheden van bataljonsomvang, of het equivalent daarvan zoals een F-16 squadron of twee marineschepen, is in het Strategisch Akkoord van 2002 verlaagd van vier naar drie operaties. Er zijn voldoende gevechtsbataljons om deze ambitie wat infanterie-eenheden betreft waar te maken. Voor de uitvoering van stabilisatiemissies is er dan ook geen behoefte aan een volledig paraat gesteld derde mariniersbataljon. Het voornemen uit de Defensienota 2000 is dus achterhaald door de verlaging van het ambitieniveau in het Strategisch Akkoord van 2002 en de daarop gebaseerde plannen in de Prinsjesdagbrief van vorig jaar.

Er wordt uiteraard rekening gehouden met andere scenario's. Zo kunnen onderdelen van het Korps Mariniers samen met het Verenigd Koninkrijk als «United Kingdom/Netherlands Amphibious Force» (UKNLAF) deelnemen aan operaties hoog in het geweldsspectrum. Uitgangspunt is de deelneming van één mariniersbataljon en bijbehorende ondersteuning gedurende maximaal een jaar. Het Korps Mariniers beschikt over twee bataljons die voor deze taak zijn opgeleid en dit aantal volstaat voor de afspraken die met het Verenigd Koninkrijk zijn gemaakt.

De Navo maakt regelmatig een inventarisatie van de benodigde capaciteiten, de «Defence Requirements Review». Door deze inventarisatie te vergelijken met de capaciteiten die de lidstaten opgeven, kan worden vastgesteld of er sprake is van overschotten dan wel tekorten. In de categorie «landstrijdkrachten en amfibische strijdkrachten», waaronder zowel de mariniers als de luchtmobiele eenheden vallen, heeft de Navo thans behoefte aan 27 brigades en is het aanbod vanuit de landen 28 brigades. Er is derhalve géén sprake van tekorten; de Navo heeft voldoende eenheden ter beschikking.

In de Defensienota 2000 was voor de oprichting van een derde mariniersbataljon een uitbreiding bij het Korps Mariniers voorzien van één bataljonsstaf, één ondersteuningscompagnie, één verzorgingscompagnie en één infanteriecompagnie. Ook het logistieke bataljon zou overeenkomstig worden uitgebreid. Twee andere twee infanteriecompagnieën bestonden reeds en waren geplaatst op de Nederlandse Antillen en Aruba. Deze situatie zou door de vorming van het derde mariniersbataljon niet veranderen. De voorziene uitbreiding zou om die reden dan ook geen vrij inzetbaar derde mariniersbataljon opleveren. Bovendien maakt de permanente plaatsing van twee compagnieën elders het bijzonder moeilijk om het derde bataljon in een roulatieschema voor uitzendingen op te nemen. Ook kan het bataljon moeilijk als eenheid oefenen en trainen, wat niet bevorderlijk is voor de operationele inzetbaarheid van het bataljon als geheel.

De kosten van het paraat stellen van het derde mariniersbataljon zijn aanzienlijk. Afgezien van de benodigde investeringen van ruim € 40 miljoen zijn jaarlijkse exploitatielasten voorzien van meer dan € 16 miljoen, onder meer voor het te werven extra personeel. Een keuze voor het volledig paraat stellen van het derde mariniersbataljon betekent dus dat andere inspanningen moeten vervallen.

Kortom, de operationele effectiviteit van de Nederlandse krijgsmacht wordt slechts in beperkte mate vergroot door het volledig paraat stellen van het derde mariniersbataljon. Gegeven het huidige ambitieniveau voorzien de bestaande eenheden van de krijgsmacht in toereikende mate en tijdig in de behoefte voor stabilisatiemissies of andere operaties. Daarenboven zijn met de paraatstelling aanzienlijke kosten gemoeid waarmee in de begroting geen rekening is gehouden. Dit alles overwegende handhaven wij ons besluit af te zien van het volledig paraat stellen van het derde mariniersbataljon.

Ten slotte

Op grond van studies die Defensie in het afgelopen jaar heeft verricht hebben wij een aantal besluiten genomen met verstrekkende gevolgen. De besluiten, die wij in deze brief hebben uiteengezet, passen in de veelomvattende benadering die wij een jaar geleden in de Prinsjesdagbrief 2003 hebben gepresenteerd. Door ook de studies aan de Tweede Kamer aan te bieden, willen wij bijdragen tot een transparante discussie die uitmondt in heldere politieke conclusies. Defensie is daar, op weg naar een nieuw evenwicht, bij gebaat.

De Minister van Defensie,

H. G. J. Kamp

De Staatssecretaris van Defensie,

C. van der Knaap


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven