Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 29800-VI nr. 168 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 29800-VI nr. 168 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 13 september 2005
Een justitiële dwaling is een schrikbeeld voor de rechtsstaat en een schok voor de samenleving en het rechtsbestel. Het schokt het vertrouwen dat de burger moet kunnen hebben in het recht en de rechtsgang, het wekt verontwaardiging over het onrecht dat geleden is en schept onrust over mogelijk andere, soortgelijke gevallen in het verleden of in de toekomst.
In het strafproces wordt vorm gegeven aan de fundamentele rechtspolitieke keuze dat bij redelijke twijfel, ondanks het bestaan van wettig bewijs, de rechter die daaruit niet de overtuiging van de schuld van een verdachte heeft gekregen, niet tot een bewezenverklaring zal komen. Het strafproces is het product van het voortdurend streven naar waarborgen om te voorkomen dat iemand die onschuldig is, ten onrechte zal worden veroordeeld, ook als dat tot gevolg heeft dat – in een enkel geval – schuldigen vrijuit gaan. Vandaar dat wanneer iemand ondanks al de checks en balances die we in de loop van de tijd hebben ingebouwd in het strafrecht om dit te voorkomen, toch (b)lijkt te zijn veroordeeld voor een misdrijf dat hij niet heeft begaan, dit een diepgaand onderzoek vereist. Vraag is daarbij niet óf er fouten zijn gemaakt; het zou een groter schrikbeeld zijn indien een onschuldige tot jarenlange gevangenisstraf kan worden veroordeeld zonder dat er iets fout gaat. Vraag is dan: waar zijn fouten gemaakt, wat voor fouten waren dit, worden dat soort fouten vaker gemaakt en hoe voorkomen we ze in de toekomst?
De ontwikkelingen eind vorig jaar rond wat de Schiedamse parkmoordzaak is gaan heten, gaven alle de indruk dat er daarbij sprake was van een justitiële dwaling. De heer B. werd na een groots opgezet opsporingsonderzoek in eerste en tweede aanleg veroordeeld voor moord en poging tot moord, welke veroordeling in cassatie en herziening overeind bleef. Desondanks liet het OM hem (in december 2004) – nog voor een definitieve uitspraak op een hernieuwd herzieningsverzoek – vrij in de overtuiging dat hij niet schuldig was.
In het licht van deze ontwikkelingen heeft het College van procureurs-generaal (hierna: het College) in december 2004 onmiddellijk opdracht gegeven voor een uitgebreid evaluatieonderzoek1 naar het hele verloop van de opsporing en vervolging van de toenmalige verdachte om lessen te leren voor de toekomst.
Het evaluatieonderzoek is uitgevoerd door een advocaat-generaal, de heer mr. F. Posthumus, die geen enkele betrokkenheid heeft gehad bij de strafzaak. Hij werd daarbij bijgestaan door twee onafhankelijke externe deskundigen, te weten professor mr. Y. Buruma (hoogleraar straf- en strafprocesrecht te Nijmegen) en de heer A.P. de Vries (voormalig plv. korpschef van de regiopolitie Gelderland-Midden). In het kader van dit evaluatieonderzoek is de rol van het Openbaar Ministerie (hierna: OM) en de politie gedetailleerd onder de loep genomen. De meeste (ongeveer 60) betrokkenen zijn in het kader van de evaluatie gehoord en de hele feitelijke gang van zaken is daarbij beschreven. In dit verband merk ik op dat tegelijkertijd met het starten van het evaluatieonderzoek van Posthumus c.s. het intern «review onderzoek», dat al eerder in gezamenlijke opdracht van de hoofdofficier van justitie te Rotterdam en de korpschef van Rotterdam-Rijnmond was opgestart, is stopgezet. De informatie en de voorlopige bevindingen van het review-onderzoek zijn vervolgens integraal overgedragen aan Posthumus c.s.
Tevens is door de rechtbank Rotterdam en het gerechtshof Den Haag besloten tot een interne reflectie. Hierbij zijn twee niet uit het eigen college afkomstige leden van de rechterlijke macht betrokken. Ik heb niet de beschikking over deze rapporten. De resultaten van deze evaluaties zijn onderwerp van gesprek binnen genoemde rechterlijke colleges. De rapporten worden, aangezien zij betrekking hebben op de wijze waarop door de onafhankelijke rechter in een concrete zaak is geoordeeld, niet openbaar gemaakt. Wel is van de uitkomst van deze reflecties melding gedaan in de media en is in het tijdschrift voor de rechterlijke macht Trema in meer algemene zin daarop gereageerd.
Het rapport van het evaluatieonderzoek bij het OM is vanochtend aangeboden aan de voorzitter van het College. Ik bied u hierbij dit rapport aan, vergezeld van mijn eerste conclusies ten aanzien van de bevindingen en aanbevelingen. Wel heeft dit tot gevolg dat ik thans moet volstaan met die reactie op de hoofdaanbevelingen die mogelijk is binnen de korte tijd van voorkennis die mij geboden werd.
Het rapport bevat gevoelige informatie voor en over personen. Gezien de uitzonderlijke aard van de zaak en hetgeen reeds op andere wijze in de openbaarheid is gekomen, waaronder de openbare behandeling ter terechtzitting en verschillende publicaties, is er evenwel voor gekozen het rapport integraal openbaar te maken2. Ware dat niet het geval dan zou de achtergrond van de genomen beslissingen niet inzichtelijk kunnen worden gemaakt. Het overheersend belang van vertrouwen in de rechtspleging vergt naar mijn mening voor alles snelle duidelijkheid, volledige openheid over de gang van zaken en een ruimhartige uitvoering van aanbevelingen die kunnen bijdragen aan het voorkomen van een herhaling.
Ik besef dat het herleven van een publieke discussie over deze zaak een zware wissel trekt op alle direct betrokkenen. In de eerste plaats voor de onterecht veroordeelde. Maar niet minder voor de slachtoffers en nabestaanden. Ongetwijfeld zal dit bij allen opnieuw hevige emoties oproepen; ik betreur dat zeer, maar meen tegelijkertijd dat een publiek debat over deze zaak niet uit de weg gegaan mag worden. Wel is voorafgaande aan de publicatie van de resultaten van het onderzoek contact gezocht met de naast betrokkenen, te weten de ouders van Nienke en Maikel en zijn ouders. Daarnaast is voorafgaande aan de publicatie door de heer Posthumus over de bevindingen van het evaluatieonderzoek een gesprek gevoerd met de heer B., de ouders van Nienke en Maikel en zijn ouders.
De onderzoeker komt in het rapport tot de conclusie dat in de verschillende fasen van het opsporingsonderzoek en de vervolging veel is mis gegaan en beoordelingsfouten zijn gemaakt. De hoofdconclusies hebben betrekking op negen onderwerpen.
Geconcludeerd wordt dat (1) onvoldoende rekening is gehouden met de mogelijkheid dat de heer B., ondanks het feit dat hij niet onder onrechtmatig hoge druk is gezet, ten onrechte een bekennende verklaring zou kunnen afleggen. De bekennende verklaring had tot gevolg dat het onderzoek zich te veel verdachtegericht, en niet ook misdrijfgericht, heeft voortgezet. Ook wordt (2) vastgesteld dat het onderzoek te weinig gestructureerd heeft plaatsgevonden. Er is in dit kader ook onvoldoende tegenspraak georganiseerd. Verder (3) is te weinig betekenis gehecht aan de ontlastende waarde van ontbrekende technische sporen. Hierin speelt een belangrijke rol dat er te weinig samenhang en samenwerking bestond tussen het technische en het tactische politieonderzoek. Met betrekking tot de afbakening van de rol van de officier van justitie als leider van het onderzoek dient (4) aandacht te zijn voor het onderscheid tussen de identificatiefase en de bewijsfase van het onderzoek. Waar men in de identificatiefase genoopt is verschillende scenario's door te rechercheren, mag juist in de bewijsfase een krachtiger leiding die ook tegenspraak oplevert, worden verlangd. Vervolgens (5) wordt geconcludeerd dat de rol die in het onderzoek aan Maikel is toegekend (van slachtoffer, naar verdachte, naar niet serieus genomen kroongetuige), niet alleen voor hem, maar ook, indirect, voor de heer B. nadelige gevolgen heeft gekend. De zaaksofficier (6) heeft na de bekentenis van de heer B. te zeer gekozen voor een daadkrachtig afwerken van de zaak in plaats van voor een objectieve, kritische doordenking van een en ander. Ook is gebleken (7) dat bij de AG waarschijnlijk de ernst van het delict de redelijke twijfel over het daderschap van de heer B. overheerste. Haar stellingname in het requisitoir lijkt niet te stroken met haar kritische benadering van het dossier. Tevens (8) wordt geconcludeerd dat aan het technisch onderzoek vele onvolkomenheden kleefden. De sporen hadden beter veiliggesteld kunnen worden; er had betere verslaglegging dienen plaats te vinden; het ontbrak – zoals gezegd – aan samenwerking tussen de technische en de tactische recherche. Tenslotte zijn (9) de contacten tussen de verschillende actoren in het onderzoek (politie, OM, NFI) onvoldoende vastgelegd en bestaat het risico van miscommunicatie omdat technische deskundigen en juristen «verschillende talen» spreken, terwijl de twijfels die bij (medewerkers van) het NFI leefden met betrekking tot de betrokkenheid van de verdachte bij het feit, hun weg naar de behandeling ter zitting niet hebben gevonden.
4. Reactie op de conclusies van het rapport
Ik zal u niet verhelen dat ik de bevindingen en conclusies van het rapport zorgwekkend acht omdat het vele onvolkomenheden in de opsporing en het strafrechtelijk onderzoek in deze zaak bloot legt. Het maakt duidelijk dat de justitiële dwaling in dit geval niet het gevolg is van een of twee ernstige aan individuen verwijtbare misdragingen, maar van een opeenstapeling van elkaar versterkende onzorgvuldigheden en beoordelingsfouten. Ondanks het feit dat blijkens het rapport ieder van de betrokkenen serieus heeft gestreefd naar een verantwoorde waarheidsgetrouwe weergave van het verloop van de feiten heeft dit ertoe geleid dat vanaf het moment dat de verdachte bekend had, de mogelijkheid van een geheel andere interpretatie van de feiten niet langer daadwerkelijk is getoetst.
In het bijzonder verdient de harde wijze waarop het slachtoffer Maikel door de politie is verhoord aandacht. Het brengt de onderzoeker tot de opmerking dat hij hoopt dat Maikel daardoor niet voor de tweede maal is gevictimiseerd. Ik heb er kennis van genomen dat de voorzitter van het College in het licht van de bevindingen van het rapport zijn excuses heeft gemaakt aan de ouders van de slachtoffers en Maikel. Ook heeft hij excuses gericht aan het adres van de heer B. en zijn familie. Ik acht deze excuses juist en gepast.
Ik ben mij ervan bewust dat de aandacht vooral ook zal uitgaan naar de vraag wie in deze zaak blaam treft. Vast staat dat er veel fouten zijn gemaakt in opeenvolgende stadia door verschillende betrokken instanties. Het is voor mij minder zinvol om precies te gaan uitmeten wat het gewicht van de verschillende fouten is en in hoeverre de ene fout andere uitlokt. Het OM heeft immers in deze de grootste verantwoordelijkheid omdat het tevens verantwoordelijkheid draagt voor de opsporing. Van wie veel gegeven is, mag veel verwacht worden. Lezing van het rapport bevestigt mij in de opvatting dat van het opzettelijk achterhouden van bewijs en gegevens teneinde een onschuldige veroordeeld te krijgen, geen sprake is geweest. Daarvan werden de verantwoordelijke functionarissen van het OM in de afgelopen week in de media beticht. Verderop in deze brief ga ik nader in op dit aspect in antwoord op de vragen die de vaste commissie voor justitie mij hierover op 6 september jl. heeft gesteld.
Een vraag die naar aanleiding van de bevindingen onvermijdelijk rijst, is of gevreesd moet worden dat een soortgelijke aaneenschakeling van tekortkomingen en beoordelingsfouten zich ook in andere zaken heeft voorgedaan, met als mogelijk gevolg dat nog andere mensen ten onrechte zijn veroordeeld en van hun vrijheid zijn beroofd. Wat dat betreft stel ik vast dat de omstandigheden die in de onderhavige zaak hebben geleid tot een veroordeling heel bijzonder waren. Daarbij tellen niet alleen de aanvankelijke bekentenissen van de verdachte, maar ook andere elementen zoals zijn nabijheid bij de plaats delict en hetgeen omtrent hem bekend was. Dit waren hoofdingrediënten voor de opeenstapeling van elkaar versterkende beoordelingsfouten in het te zeer verdachtegerichte onderzoek. Dat deze tekortkomingen vervolgens in de opeenvolgende rechterlijke beoordelingen van de zaak (hoger beroep, cassatie, herziening) niet hebben geleid tot een correctie is eveneens zeer uitzonderlijk. Ik heb geen aanwijzingen om te vermoeden dat er reden is aan te nemen dat soortgelijke dwalingen zich vaker hebben voorgedaan. Dat laat onverlet dat er alles aan gedaan moet worden om herhaling in de toekomst zo goed mogelijk te voorkomen.
Het rapport bevat vele aanbevelingen. In het slot van het onderzoek worden die door de onderzoeker gegroepeerd rond thema's. De zeven voornaamste thema's waarover aanbevelingen worden gedaan zijn de volgende:
1. Bij kapitale delicten moet de parketleiding stimuleren dat op zijn laatst in de fase waarin de zitting bij de rechter wordt voorbereid, een vorm van tegenspraak door de behandelend officier van justitie wordt georganiseerd, opdat wordt bevorderd dat ontlastende omstandigheden voldoende naar waarde worden geschat;
2. Bij kapitale delicten moet bij de politie tegenspraak worden georganiseerd;
3. De kennis van officieren van justitie op forensisch-technisch gebied en van het tactische recherchewerk moet worden vergroot. Het NFI moet duidelijker rapporteren;
4. Binnen de politie moet het beheer van stukken van overtuiging en sporenmateriaal beter geregeld worden;
5. In grote onderzoeken moeten de verdachtenverhoren audiovisueel worden vastgelegd. In opleidingen moet aandacht worden besteed aan de theorie en praktijk van het verdachtenverhoor en aan het fenomeen valse bekentenis.
6. Deskundigen die een rol hebben gespeeld in het opsporingsonderzoek, moeten slechts onder nadrukkelijke vermelding van die rol, worden voorgedragen als deskundige ter terechtzitting of bij de rechter-commissaris.
7. Er moeten kaders worden vastgesteld voor de invulling van de taak van de officier van justitie als leider van het opsporingsonderzoek. De officier van justitie moet zich er voortdurend van bewust zijn dat andere procesdeelnemers, in het bijzonder rechter en verdediging, voor een goede vervulling van hun functie deels afhankelijk zijn van de officier van justitie.
Ik onderschrijf de in het onderzoek gedane aanbevelingen en zal deze overnemen. Daarbij ben ik mij ervan bewust dat sinds de beschreven feiten reeds een aantal veranderingen en verbeteringen zijn gerealiseerd bij de verschillende betrokken instanties. Ik acht een grondige en structurele aanpak evenwel noodzakelijk. Om die reden heb ik het College van procureurs-generaal gevraagd te doen wat in het licht van het rapport geboden is en in het bijzonder om nog vóór de behandeling van de justitiebegroting in een concreet verbeterprogramma aan te geven op welke wijze de in de evaluatie aan het licht gebrachte tekortkomingen en feilen structureel zullen worden aangepakt en de aanbevelingen zo mogelijk in het komende jaar worden gerealiseerd. Ten aanzien van het NFI zal ik hetzelfde bevorderen.
Ik heb het rapport voorts gezonden aan de korpsbeheerder van het politiekorps Rotterdam-Rijnmond met het verzoek te doen wat in het licht daarvan geboden is. Vanzelfsprekend heb ik ook mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op de hoogte gesteld van het evaluatierapport.
In het verbeterprogramma dat ik aan het College heb gevraagd, zal de doorlopende bevordering van de professionaliteit van het optreden van politie en OM in strafzaken centraal dienen te staan. De veranderingen die in de afgelopen jaren in dit verband al hebben plaatsgevonden of in gang zijn gezet zijn daarbij vertrekpunt. Het programma zal in ieder geval ook de volgende punten moeten omvatten:
• de invoering en regeling van audiovisuele vastlegging van verdachtenverhoren;
• nieuwe opleidingen over recherchetechnieken (verhoormethoden, videoreconstructie, dossiervorming) voor politie en OM worden ingevoerd;
• het structureel en niet-vrijblijvend organiseren van tegenspraak binnen de politieorganisatie én het Openbaar Ministerie teneinde het ontstaan van een tunnelvisie te voorkomen;
• de structurele verbetering van de verslaglegging van het verloop van het onderzoek wordt, onder meer door nadere regeling van het opstellen, bewaren en archiveren van onderzoeksmateriaal en van stukken van overtuiging, ook als dat onderzoeksrichtingen betreft die niet nader zijn gevolgd. Dit betreft ook de journaals die ieder van de betrokken partijen bijhouden en het beheer van «sporen»;
• de aansluiting van het opleidingsniveau van de leden van het OM aan de complexe technische ontwikkelingen op bijvoorbeeld het gebied van DNA-onderzoek, gelet op het toenemend belang van de kwaliteit van het sporenonderzoek, het onderzoek op Plaats Delict en de samenwerking tussen het NFI, de politie en het Openbaar Ministerie.
Het onderzoek en de aanbevelingen richten zich primair op de kwaliteit van de waarheidsvinding in het proces van opsporing en vervolging. Daar heeft het aan geschort in de onderhavige zaak en daar dient een structurele versterking gezocht te worden. De positie van deskundigen en van de verdediging in het strafproces zijn daarbij minder aan de orde, hoewel ook te dien aanzien aanbevelingen worden gedaan in het rapport. Die positie zal echter ook herbezien moeten worden. Dat is ook reeds het geval. In het onderzoek Strafvordering 2001 onder leiding van de hoogleraren Knigge en Groenhuijsen zijn voorstellen gedaan voor een uitgebreidere regeling van de deskundige, die thans in het Wetboek van Strafvordering betrekkelijk summier is. In het kader van de uitwerking van dat wetsvoorstel zal tevens de positie van de verdediging aan de orde komen. Met betrekking tot de rolverdeling tussen het OM en de verdediging in strafzaken wil ik op voorhand het volgende opmerken. Naar mijn oordeel dient in het oog te worden gehouden dat ons stelsel zich primair richt op materiële waarheidsvinding. Ook het openbaar ministerie geeft in zijn requisitoir aan het eind van het onderzoek ter terechtzitting een professionele beoordeling van de vraag of het tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen. Om die reden is de rol van het OM mede een magistratelijke. Indien er sprake is van twijfel over de schuld van een verdachte moet van het OM worden verwacht dat het redelijke twijfel die voorkomt uit de resultaten van het onderzoek ter beoordeling aan de rechter voorlegt, en betrekt bij zijn oordeel over de vraag of de verdachte het ten laste gelegde feit heeft gepleegd.
Overigens merk ik nog het volgende op met betrekking tot de toegang van de verdediging tot DNA-sporenmateriaal dat berust bij het NFI. Sinds 1994 bevat de wetgeving de mogelijkheid voor bepaalde vormen van contraonderzoek op het gebied van DNA-materiaal. In het algemeen bestaat daarnaast voor de advocatuur de mogelijkheid om aan het openbaar ministerie of de rechter te verzoeken opdracht te geven voor nader onderzoek ten behoeve van het voorbereiden van de verdediging. Het is aan de rechter om te beoordelen of hij dat voor het onderzoek in de zaak en de waarheidsvinding noodzakelijk acht.
6. Vragen van de vaste commissie
Door een samenloop van omstandigheden is los van het evaluatieonderzoek het verloop van het strafrechtelijk onderzoek in de Schiedamse parkmoordzaak recent in de media aandacht besteed aan het DNA-sporen onderzoek en het gebruik daarvan in het proces. Tijdens de uitzending van Netwerk op 5 september is ingegaan op de wijze waarop om is gegaan met resultaten van DNA-onderzoek door de officier van justitie en de advocaat-generaal. In de uitzending zijn vergaande conclusies getrokken die de integriteit van betrokken medewerkers van het Openbaar Ministerie en het NFI in twijfel trokken. Naar aanleiding van deze uitzending heeft de vaste commissie voor justitie vragen gesteld. Mede in antwoord op de door de vaste commissie voor justitie gestelde vragen geef ik hieronder een uiteenzetting van de feiten.
In deze strafzaak is, zoals ook uit het evaluatierapport blijkt, in het kader van het opsporingsonderzoek een groot aantal DNA-sporen onderzocht, aanvankelijk met gebruikmaking van de gangbare DNA-technieken en vervolgens met behulp van de (toentertijd) nieuwe Low Copy Number (LCN-)technologie. Het betreft hier een methode die het mogelijk maakt om van een zeer gering aantal achtergelaten lichaamscellen alsnog een DNA-profiel te genereren. De gebruikte technologie is erg gevoelig voor zogenaamde artefacten, dat wil zeggen dat soms pieken verschijnen op plaatsen waar ze niet zouden moeten zijn en dat soms pieken afwezig zijn waar ze wel zouden moeten zijn. Dit maakt de interpretatie soms buitengewoon ingewikkeld. Het gevolg is dat niet in alle gevallen betrouwbare resultaten worden verkregen. Om fouten zoveel mogelijk te voorkomen worden deze LCN-testen altijd meerdere malen herhaald: alleen als al deze herhalingen hetzelfde patroon te zien geven, kan er met enige betrouwbaarheid een conclusie aan worden verbonden.
De meeste sporen die zijn aangetroffen konden slechts worden gerelateerd aan één of beide slachtoffers. In twee gevallen (de linker laars en nagelvuil) kon tevens een partieel profiel worden vastgesteld van een onbekende derde, niet zijnde de verdachte B. Daarbij kon niet worden uitgesloten dat die partiële profielen afkomstig waren van hetzelfde individu. Deze feiten zijn opgenomen in de rapportage van het NFI en maakten deel uit van het strafdossier. Hieruit blijkt dat de informatie dat er mogelijk een onbekende derde in het spel was, bij rechtbank en hof bekend was. De vraag of de aangetroffen sporen op de linker laars en in het nagelvuil een daderprofiel betroffen, is tijdens de behandeling in hoger beroep nadrukkelijk aan de orde geweest. Aldaar heeft de deskundige van het NFI verklaard dat deze sporen van velerlei herkomst kunnen zijn en geen relatie met het delict behoeven te hebben. Alleen als zou vaststaan dat deze sporen door de dader achtergelaten zijn, zou dat ontlastend zijn voor de heer B.
Van de vijf andere sporen, aangetroffen op het lichaam van het dodelijke slachtoffer en het moordwapen, kon volgens de deskundige geen profiel worden vastgesteld dat bruikbaar was voor DNA-vergelijking. De uitvoerend onderzoeker van het NFI was de mening toegedaan dat de uitkomsten wél bruikbaar waren en dat zij wezen in de richting van hetzelfde mannelijk individu als de sporen in het nagelvuil en op de linker laars. Deze mening werd door de deskundige van het NFI niet gedeeld omdat de profielen onvoldoende betrouwbaar waren vanwege de volgende factoren:
a) niet reproduceerbaarheid (herhaling van het onderzoek heeft niet hetzelfde resultaat opgeleverd),
b) teveel achtergrondsignalen als gevolg van contaminatie en
c) te beperkte meetgegevens als gevolg van de zeer geringe hoeveelheid beschikbaar materiaal.
Gezien het bovenstaande heeft de deskundige over deze mengprofielen alleen gerapporteerd dat ze konden worden toegewezen aan één of beide slachtoffers, aangezien geen verantwoorde conclusies konden worden getrokken over (de herkomst van) overig in deze mengprofielen aanwezig kenmerken. Vanuit wetenschappelijk oogpunt wordt het NFI immers geacht alleen te rapporteren over onderzoeksresultaten die een zekere mate van betrouwbaarheid hebben.
De officier van justitie en advocaat-generaal hebben, vertrouwend op de wetenschappelijke expertise van de deskundige als verantwoordelijke voor het opstellen van de NFI-rapportage, zijn opvatting gevolgd.
Na het vonnis van de rechtbank Rotterdam in de zaak B. heeft het NFI in een gesprek met de (toenmalige) procureur-generaal belast met de portefeuille DNA en vervolgens met de zaaksofficier van justitie zijn twijfels geuit over de betrokkenheid van de heer B. bij de strafbare feiten. Tevens heeft er op 17 januari 2002 op initiatief van de advocaat-generaal een gesprek plaatsgevonden tussen de AG en medewerkers van het NFI. In dit gesprek is de problematiek van het aangetroffen spoor van een onbekende derde aan de orde geweest. In deze bespreking is onder meer gepraat over de mengprofielen die gevonden waren op de linkerlaars, in het nagelvuil en op andere plaatsen waarover het NFI in 2001 had gerapporteerd. Ook hebben de medewerkers van het NFI twijfels geuit over de betrokkenheid van B. bij de strafbare feiten. Het OM heeft in dat gesprek daarom nadrukkelijk gevraagd aan het NFI of de sporen van de derde onbekende persoon dadersporen zouden betreffen. Los van het geheel ontbreken van technisch bewijs voor de betrokkenheid van de heer B. was de onderzoeker van mening dat in de overige onderzoeksresultaten het profiel van de onbekende derde zichtbaar was. Die laatste conclusie kon, naar het oordeel van de deskundige, niet wetenschappelijk worden verantwoord en is daarom door hem ook niet overgenomen.
De twijfel van de medewerkers van het NFI over de betrokkenheid van de heer B. bij de feiten is echter niet aan de rechter voorgelegd. Met het oog op hetgeen ik hierboven heb weergegeven over de waarheidsvinding in het strafproces, valt dit te betreuren. De conclusie van de onderzoeker is dat dit had behoren te gebeuren. Dat is echter wat anders dan de beschuldiging dat het OM bij de behandeling van de strafzaak tegen de heer B. feiten die zijn onschuld zouden aantonen, bewust heeft achtergehouden met het kennelijke doel hem (ten onrechte) te doen veroordelen; voor die beschuldiging blijkt ook uit het onderzoek geen grond. Dat is ook wat de voorzitter van het College in het actualiteitenprogramma NOVA op 6 september jongstleden heeft gesteld.
Zoals gesteld aan het begin is een justitiële dwaling een schrikbeeld voor de rechtsstaat en een schok voor de samenleving en het rechtsbestel. Ieder beseft dat ook de rechtsgang en opsporing en vervolging mensenwerk zijn en dat daar fouten bij gemaakt kunnen en zullen worden. Toch mag dat in voorkomende gevallen geen excuus zijn. Een rechtstaat kan zich niet neerleggen bij fouten die ertoe leiden dat een onschuldige burger wordt veroordeeld en bestraft, en deze als onvermijdelijk aanvaarden. Steeds zal bij tekortkomingen zoals die in het onderhavig onderzoek aan het licht gekomen zijn, het uiterste gedaan moeten worden om een herhaling te voorkomen.
Terecht heeft het College dan ook toen in december 2004 de indruk ontstond dat er bij de opsporing en vervolging in de Schiedamse parkmoord sprake was van een ernstige dwaling van het recht, het verloop hiervan uitgebreid en kritisch laten evalueren. De resultaten van het onderzoek zijn duidelijk en hard. Het rapport laat zien hoe de dwaling in deze zaak heeft kunnen ontstaan. Dat is soms schokkend, maar alleen met dit inzicht kunnen de aan de dwaling ten grondslag liggende problemen worden aangepakt.
De inzet van alle betrokkenen dient gericht te zijn op het voorkomen van herhaling. Dat zal ook uitgangspunt moeten zijn van het verbeterprogramma van het College. Ik heb vertrouwen dat die inzet er is. Rechtspleging is naar haar aard het voortdurend streven naar een ideaal. Het blijft mensenwerk, maar het mag zich niet bij de daaraan inherente tekortkomingen neerleggen doch zal steeds moeten blijven streven naar het terugdringen daarvan. Dat dient de inzet te zijn.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29800-VI-168.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.