29 800 III
Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Algemene Zaken, het Kabinet der Koningin en de Commissie van toezicht betreffende inlichtingen- en veiligheidsdiensten (III) voor het jaar 2005

nr. 23
BRIEF VAN DE MINISTER PRESIDENT, MINISTER VAN ALGEMENE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 19 april 2005

Gaarne informeer ik u bij dezen, mede in antwoord op uw brief van 24 maart jongstleden, over de uitvoering van de motie-Kalsbeek over het Koninklijk Huisarchief (29 800 III, oorspronkelijk nr. 9, gewijzigd: nr. 17).

Mijn conclusie is tweeërlei.

Ten eerste dienen – in overeenstemming met de artikelen 10 en 11 van de Archiefwet – stukken die zich in het Koninklijk Huisarchief bevinden en die als gevolg van de Archiefwet als overheidsbescheiden kunnen worden aangemerkt, onverwijld te worden overgedragen aan het Kabinet der Koningin, dat onder de Archiefwet valt. Indien over de aard van bepaalde bescheiden twijfel bestaat, zal de directeur van het Koninklijk Huisarchief hierover overleggen met de directeur van het Kabinet der Koningin en de directeur van het Nationaal Archief teneinde een gemotiveerd besluit te nemen ten aanzien van de vraag of bedoelde stukken moeten vallen onder de werking van de artikelen 10 en 11 van de Archiefwet.

Ten tweede kan op termijn, met inachtneming van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van nog in leven zijnde personen, vanwege historisch belang en derhalve op een wetenschappelijk verantwoorde wijze, tot openbaarmaking van het z.g. «rapport Beel» worden besloten door de bestuurder van het Koninklijk Huisarchief.

Ik licht dit onderstaand toe.

Voornoemde motie overweegt eerst dat het Koninklijk Huisarchief een particulier archief is, waarop de Archiefwet niet van toepassing is.

Ik onderschrijf dit; het vloeit voort uit de Archiefwet 1995 (Stb. 276, 1995) en het Archiefbesluit 1995 (Stb. 671, 1995), mede op grond van de parlementaire wetsbehandeling (TK 1992–1993, 22 866, en EK 1993–1994, 22 866 evenals het advies van de Raad van State van 24 april 1992).

Voorts overweegt de motie dat alle stukken die voortvloeien uit de uitoefening van de functie van staatshoofd horen te berusten bij het Kabinet van de Koningin, dan wel, na enige tijd, in het Nationaal Archief.

Deze overweging deel ik eveneens. Stukken die op de functie van het Staatshoofd betrekking hebben, berusten bij het Kabinet der Koningin, dat onder het bereik van de Archiefwet 1995 valt, en na overdracht door de Directeur van het Kabinet der Koningin bij het Nationaal Archief.

Sinds 1968 zijn in de Stichting Archief van het Huis Oranje-Nassau, met als bestuurder Hare Majesteit de Koningin, en berustend in de bewaarplaats van het Koninklijk Huisarchief, ondergebracht louter de persoonlijke archieven van de leden van het Huis Nassau en Oranje-Nassau, van aanverwante families en van de zogenaamde Hofdepartementen.

De motie overweegt vervolgens dat desondanks een aantal stukken die de uitoefening van de functie van het staatshoofd – tenminste mede – betreffen, worden bewaard in het Koninklijk Huisarchief («bijvoorbeeld het eindrapport van de commissie van drie inzake de Hofmansaffaire en brieven van koningin Juliana en prins Bernhard aan president Kennedy over de kwestie-Nieuw-Guinea», aldus de motie.)

Er zijn in algemene zin geen aanwijzingen dat er stukken bij het Koninklijk Huisarchief berusten die, in archieftermen «afgedwaald» zijn en daar niet behoren te berusten. Er is een overzicht van de archivalische en documentaire bestanden van de Stichting Archief in 1992 gepubliceerd in de gids «Particuliere Archieven in Nederland.»

Het kabinet is ervan verzekerd dat, indien op enigerlei moment echter zou blijken dat zich in het Koninklijk Huisarchief stukken bevinden die ingevolge de Archiefwet als overheidsbescheiden kunnen worden aangemerkt, de directeur van het Koninklijk Huisarchief deze onverwijld zal overdragen aan de directeur van het Kabinet der Koningin. Afgesproken is dat, indien er op enigerlei moment een «verkeerd gearchiveerd» archiefstuk op het Koninklijk Huisarchief wordt aangetroffen, zoveel mogelijk gehandeld wordt naar analogie van hetgeen de Archiefwet 1995 in art. 10 en 11 betreffende «afgedwaalde archiefbescheiden» bepaalt1.

Het Koninklijk Huisarchief zal dan het origineel overdragen en geen beroep doen op het tweede lid van artikel 11.

Onderzoek naar aanleiding van de motie heeft uitgewezen dat er in het Koninklijk Huisarchief geen correspondentie is tussen Koningin Juliana en Prins Bernhard en President Kennedy over Nieuw Guinea. In het archief van het Kabinet der Koningin is er wel een briefwisseling tussen hen over deze kwestie uit 1962 geregistreerd. Deze correspondentie is in 1996 overgebracht naar het Nationaal Archief.

Het rapport van de z.g. commissie-Beel kan niet kan worden aangemerkt als vallende onder de definitie die de Archiefwet geeft, namelijk «door een overheidsorgaan ontvangen of opgemaakt en naar zijn aard bestemd daaronder te berustten.» Het is hier niet de plaats om uitvoerig in te gaan op het onderwerp van deze commissie. Minister-President Drees heeft destijds onderstreept dat het «driemanschap [van de commissie Beel] van zuiver persoonlijke aard» was. Door de toenmalige Minister-President is de verantwoordelijkheid genomen voor het feit dat het uiteindelijk een privé-aangelegenheid is gebleken en dat het daarbij is gebleven. Ook waar tijdens en na het onderzoek door de commissie-Beel gebleken is van ernstige politieke zorg om de situatie destijds, blijft ook om die reden overeind dat het rapport, als opgesteld op persoonlijk verzoek van Koningin Juliana en Prins Bernhard en aan hen alleen uitgebracht, slechts tot het particuliere archief van Koningin en Prins behoort.

Dit laat onverlet dat op termijn het rapport Beel – evenals andere bij het Koninklijk Huisarchief berustende stukken – vanwege zijn historisch belang openbaar kan worden gemaakt door de bestuurder van het Koninklijk Huisarchief. Dit zal dan op een wetenschappelijk verantwoorde wijze geschieden met inachtneming van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van nog in leven zijnde personen.

Tot slot overweegt de motie dat er geen objectieve criteria bestaan voor de vraag wie toegang heeft tot deze stukken.

Zoals ook bij andere particuliere archieven bepaalt de eigenaar de toegang tot zijn archief. Voor het Koninklijk Huisarchief betekent dit dat in beginsel alle stukken gedateerd vóór 1898 openbaar zijn. Stukken van latere datum kunnen worden ingezien door personen die hiertoe toestemmingen hebben verkregen van de directeur van het Koninklijk Huisarchief. Deze werkwijze (criteria en procedure) is voor eenieder kenbaar gemaakt op de website van het Koninklijk Huis.

Het in de motie verwoorde verzoek aan het kabinet om alle stukken die (mede) betrekking hebben op de uitoefening van de functie van het staatshoofd net als andere overheidsarchieven over te brengen naar het Nationaal Archief, zodat ook op deze stukken de Archiefwet van toepassing is, en dit beleid ook in de toekomst te hanteren, is aldus beantwoord.

De Minister-President,

Minister van Algemene Zaken,

J. P. Balkenende


XNoot
1

Artikel 10 Archiefwet: «Indien archiefbescheiden ten onrechte berusten onder een ander overheidsorgaan dan dat waaronder zij behoren te berusten, zien betrokken zorgdragers erop toe, dat die bescheiden ter bestemde plaatse geraken.» Artikel 11 Archiefwet: «1. Ieder die archiefbescheiden onder zich heeft, is verplicht deze vier weken, nadat hij een daartoe strekkende kennisgeving heeft ontvangen, aan het overheidsorgaan, waaronder zij volgens de bepalingen van deze wet zouden behoren te berusten, voor rekening en risico van dit overheidsorgaan af te staan, teneinde het in de gelegenheid te stellen hiervan een reproduktie te vervaardigen. 2. Het overheidsorgaan geeft de archiefbescheiden binnen vier weken na ontvangst terug aan degene, die deze heeft afgestaan, ook al kan de overheid op die bescheiden uit anderen hoofde rechten doen gelden.»

Naar boven