29 767
Wijziging van enkele belastingwetten (Belastingplan 2005)

nr. 6
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 13 oktober 2004

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

1.

Artikel I wordt als volgt gewijzigd:

a. Na onderdeel F worden twee onderdelen ingevoegd, luidende:

Fa. Artikel 3.41, tweede lid, komt te luiden:

2. Bij een investeringsbedrag in een kalenderjaar van:

meer danmaar niet meer danbedraagt het percentage
€ –€ 2 0000
€ 2 000€ 34 00025
€ 34 000€ 66 00022
€ 66 000€ 97 00015
€ 97 000€ 129 00011
€ 129 000€ 161 0007
€ 161 000€ 226 0003
€ 226 0000

Fb. In artikel 3.42, derde lid, wordt «55 percent» vervangen door: 44 percent.

b. Onderdeel I komt te luiden:

I. Artikel 3.76, tweede lid, komt te luiden:

Bij een winst

gelijk aan of meer danmaar minder danbedraagt de zelfstandigenaftrek
€ 13 030€ 8 386
€ 13 030€ 15 115€ 7 796
€ 15 115€ 17 205€ 7 209
€ 17 205€ 49 275€ 6 425
€ 49 275€ 51 360€ 5 864
€ 51 360€ 53 450€ 5 244
€ 53 450€ 55 530€ 4 628
€ 55 530€ 4 068

c. Na onderdeel M wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ma. Het in artikel 8.16a, tweede lid, genoemde bedrag wordt verhoogd met € 100.

d. Na onderdeel O wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

P. Artikel 9.4 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het in het eerste lid, onderdeel a, genoemde bedrag wordt vervangen door «€ 40». Voorts wordt de puntkomma aan het slot van dit onderdeel vervangen door:, of.

2. Het eerste lid, onderdeel b, vervalt onder verlettering van onderdeel c tot onderdeel b.

3. Het vierde lid vervalt onder vernummering van het vijfde tot en met zevende lid tot vierde tot en met zesde lid.

4. In het tot vierde lid vernummerde vijfde lid wordt «onderdeel c» vervangen door: onderdeel b.

5. In het tot vijfde lid vernummerde zesde lid vervalt de zinsnede «uitsluitend met het oog op de heffingskortingen».

2.

Artikel II komt te luiden:

ARTIKEL II

De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt met ingang van 1 januari 2006 als volgt gewijzigd:

A. Artikel 3.15 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «€ 1600» vervangen door: € 4000.

2. In het vijfde lid wordt «90%» vervangen door: 75%.

B. In artikel 3.76, tweede lid, worden de in de derde kolom van de tabel opgenomen bedragen aan zelfstandigenaftrek verhoogd met respectievelijk € 419, € 390, € 360, € 321, € 293, € 262, € 231 en € 203.

C. In artikel 3.82 vervalt onderdeel a; de onderdelen b en c worden geletterd a en b.

D. Artikel 3.145 vervalt.

3.

Artikel III komt te luiden:

ARTIKEL III

De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt met ingang van 1 januari 2007 als volgt gewijzigd:

In artikel 3.76, tweede lid, worden de in de derde kolom van de tabel opgenomen bedragen aan zelfstandigenaftrek verhoogd met respectievelijk € 161, € 150, € 139, € 123, € 113, € 101, € 89 en € 78.

4.

Artikel IV wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel C wordt vervangen door:

C. In artikel 15a, eerste lid, onderdeel f, vervalt «, computers en andere dergelijke apparatuur».

Ca. Aan artikel 15b, eerste lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel r door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

s. computers en dergelijke apparatuur en bijbehorende apparatuur, die

1°. niet geheel en niet nagenoeg geheel zakelijk gebruikt worden, of

2°. geheel of nagenoeg geheel zakelijk gebruikt worden en een meerjarig belang en een kostprijs hebben van € 450 of meer, voorzover de vergoeding meer bedraagt dan de afschrijving.

b. In onderdeel H, tweede lid, wordt «20 percent» vervangen door: 25 percent.

5.

Na artikel IV, wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL IVA

De Wet op de loonbelasting 1964 wordt met ingang van 1 januari 2006 als volgt gewijzigd:

A. Artikel 11a vervalt.

B. Na artikel 13 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 13bis.

1. Indien ook voor privé-doeleinden een auto ter beschikking is gesteld, wordt het voordeel op jaarbasis gesteld op ten minste 22% van de waarde van de auto. De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privé-doeleinden ter beschikking te zijn gesteld tenzij blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.

2. Indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt, wordt het voordeel gesteld op nihil.

3. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt onder auto verstaan een personenauto of bestelauto als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992, met uitzondering van de bestelauto die door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor vervoer van goederen.

4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld waaraan een rittenregistratie moet voldoen. Tevens kunnen regels worden gesteld over het anderszins laten blijken dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.

5. Voor de toepassing van dit artikel wordt de waarde van de auto gesteld op de catalogusprijs met inbegrip van de omzetbelasting en de belasting van personenauto's en motorrijwielen. In afwijking in zoverre van de eerste volzin wordt de waarde van een auto die meer dan vijftien jaar geleden voor het eerst in gebruik is genomen, gesteld op de waarde in het economische verkeer.

6. Het voordeel wordt in aanmerking genomen voorzover het uitgaat boven de vergoeding die de werknemer voor het gebruik voor privé-doeleinden is verschuldigd.

7. Voor de toepassing van dit artikel wordt woon-werkverkeer geacht niet voor privé-doeleinden plaats te vinden.

8. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de loontijdvakken waarin het in het eerste lid bedoelde voordeel in aanmerking wordt genomen.

6.

Artikel XII wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel B wordt vervangen door:

B. Artikel 27 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, onderdeel b, komt te luiden:

b. halfzware olie en gasolie, per 1000 L bij een temperatuur van 15°C € 364,91 indien het zwavelvrije halfzware olie en gasolie betreft en € 374,91 indien het andere halfzware olie en gasolie betreft;.

2. Na het eerste lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

2. In afwijking in zoverre van het eerste lid, onderdeel b, bedraagt de accijns voor halfzware olie en gasolie die zijn bestemd voor de voortstuwing van luchtvaartuigen, per 1000 L bij een temperatuur van 15°C € 206,28.

3. In het derde lid wordt «voor ander gebruik dan voor het aandrijven van motorrijtuigen op de weg of van pleziervaartuigen» vervangen door: voor ander gebruik dan voor het aandrijven van motorrijtuigen op de weg of van pleziervaartuigen of voor de voortstuwing van luchtvaartuigen.

4. In het vierde lid wordt «voor ander gebruik dan voor het aandrijven van motorrijtuigen op de weg of van pleziervaartuigen» vervangen door: voor ander gebruik dan voor het aandrijven van motorrijtuigen op de weg of van pleziervaartuigen of voor de voortstuwing van luchtvaartuigen.

5. Na het zevende lid wordt een lid toegevoegd, luidende:

8. Onder zwavelvrije halfzware olie en gasolie wordt verstaan halfzware olie en gasolie met een zwavelgehalte van maximaal 10 mg/kg.

Ba. In artikel 27a wordt «artikel 27, eerste lid, onderdelen a en b» vervangen door: artikel 27, eerste lid, onderdelen a en b, en tweede lid.

b. Aan het artikel worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:

F. In artikel 66 wordt, onder vernummering van het derde en vierde lid tot vierde en vijfde lid, na het tweede lid een lid ingevoegd, luidende:

3. De vrijstelling als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, is niet van toepassing met betrekking tot minerale olie die in Nederland in de brandstoftanks van het luchtvaartuig is afgeleverd en die wordt gebruikt voor de voortstuwing van dat luchtvaartuig gedurende een binnenlandse vlucht. Onder binnenlandse vlucht wordt verstaan een vlucht die begint en eindigt binnen Nederland zonder dat een luchthaven buiten Nederland wordt aangedaan.

G. In artikel 71d wordt, onder vernummering van het tweede en derde lid tot derde en vierde lid, na het eerste lid een lid ingevoegd, luidende:

2. In afwijking van het eerste lid wordt geen teruggaaf verleend voor minerale oliën die in Nederland in de brandstoftanks van luchtvaartuigen zijn afgeleverd en die worden gebruikt voor de voortstuwing van die luchtvaartuigen gedurende een binnenlandse vlucht. Onder binnenlandse vlucht wordt verstaan een vlucht die begint en eindigt binnen Nederland zonder dat een luchthaven buiten Nederland wordt aangedaan.

7.

Artikel XIII wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel E, zesde lid, komt te luiden:

6. In het tot tiende lid vernummerde negende lid wordt «een personenauto of een motorrijwiel» vervangen door «een personenauto, een motorrijwiel of een bestelauto». Voorts vervalt de tweede volzin.

b. Het in onderdeel M, opgenomen artikel 15a wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid komt te luiden:

3. Indien de gehandicapte een ander is dan degene op wiens naam het kenteken is gesteld, is het eerste lid slechts van toepassing indien de aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt gedaan door die ander en de gehandicapte gezamenlijk.

2. Het zesde, zevende en achtste lid worden vernummerd tot onderscheidenlijk achtste, negende en elfde lid.

3. Na het vijfde lid worden twee leden ingevoegd, luidende:

6. De aanspraak op teruggaaf ontstaat op het tijdstip waarop aan de voorwaarden en beperkingen voor teruggaaf als bedoeld in het eerste lid wordt voldaan.

7. Indien het in het zesde lid bedoelde tijdstip is gelegen na het tijdstip waarop de bestelauto is ingeschreven in het in artikel 1, tweede lid, bedoelde register, bedraagt de teruggaaf het belastingbedrag nadat dit is verminderd overeenkomstig artikel 10, tweede lid of derde lid, met dien verstande dat ingeval voor de bestelauto al eerder teruggaaf is verleend, de teruggaaf niet meer bedraagt dan dit belastingbedrag verminderd met de eerdere teruggaven, voor zover de eerder teruggegeven bedragen niet later alsnog als verschuldigde belasting zijn voldaan.

4. In het tot achtste lid vernummerde zesde lid wordt de na de eerste volzin ingevoegd:

Belasting is eveneens verschuldigd ingeval een bestelauto waarvoor teruggaaf is verleend in een zodanige staat wordt gebracht, anders dan door een aanpassing als bedoeld in het tweede lid, dat het een personenauto is.

5. Na het tot negende lid vernummerde zevende lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

10. Indien een of meer personen worden vervoerd in de laadruimte van een bestelauto, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur aan degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft een boete van ten hoogste € 453 kan opleggen. De bevoegdheid tot het opleggen van de boete vervalt door verloop van een jaar na het constateren van het in de vorige volzin bedoelde verzuim.

8.

Artikel XVII wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel B, derde lid, komt het aan artikel 24 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 toegevoegde nieuwe derde lid te luiden:

3. Indien de belasting voor een bestelauto wordt geheven van een ander dan de gehandicapte, is het eerste lid slechts van toepassing indien het verzoek als bedoeld in het tweede lid wordt gedaan door die ander en de gehandicapte gezamenlijk.

b. Onderdeel C vervalt.

c. Onderdeel E vervalt.

9.

Artikel XIX, onderdeel A, wordt als volgt gewijzigd:

a. In het vierde lid wordt «€ 0,1280» vervangen door: € 0,1145.

b. In het vijfde lid wordt «€ 0,0375» vervangen door: € 0,0320.

c. Na het vijfde lid wordt, onder vernummering van het zesde tot en met achtste lid tot zevende tot en met negende lid, een lid ingevoegd, luidende:

6. Het tweede lid komt te luiden:

2. In afwijking van het eerste lid, onderdelen a, b en c, bedraagt het tarief nihil voor halfzware olie, gasolie en vloeibaar gemaakt petroleumgas bestemd voor het aandrijven van motorrijtuigen op de weg of van pleziervaartuigen of voor de voortstuwing van luchtvaartuigen.

d. In het tot achtste lid vernummerde zevende lid wordt «€ 0,02143» vervangen door: € 0,01917.

10.

Na artikel XIX worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

ARTIKEL XIXA

Artikel 30f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt gewijzigd als volgt:

1. Het derde lid, onderdeel a, komt te luiden:

a. met betrekking tot de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting: over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het midden van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet;.

2. Onder vernummering van het vierde en vijfde lid tot vijfde en zesde lid wordt na het derde lid een lid ingevoegd, luidende:

4. Bij ministeriële regeling kunnen afwijkende regels worden gesteld over de aanvang van het tijdvak waarover de rente wordt berekend voor gevallen waarin de belastingplicht voor de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting in de loop van het kalenderjaar ontstaat of eindigt.

3. In het tot zesde lid vernummerde vijfde lid wordt «1,50 procentpunt» vervangen door: 2,50 procentpunt.

ARTIKEL XIXB

De Invorderingswet 1990 wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 27a wordt gewijzigd als volgt:

1. Het eerste lid komt te luiden als volgt:

1. Ingeval een belastingaanslag als bedoeld in artikel 9, vijfde lid, een te innen bedrag behelst en invorderbaar is in meer dan één termijn waarvan ten minste één termijn vervalt voor de laatste dag van de eerste helft van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en op de eerste vervaldag ten minste het bedrag van de belastingaanslag verminderd met het bedrag van de te verlenen betalingskorting is betaald, wordt een betalingskorting verleend over het bedrag van de belastingaanslag. De te verlenen betalingskorting wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende eerste betalingstermijn en eindigt op de laatste dag van de eerste helft van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven.

2. In het tweede lid, tweede volzin, wordt «over de helft van het tijdvak» van vervangen door: over het tijdvak. Voorts wordt «de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende laatste betalingstermijn» vervangen door: de laatste dag van de eerste helft van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven.

B. In artikel 29 wordt «1,50 procentpunt» vervangen door: 2,50 procentpunt.

11.

Artikel XXVI wordt als volgt gewijzigd:

Onder aanduiding van de bestaande tekst als eerste lid, wordt een lid toegevoegd, luidende:

2. Artikel XIII vindt geen toepassing voor bestelauto's die op 1 januari 2005 in gebruik waren genomen.

12.

In artikel XXIX, eerste lid, wordt «het bedrag genoemd in artikel 27, eerste lid, onderdeel b» vervangen door: de bedragen genoemd in artikel 27, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid.

13.

Na artikel XXX wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL XXXA

Artikel XIXa, eerste en tweede lid, vindt voor het eerst toepassing met betrekking tot tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari 2005.

14.

Na artikel XXXI wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL XXXIA

1. Voor de kalenderjaren 2005 tot en met 2007 zijn voor de willekeurige afschrijving op films en filminvesteringsaftrek de artikelen 3.33, eerste tot en met vierde lid, 3.36, 3.37, 3.40, 3.42b, eerste tot en met het zevende lid, 3.44, 3.47a, 3.52 en 10.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en de artikelen 8 en 18 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, alsmede de daarop berustende bepalingen, zoals die artikelen en bepalingen luidden op 31 december 2003, van toepassing met betrekking tot voortbrengingskosten, gemaakt voor 1 januari 2008.

2. Het eerste lid is slechts van toepassing indien een verzoek om een verklaring als bedoeld in artikel 3.37, eerste lid, respectievelijk 3.42b, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor 1 januari 2008 is ingediend.

3. Bij koninklijk besluit kan de werkingsduur van het eerste en tweede lid worden verkort indien de uitkomst van de notificatie bij de Europese Commissie dit nodig maakt.

15.

Artikel XXXIII wordt als volgt gewijzigd:

a. In het eerste lid, wordt «artikel I, onderdelen A, I, L, M, N en O» vervangen door: artikel I, onderdelen A, Fa, I, L, M, Ma, N, O en P.

b. Onder vernummering van het zevende in achtste lid, wordt na het zesde lid een lid ingevoegd, luidende:

7. In afwijking in zoverre van het eerste lid treedt artikel XXXIa in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat zo nodig terugwerkende kracht heeft tot 1 januari 2005.

c. In het tot achtste lid vernummerde zevende lid, wordt «artikel XII, onderdeel B» vervangen door: artikel XII, onderdeel B, eerste en vijfde lid.

d. Na het achtste lid wordt een lid toegevoegd, luidende:

9. In afwijking van het eerste lid treedt artikel XIXb, onderdeel A, in werking met ingang van 1 januari 2006.

Toelichting

I. ALGEMEEN

Inleiding

Tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen op 5 en 6 oktober jl. is de motie Verhagen c.s. (Kamerstukken II 2004/2005, 29 800, nr. 4) door de Tweede Kamer aangenomen. Deze motie verzoekt de regering een aantal wijzigingen in de begroting voor 2005 en volgende jaren aan te brengen. Een groot deel van deze wijzigingen ziet op het Belastingplan 2005 en het wetsvoorstel Vut/prepensioen/levensloop. Bij brief van 4 oktober jl. van de Minister-President (kenmerk 04M469224) aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal inzake de uitvoering van de motie Verhagen c.s. heeft het kabinet aangegeven deze motie langs de lijnen opgenomen in die brief uit te voeren middels nota's van wijziging op de desbetreffende wetsvoorstel. Met deze nota van wijziging wordt een deel van de motie en de brief uitgevoerd. De onderhavige nota bevat alle fiscale wijzigingen uit de motie met uitzondering van het voorstel voor het wegnemen van het onbedoeld gebruik van grijze kentekens en de wijziging van het overgangsrecht Vut/prepensioen. Voor een opsomming van de maatregelen op genomen in deze nota wordt verwezen naar tabel 1 in de budgettaire paragraaf. Het voorstel met betrekking tot de grijze kentekens zal in een tweede nota van wijziging worden vormgegeven. De tweede nota van wijziging zal zo spoedig mogelijk aan de Tweede Kamer worden aangeboden. De voorgestelde wijziging van het overgangsrecht Vut/prepensioen wordt bij nota van wijzing op het betreffende wetsvoorstel geregeld. Voorstellen met betrekking tot de heffing op smeermiddelen zullen, zoals in de meerbedoelde brief is aangegeven niet eerder dan in de loop van volgend jaar worden ingediend.

Daarnaast is van de gelegenheid gebruik gemaakt om nog enige technische aanpassingen in het wetsvoorstel aan te brengen.

Deze nota van wijziging is voorzien van een artikelsgewijze toelichting op de deze betreffende (wijzigings)voorstellen. Hierna wordt nader ingegaan op de EU-aspecten, de budgettaire aspecten, de uitvoeringsaspecten en de administratieve lasten van de in deze nota opgenomen voorstellen.

EU-aspecten

Voorgesteld wordt de zogenoemde filmcv-regeling te verlengen. De wettelijke bepalingen inzake de filmcv-regeling zullen van toepassing blijven op voortbrengingskosten van films gemaakt in het kalenderjaar 2005 tot en met 2007. Deze verdere verlenging van een eerder goedgekeurde steunmaatregel zal ter goedkeuring worden voorgelegd aan de Europese Commissie. Deze voortzetting zal daarom pas na goedkeuring van de Europese Commissie in werking kunnen treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Omdat het huidige Europese steunkader inzake films per 1 juli 2007 afloopt kan het, met het oog op een spoedige goedkeuring door de Commissie, uiteindelijk noodzakelijk blijken om de einddatum van 31 december 2007 te vervroegen. Hiertoe wordt de mogelijkheid geschapen om bij koninklijk besluit de werkingsduur van de voortzetting van de filmcv-regeling te verkorten. Dit zal geen gevolgen hebben voor het beschikbare budget. Ook in 2007 is € 20 mln beschikbaar voor voortzetting van het filmstimuleringsbeleid.

Budgettaire aspecten

In onderstaande tabel zijn de budgettaire effecten van de maatregelen in deze nota van wijziging opgenomen. Een aantal maatregelen in deze nota van wijziging leidt tot mutaties van voorgestelde maatregelen in het oorspronkelijk ingediende wetsvoorstel. Deze maatregelen zijn aangeduid met een asterisk. In de tabel is het budgettaire beslag van deze maatregelen opgenomen als een mutatie op het budgettaire beslag uit tabel 10 van het oorspronkelijke wetsvoorstel.

Tabel 1 Fiscale maatregelen Nota van wijziging Belastingplan 2005 en de meerjarige budgettaire effecten, niveau's op transactiebasis (in mln €)

 2005200520062007
 Lopende prijzenConstante prijzen 2004 
Maatregelen Nota van wijziging493478216217
Verhoging jonggehandicaptenkorting14141414
Voortzetting fiscale filmregeling– 20– 19– 19– 19
Geringere verhoging EB i.v.m. MKB1– 100– 97– 97– 97
Verhogen heffingsrente en uitbreiding tijdvak naar 1/7 (vanaf 1 juli 2006)201977109
Aftopping kleinschaligheidsinvesteringsaftrek100979797
Terugboeken compensatie via verlagen zelfstandigenaftrek135131207263
Aftrekbaarheid gemengde kosten van 90% naar 75%00157157
Aanslaggrens naar € 4090878787
Autokostenfictie onder de LB009595
Eindheffing spaarloon verhogen met 5% naar 25%1100979797
EIA versoberen100979797
Vervallen BPM accessoires140393939
Accijns kerosine binnenlandse vluchten14141414
Totaal maatregelen Nota van wijziging493478864953

1 Budgettaire mutatie ten opzichte van BP 2005

Uitvoeringskosten Belastingdienst

De voorgestelde wijzigingen van het ingediende wetsvoorstel hebben gevolgen voor de uitvoeringskosten van de Belastingdienst. De uitvoeringskosten voor de in deze nota voorgestelde wijzigingen zijn structureel € 6 miljoen per jaar. De uitvoeringskosten hebben betrekking op de heffingsrente, de aanslaggrens, de autokostenfictie en de accijns op kerosine voor binnenlandse vluchten. De overige maatregelen hebben geen gevolgen voor de uitvoeringskosten en zijn daarom niet in deze tabel opgenomen.

Tabel 2 Uitvoeringskosten Belastingdienst in € mln

 200520062007
Uitvoeringskosten2,809,006,00

De wijziging in het systeem van de heffingsrente heeft gevolgen voor het automatiseringssysteem. In 2005 moet dit worden aangepast. De verlaging van de aanslaggrens leidt tot ongeveer 300 000 extra aanslagen die moeten worden verwerkt en waarvoor dus extra kosten zullen moeten worden gemaakt.

Het voorstel om de autokostenfictie te laten lopen via de loonbelasting leidt tot veranderingen in de werkprocessen binnen de Belastingdienst en ook tot een besparing. Het toezicht op de juiste naleving van de autokostenfictie zal voortaan plaatsvinden in de loonbelastingcontrole in plaats van bij de inkomstenbelasting. In grote lijnen wordt verwacht dat deze verschuiving van toezicht van inkomstenbelasting naar loonbelasting het mogelijk zal maken de verwachte opbrengst vanaf 2006 te realiseren. Extra kosten zullen worden gemaakt in 2005. Deze hebben betrekking op de voorlichting aan de ondernemers. 2006 is het overgangsjaar. De aangiftes inkomstenbelasting waarin de auto van de zaak voorkomt moeten dan nog worden afgehandeld en tegelijk moet dan al worden ingezet op extra controle loonbelasting.

De voorgestelde nieuw in te voeren accijns op kerosine voor binnenlandse vluchten zal ook leiden tot extra uitvoeringskosten.

Administratieve lasten bedrijven

Ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel treden er ook wijzigingen op in de administratieve lasten. Deze zullen toenemen met € 12,75 miljoen in 2006.

De gevolgen van het voorstel om de autokostenfictie te laten lopen via de loonbelasting zal voor werkgevers ook leiden tot stijging van de administratieve lasten. Werkgevers zullen de auto van de zaak in de uitbetaling van het salaris moeten verwerken Tot nu toe konden werkgevers volstaan met de mededeling aan de Belastingdienst dat aan een werknemer een auto ter beschikking werd gesteld.

De invoering van accijns op kerosine voor binnenlandse vluchten leidt ook tot geringe administratieve lasten.

II. ARTIKELSGEWIJS

Onderdeel 1

Onder a

Artikel I, onderdeel Fa; artikel 3.41 Wet inkomstenbelasting 2001

Dit artikel betreft een aftopping van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek. Voor de eerste drie investeringsschijven – tot een jaarlijkse investeringsomvang van € 66 000 – zijn er geen gevolgen. Voor de volgende investeringsschijven is het percentage kleinschaligheidsinvesteringsaftrek lager dan thans het geval is. Bij een jaarlijks investeringsbedrag van meer dan € 226 000 bedraagt de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek nihil. De in dit onderdeel opgenomen bedragen zijn de bedragen zoals deze luiden voor het jaar 2005 waarbij tevens rekening is gehouden met de indexatie van 1,4% per 1 januari 2005. In grafiek 1 wordt het verloop van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek voor en na de voorgestelde aftopping daarvan weergegeven.

Grafiek 1 Verloop kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KST)

kst-29767-6-1.gif

Artikel I, onderdeel Fb; artikel. 3.42 Wet inkomstenbelasting 2001

Het percentage energie-investeringsaftrek bedraagt thans 55. Dit wordt gewijzigd in een percentage van 44.

Onder c (artikel 1, onderdeel Ma; artikel 8.16a Wet inkomstenbelasting 2001)

De in dit onderdeel opgenomen wijziging voorziet in een verhoging van de jonggehandicaptenkorting met € 100.

Onder d (artikel 1, onderdeel P; artikel 9.4 Wet inkomstenbelasting 2001)

Deze wijziging zorgt ervoor dat de aanslagdrempel voor de inkomstenbelasting wordt verlaagd tot een bedrag van € 40. Het bedrag van€ 40 is zodanig gekozen dat daaruit ten minste de marginale kosten van de Belastingdienst om een aanslag vast te stellen kunnen worden gedekt.

In samenhang met de verlaging van deze aanslaggrens wordt de regeling voor de gevallen waarin een aanslag wordt vastgesteld vereenvoudigd. Daartoe wordt de uitzondering – opgenomen in artikel 9.4, eerste lid, onderdeel b, en vierde lid van de Wet IB 2001 – geschrapt dat altijd een aanslag wordt vastgesteld als er een (automatische) voorlopige teruggaaf is vastgesteld (niet uitsluitend voor heffingskortingen). Dit betekent dat ook in deze gevallen geen aanslag wordt vastgesteld als niet meer dan € 40 bijgeheven zou moeten worden of niet meer dan € 13 teruggegeven zou moeten worden.

Onderdeel 2 Artikel II, onderdeel A; artikel 3.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001

In artikel 3.15 van de Wet inkomstenbelasting is een beperking van de aftrek van bepaalde gemengde kosten (zoals voedsel, representatie en congressen) opgenomen. Deze beperking houdt in dat € 1600 niet aftrekbaar is. De belastingplichtige kan er echter ook voor kiezen dat 10% niet aftrekbaar is. Het voorstel is de € 1600 te verhogen naar € 4000 en de 10% naar 25%. Het voorstel is deze wijziging in werking te laten treden met ingang van 1 januari 2006.

Artikel II, onderdelen C en D

Deze wijzigingen hangen samen met de wijzigingen zoals voorgesteld in het nieuwe artikel IVa, onderdelen A en B. Met deze wijzigingen in artikel IVa wordt voorgesteld het voordeel van een ook voor privé-doeleinden ter beschikking gestelde auto in de loonbelasting te betrekken. De uitbreiding van het loonbegrip in artikel 3.82 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is daardoor niet meer nodig. Met deze wijzigingen wordt bewerkstelligd dat het in de loonbelasting ter zake van deze terbeschikkingstelling als loon aangemerkte voordeel ook in de inkomstenbelasting tot het loon wordt gerekend. In samenhang met deze wijzigingen kan artikel 3.145 vervallen.

De wijzigingen treden in werking per 1 januari 2006.

Onderdelen 2 en 3 (artikelen II, onderdeel B, en III; artikel 3.76 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De bedragen van de zelfstandigenaftrek voor 2006 en 2007 worden minder verhoogd dan aanvankelijk het voorstel was. De bedragen van de zelfstandigenaftrek worden met ingang van 1 januari 2006 verhoogd met respectievelijk € 419, € 390, € 360, € 321, € 293, € 262, € 231 en € 203 (artikel II, onderdeel B) Met ingang van 1 januari 2007 worden de bedragen van de zelfstandigenaftrek verhoogd met respectievelijk € 161, € 150, € 139, € 123, € 113, € 101, € 89 en € 78 (artikel III).

Onderdeel 4 Onder a (artikel IV, onderdelen C en Ca; artikelen 15a en 15b Wet op de loonbelasting 1964)

De wijzigingen in de artikelen 15a en 15b van de Wet op de loonbelasting 1964 hangen samen met het vervallen van de pc-privéregeling in artikel IV, onderdeel B. In het voorstel van wet was deze wijziging opgenomen in artikel IV, onderdeel C. Om wetstechnische redenen is er thans voor gekozen dit niet te regelen in artikel 15a, maar in artikel 15b van die wet. Voor de situatie waarin de computer minder dan nagenoeg geheel zakelijk wordt gebruikt zou de vraag namelijk kunnen rijzen of toch nog een beperkte belastingvrije vergoeding kan worden gegeven voor de mate waarin de computer zakelijk wordt gebruikt. In de situatie dat de computer minder dan nagenoeg geheel zakelijk wordt gebruikt zal het voordeel in het algemeen een overwegend privé-karakter hebben. Met de wijziging van de huidige fiscale behandeling werd – mede gelet op het budgettaire belang dat eveneens een reden was om tot afschaffing van de pc-privéregeling over te gaan – beoogd om in die situaties de vergoeding in zijn geheel te belasten.

De beperking van de vrije vergoedingsmogelijkheid tot de afschrijving was niet opgenomen in het voorstel van wet. Met deze beperking wordt voor computers die geheel of nagenoeg geheel zakelijk worden gebruikt de bestaande beperking voor zaken met een kostprijs die hoger is dan € 450, zoals opgenomen in artikel 15a, eerste lid, onderdeel f, gehandhaafd. Onder omstandigheden kan deze vergoeding wel in een keer gegeven worden. Zie hiervoor het besluit van 25 augustus 2000, nr.CPP2000/1313M, onder meer gepubliceerd in VN BP 21 2000/20.2.

In tegenstelling tot het vervallen van artikel 11, eerste lid, onderdeel p, wordt voor de wijzigingen van de artikelen 15a en 15b geen overgangsrecht voorgesteld. Overgangsrecht voor artikel 15a en 15b kan achterwege blijven omdat doorgaans gebruik kan worden gemaakt van het overgangsrecht dat wordt voorgesteld voor het vervallen van artikel 11, eerste lid, onderdeel p. Voor de overige gevallen zal er veelal voldaan (kunnen) worden aan het vereiste van geheel of nagenoeg geheel zakelijk gebruik of zal er sprake zijn van vergoedingen ineens, waardoor er ook nog onbelaste vergoedingen mogelijk zijn onder het voorgestelde regime respectievelijk geen sprake is van afspraken die ook betrekking hebben op de jaren na 2004.

Onder b (artikel IV, onderdeel H; artikel 31 Wet op de loonbelasting 1964)

Deze wijziging betekent een verhoging van het percentage voor de eindheffing van het spaarloon van 20 naar 25. Dit betekent een lastenverzwaring voor de werkgevers van ca. € 100 miljoen.

Onderdeel 5 Artikel IVa, onderdeel A; artikel 11a Wet op de loonbelasting 1964

Door het vervallen van artikel 11a van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt het loon terzake van de auto die ook voor privé-doeleinden ter beschikking is gesteld voortaan in de loonbelasting betrokken. Dit geldt voor alle ook voor privé-doeleinden ter beschikking gestelde auto's. Voor de waardering van dit loon in natura wordt in de Wet op de loonbelasting 1964 een waarderingsvoorschrift opgenomen in het hierna bij onderdeel B voorgestelde nieuwe artikel 13bis. Dat de ook voor privé-doeleinden ter beschikking gestelde auto als loon wordt aangemerkt, betekent dat de auto ook op de reguliere wijze kan meetellen voor regelingen waaronder de 30%-regeling, de gebruikelijk-loonregeling en de afdrachtverminderingen. Dit geldt gezien de specifieke uitzondering van artikel 10b, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 echter niet voor de pensioenopbouw.

Als gevolg van de Wet administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging in socialeverzekeringswetten (Walvis) werken deze wijzigingen op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 door in de grondslag voor de premieheffing en de bepaling van de uitkeringshoogte van de uitkeringen op grond van de werknemersverzekeringen. Deze effecten op de inkomsten en uitgaven zullen worden bezien bij de premievaststelling van 2006.

Het nieuwe artikel 13bis geeft een waarderingsvoorschrift voor personenauto's of bestelauto's als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992, met uitzondering van de bestelauto's die door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijken te zijn voor vervoer van goederen.

Voor de ook voor privé-doeleinden ter beschikking gestelde auto's die niet onder dit waarderingsvoorschrift vallen, zoals vrachtauto's, moet het werkelijke voordeel tot het loon gerekend worden. Voor deze auto's geldt dat het voordeel gesteld wordt op het aantal privé-kilometers maal de werkelijke kilometerprijs.

De in dit onderdeel voorgestelde wijziging treedt in werking per 1 januari 2006.

Artikel IVa, onderdeel B; artikel 13bis Wet op de loonbelasting 1964

Deze wijziging hangt samen met het vervallen van artikel 3.145 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zoals opgenomen in artikel II, onderdeel D en het vervallen van artikel 11a van de Wet op de loonbelasting 1964 zoals opgenomen in onderdeel A van dit artikel. Door het vervallen van artikel 11a wordt het voordeel van de voor privé-doeleinden ter beschikking gestelde auto in de loonbelasting niet meer uitgezonderd van het loonbegrip. Het voorgestelde artikel 13bis voorziet in een waarderingsregel die overeenkomt met het huidige artikel 3.145 van de Wet inkomstenbelasting 2001, dat op grond van artikel II, onderdeel D, met ingang van 1 januari 2006 komt te vervallen. Door dit nieuwe artikel 13bis wordt de ook voor privé-doeleinden ter beschikking gestelde auto die op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt niet tot het loon gerekend. Dit bewijs moet door de werknemer en/of de werkgever geleverd worden. Dit bewijs kan onder meer op dezelfde wijze geleverd worden als onder de huidige regeling mogelijk is bij de ook voor privé-doeleinden ter beschikking gestelde auto in de Wet inkomstenbelasting 2001. Ter zake van dit bewijs onder de huidige regeling is het Besluit van 9 april 2004, nr. CPP 2004/19M uitgebracht. In dit besluit zijn ook bepaalde categorieën personenauto's aangewezen waarvan onder voorwaarden kan worden aangenomen dat is gebleken dat zij voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden aan werknemers ter beschikking worden gesteld, waarbij gedacht kan worden aan bepaalde auto's van de politie en auto's voor geldtransport. Zodra de werkgever tot het oordeel komt dat het bewijs dat de werknemer op jaarbasis niet meer dan 500 privé-kilometers heeft gereden niet wordt geleverd moet de werkgever de bijtelling alsnog in de loonbelasting tot het loon rekenen, waarbij tevens inhouding moet plaatsvinden ter zake van eerdere loontijdvakken (met mogelijkheid van verhaal als de inhoudingen het loon overtreffen). Dit kan bijvoorbeeld zijn omdat een afspraak die onderdeel uitmaakt van het bewijs niet wordt nageleefd of omdat de rittenregistratie niet voldoet aan de bij ministeriële regeling gestelde regels.

Het derde lid beperkt de reikwijdte van dit artikel tot personenauto's of bestelauto's als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992, met uitzondering van de bestelauto's die door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijken te zijn voor vervoer van goederen. Voor deze bestelauto's en voor andere voor privé-doeleinden ter beschikking gestelde auto's die niet onder de reikwijdte van dit artikel vallen moet het werkelijke voordeel tot het loon gerekend worden.

Het op jaarbasis forfaitair bepaalde bedrag aan loon ter zake van privé-gebruik auto dient in de systematiek van de loonbelasting in beginsel naar tijdsevenredigheid te worden toegerekend aan de loontijdvakken waarover het voordeel wordt genoten. Het forfaitaire bedrag wordt daardoor per loontijdvak toegepast. In het zevende lid is rekening gehouden met de mogelijkheid dat uitvoeringsvoorschriften nodig zijn als het privé-gebruik niet samen met loon in geld wordt genoten of anderszins omwille van de uitvoering uitvoeringsvoorschriften nodig zijn met betrekking tot de loontijdvakken waarin het in het eerste lid bedoelde voordeel in aanmerking wordt genomen. Hierbij kan gedacht worden aan de situatie dat er over een loontijdvak, bijvoorbeeld gedurende de vakantieperiode, geen loon in geld betaald wordt maar wel een auto ter beschikking gesteld is.

Deze wijziging treedt in werking per 1 januari 2006.

Onderdelen 6, 9 en 12 (artikelen XII, XIX, XXIX; belasting op brandstoffen voor binnenlandse vluchten)

De wijzigingen van de Wet op de accijns en (deels) de Wet belastingen op milieugrondslag zijn een gevolg van het vervallen van de belastingvrijstelling voor brandstoffen die worden gebruikt voor de voortstuwing van luchtvaartuigen tijdens binnenlandse vluchten. Hiertoe strekken de wijzigingen van de artikelen XII, XIX, onderdeel A, voorzover het betreft de wijziging van artikel 36i, tweede lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag, XXIX, eerste lid, en XXXIII, zevende lid.

De in het geding zijnde brandstoffen zijn halfzware olie (kerosine), gasolie, lichte olie (benzine) en LPG. Halfzware olie en gasolie zouden door het vervallen van deze vrijstelling worden belast met twee belastingen, te weten accijns en energiebelasting. De energiebelasting is echter naar haar aard niet bedoeld om te drukken op brandstoffen die in het vervoer worden aangewend en daarom (ook) met accijns worden belast. Bovendien wordt de heffing van de energiebelasting voor halfzware olie en gasolie beperkt indien het gebruik een bepaalde hoeveelheid overstijgt. Een dergelijke beperking in de heffing ligt niet voor de hand indien halfzware olie of gasolie wordt gebruikt als brandstof in het luchtvervoer. Het ligt daarom in de rede om de heffing van de vliegtuigbrandstof onder te brengen in uitsluitend de Wet op de accijns. Hiertoe wordt in artikel 27 van de Wet op de accijns een nieuw tweede lid opgenomen, houdende een afzonderlijk accijnstarief voor halfzware olie en gasolie die worden gebruikt voor de voortstuwing van luchtvaartuigen. Dit tarief bedraagt € 206,28 per 1000 liter en is gelijk aan de som van het accijnstarief voor de zogenoemde laagbelaste halfzware olie en gasolie (artikel 27, derde lid, Wet op de accijns) en het tarief van de energiebelasting voor halfzware olie zoals opgenomen in artikel 36i, eerste lid, onderdeel a, van de Wet belastingen op milieugrondslag zoals dat luidt per 1 januari 2005. Dit tarief zal met ingang van 1 januari 2006 jaarlijks worden geïndexeerd, net zoals dat het geval is voor de tarieven van benzine en diesel. Hiertoe strekt de wijziging van artikel 27a van de Wet op de accijns in combinatie met de wijziging van artikel XXIX van het Belastingplan 2005. Daarnaast wordt in de Wet belastingen op milieugrondslag een nihiltarief geïntroduceerd voor halfzware olie en gasolie die zijn bestemd voor de voortstuwing van luchtvaartuigen (wijziging artikel 36i).

De wijzigingen van de artikelen 66 en 71d van de Wet op de accijns hebben tot doel van de huidige accijnsvrijstelling voor de luchtvaart uit te sluiten de brandstoffen die hier te lande worden getankt en die worden gebruikt voor binnenlandse vluchten, zijnde vluchten die beginnen en eindigen binnen Nederland.

Bij algemene maatregel van bestuur zullen nadere regels ten aanzien van de heffing voor binnenlandse vluchten worden vastgesteld. Deze regels zullen betrekking hebben op de afbakening van de vrijstelling van accijns voor kerosine ten opzichte van de belastingheffing voor binnenlandse vluchten en op de te vervullen formaliteiten teneinde een heffing op binnenlandse vluchten mogelijk te maken.

Onderdelen 7 en 8 (artikelen XIII en XVII; grijze kentekens in gebruik door gehandicapten)

Een andere wijziging van het belastingplan betreft de gevallen waarin de bestelauto op naam staat van een ander dan de gehandicapte. In dit verband hebben wij – overigens zonder materiële betekenis – het criterium van de zorgrelatie, zoals opgenomen in het ingediende wetsvoorstel, bij nader inzien vervangen door de voorwaarde van medebetrokkenheid van de gehandicapte zelf bij de aanvraag om de compensatie (wijziging artikelen XIII, onderdeel M, en artikel XVII, onderdeel B). Door de algemenere formulering kan deze voorwaarde nu ook gelden voor de situatie dat het kenteken op naam staat van de werkgever van de gehandicapte, zodat de specifieke bepaling voor dergelijke situaties kan worden geschrapt. Hierbij zij opgemerkt dat uit de aard van de regeling voortvloeit dat de compensatieregeling voor gehandicapten niet geldt indien de kentekenhouder voor de bestelauto onder het algemene compensatieregime voor ondernemers valt en voorts, dat een gehandicapte op enig moment voor niet meer danéén bestelauto voor de compensatieregeling in aanmerking komt. Uit de algemene compensatieregeling voor ondernemers vloeit verder voort dat de in het wetsvoorstel opgenomen bepaling ten behoeve van rijscholen voor gehandicapten overbodig is geworden; rijscholen zullen in de nu gekozen opzet onder het compensatieregime voor ondernemers vallen. Ook de specifieke bepaling voor rijscholen is daarom geschrapt. Uit informatie van bij de opzet van de compensatieregeling betrokken organisaties is inmiddels gebleken, dat regelmatig ook gebruikte bestelauto's worden aangepast ten behoeve van het vervoer van een gehandicapte. Het ligt in de lijn van de bedoeling van de regeling, om gehandicapten ook in die situatie compensatie te bieden. De compensatieregeling voor gehandicapten is dan ook aangevuld met een mogelijkheid voor teruggaaf van BPM voor gebruikte bestelauto's. Voor de bepaling van de hoogte van de teruggaaf wordt dan aangesloten bij de forfaitaire tabel voor de heffing ten aanzien van gebruikte auto's.

Voorts is het reeds eerder genoemde verbod op het vervoer van personen in de laadruimte van een bestelauto nu opgenomen voor alleen bestelauto's van gehandicapten en is voorzien in een heffing van (een deel van) de BPM ingeval een voor een gehandicapte bestelauto wordt omgebouwd tot personenauto.

Ten slotte, in het wetsvoorstel zoals dat werd ingediend, is abusievelijk nagelaten om de geldende wettelijke indexatie van de tarieven van de motorrijtuigenbelasting ook op het verlaagde tarief voor bestelauto's van gehandicapten toe te passen; dit verzuim wordt hierbij hersteld door artikel XVII, onderdeel E, te doen vervallen.

Onderdeel van de wijzigingen op grond van de motie Verhagen c.s. is het vervallen van de accessoireregeling in de BPM. De delegatiebepaling in de tweede volzin van artikel 9, tiende lid, van die wet kan uit dien hoofde vervallen (de wijziging van artikel XIII, onder a).

Onderdeel 9 (artikel XIX; lagere verhoging energiebelasting)

De wijziging van artikel XIX, onder a, b en d, houdt verband met de gematigder verhoging van de energiebelasting. De voorgestelde tarieven in de 2e schijf aardgas en in de 2e schijf elektriciteit worden naar beneden aangepast. Ten slotte wordt het gemitigeerde tarief voor glastuinders in de 2e schijf aardgas aangepast. Een en ander is in een tabel neergelegd.

 2004indexatieVerhoging 20052005
Aardgas  Centen per m3 
0–5 000 m314,290,200,4514,94
5 000–170 000 m37,270,104,0711,45
170 000–1 000 000 m32,270,030,813,11
1 000 000–10 000 000 m31,130,020,001,15
>= 10 000 000 m3 niet-zakelijk verbruik1,060,010,001,07
>= 10 000 000 m3 zakelijk verbruik0,750,010,000,76
     
Elektriciteit  Centen per kWh 
0–10 000 kWh6,540,090,366,99
10 000–50 000 kWh2,120,031,053,20
50 000–10 000 000 kWh0,650,010,200,86
>= 10 000 000 kWh niet-zakelijk verbruik0,100,000,000,10
>= 10 000 000 kWh zakelijk verbruik0,050,000,000,05
     
Opbrengst 2005 in mln euro  505 
wv huishoudens  135 
wv bedrijven  370 

Onderdelen 10 en 13 (artikelen XIXa, XIXb en XXXa)

In het eerste lid van artikel XIXa wordt artikel 30f, derde lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gewijzigd. Deze wijziging gaat uit van de gedachte dat de belastingschuld materieel aangroeit gedurende het belastingjaar. Vanuit deze meer economische benadering van de belastingschuld wordt ervoor gekozen om voortaan ook heffingsrente in rekening te brengen en te vergoeden over deze aangroei van de belastingschuld. Daarbij wordt, om de regeling uitvoerbaar en doelmatig te houden, uitgegaan van de fictie dat het belastbare inkomen c.q. de belastbare winst en daarmee de belastingschuld gelijkmatig aangroeit gedurende het gehele jaar. Dit betekent bijvoorbeeld dat geen rekening wordt gehouden met pieken of dalen in het inkomen gedurende het jaar of met het gegeven dat een ondernemer die in de inkomstenbelasting wordt betrokken een van een kalenderjaar afwijkend boekjaar heeft. De rente wordt berekend over de gehele belastingschuld vanaf de dag volgend op het midden van het tijdvak. Voor de inkomstenbelasting valt het tijdvak samen met het kalenderjaar. Omdat de maanden van het kalenderjaar ingevolge artikel 31 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet rijksbelastingen 1994 worden gesteld op 30 dagen, betekent dit praktisch bezien dat heffingsrente voor de inkomstenbelasting wordt berekend of vergoed vanaf 1 juli van het belastingjaar.

Een strikte toepassing van de regeling met betrekking tot de inkomstenbelasting zou ertoe kunnen leiden, dat bij het ontstaan van belastingplicht na 1 juli van het jaar, heffingsrente wordt berekend vanaf 1 juli van dat jaar. Ook voor de vennootschapsbelasting kan dit punt spelen, voor buitenlands belastingplichtigen waarvoor het belastingtijdvak overeenkomt met het kalenderjaar. Om deze gevolgen te kunnen wegnemen is een delegatiebepaling opgenomen.

Overwogen is nog om ook voor naheffingsaanslagen van aangiftebelastingen, zoals de loonbelasting en de omzetbelasting, de datum vanaf welke heffingsrente verschuldigd is, te verleggen naar het midden van het tijdvak. Om een toename van administratieve lasten en uitvoeringskosten te voorkomen en mede gelet op het feit dat de budgettaire opbrengst van een dergelijke maatregel gering zou zijn, is hiervan afgezien.

Bij de vaststelling van het door de Belastingdienst gehanteerde percentage voor de in rekening te brengen en te vergoeden heffingsrente wordt uitgegaan van een percentage dat 1,50 procentpunt hoger ligt dan het aan de basisherfinancieringstransacties (de minimale biedrente) of het aan het rendement op de staatsleningen gerelateerde rentepercentage. Onderhavige wijziging van het vijfde lid van artikel 30f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen strekt ertoe de opslag van 1,50 procentpunt te verhogen tot 2,50 procentpunt.

De wijziging van artikel 27a van de Invorderingswet 1990 (Iw 1990) houdt verband met de aanpassing van artikel 30f, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen waarbij het tijdstip waarop de berekening van de heffingsrente aanvangt wordt verlegd.

Thans wordt bij de berekening van het bedrag van de betalingskorting de gemiddelde resterende looptijd van de (betalings)termijnen van de belastingaanslag in aanmerking genomen. De gemiddelde looptijd is gelijk aan de helft van het tijdvak dat aanvangt op de dag na de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende eerste betalingstermijn en eindigt op de vervaldag van de laatste betalingstermijn. De nieuwe tekst van artikel 27a, eerste lid, Iw 1990 bewerkstelligt dat de periode waarover de te verlenen betalingskorting wordt berekend, wordt verkort. Als gevolg daarvan eindigt deze periode op de laatste dag van de eerste helft van het tijdvak waarover de belasting wordt berekend. Termijnen die vervallen op of na deze dag worden derhalve niet (meer) in aanmerking genomen bij de berekening van het bedrag van de betalingskorting. Voorts wordt bij die berekening niet langer rekening gehouden met de gemiddelde resterende looptijd van de betalingstermijnen maar met de looptijd tot en met de laatste dag van de eerste helft van het tijdvak waarover de belasting wordt berekend. Ter verduidelijking is in het eerste lid opgenomen dat betalingskorting alleen wordt verleend indien ten minste één termijn vervalt voor de laatste dag van de eerste helft van het tijdvak waarover belasting wordt verrekend.

Het door de Belastingdienst gehanteerde percentage van de in rekening te brengen en te vergoeden invorderingsrente wordt overeenkomstig de voor artikel 30f, vijfde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen voorgestelde wijze berekend. Hierdoor zal voortaan bij de berekening van de invorderingsrente worden uitgegaan van een percentage dat 2,50 procentpunt hoger ligt dan het aan de basisherfinancieringstransacties (de minimale biedrente) of het aan het rendement op de staatsleningen gehanteerde rentepercentage (artikel XIXb, onderdeel B).

>Het nieuwe artikel XXXa zorgt ervoor dat het verleggen van de berekeningsdatum voor de heffingsrente van toepassing wordt op tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari 2005.

Onderdeel 11 (artikel XXVI)

Voor bestelauto's die bij de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel in gebruik waren genomen, wordt ervan afgezien belasting op personenauto's en motorrijwielen (BPM) te heffen. Het kan hierbij in de praktijk gaan om bestelauto's die in gebruikte staat in ons land worden binnengebracht. Heffing van BPM zou in die situatie immers de ongewenste situatie kunnen meebrengen dat bestelauto's die afkomstig zijn uit het buitenland fiscaal in een nadeliger positie worden gebracht dan vergelijkbare (even oude) bestelauto's op de binnenlandse markt. Ook kan het hierbij in de praktijk gaan om de ombouw tot personenauto van een auto die op 1 januari 2005 een bestelauto was. Die ombouw is een belastbaar feit ter zake waarvan BPM wordt geheven. De wijziging van artikel XXVI strekt tot een en ander.

In samenhang met de genoemde wijzigingen met betrekking tot de BPM-heffing van bestelauto's willen wij ter verduidelijking nog op het volgende wijzen. Voor een bestelauto is op het tijdstip van toekenning van een kenteken niet steeds een catalogusprijs – en dus een maatstaf van heffing – bekend. Die situatie doet zich bijvoorbeeld voor als de laadruimte van de bestelauto een specifieke aanpassing of inrichting heeft ondergaan, die is toegesneden op de bijzondere eisen van de bedrijfsactiviteiten van de individuele gebruiker. Een catalogusprijs die dan voor die auto voorhanden is, geldt in de regel slechts een zogenoemde chassis-cabine combinatie als technische basis van die auto, derhalve nog zonder opbouw van de laadruimte. Dan zal volgens de wet BPM de maatstaf van heffing door vergelijking moeten worden bepaald. Om praktische redenen zal dan de Belastingdienst kunnen uitgaan – analoog aan de geldende praktijk ten aanzien van het vaststellen van de catalogusprijs van kampeerauto's – van de catalogusprijs van de met de uiteindelijk verkregen bestelauto meest vergelijkbare bestelauto in de uitvoering zonder specifieke aanpassing of inrichting, zoals die door de officiële importeur wordt geleverd.

Onderdeel 14 (artikel XXXIa)

Zoals in het algemene deel van de memorie van toelichting is aangegeven, is de zogenoemde filmcv-regeling als gevolg van de motie Bakker/De Grave (Kamerstukken II, 2003/2004, 29 200, nr. 49) nog van toepassing tot 1 januari 2005. Dit leidt ertoe dat de filminvesteringsaftrek en de willekeurige afschrijving film van toepassing zijn op voortbrengingskosten gemaakt voor 1 januari 2005.

Voor de voortzetting van het filmstimuleringsbeleid wordt tot en met 2007 € 20 mln per jaar via de belastingen gereserveerd. In reactie hierop heeft het kabinet bij brief van 4 oktober 2004 op dit punt aangegeven de filmcv-regeling te continueren (Kamerstukken II, 2004/2005, 29 400, nr. 29).

Met de onderhavige wijziging wordt hieraan uitvoering gegeven. Deze wijziging houdt het volgende in. De bepalingen in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 die zien op filminvesteringen, blijven nog van toepassing op voortbrengingskosten van films gemaakt in het kalenderjaar 2005 tot en met 2007.

De onderhavige wijzigingen zullen worden voorgelegd aan de Europese Commissie ter goedkeuring en zullen daarom pas na goedkeuring door de Europese Commissie in werking kunnen treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip waarbij zonodig sprake is van terugwerkende kracht.

Het derde lid maakt het mogelijk de werkingsduur van de voortzetting van de filmcv-regeling aan te passen bij koninklijk besluit. Zoals aangegeven, is de beoogde looptijd van de regeling 2005 tot en met 2007. Het Europese steunkader inzake films loopt evenwel af per 1 juli 2007. Met het oog op een spoedige goedkeuring door de Europese Commissie van de onderhavige wijziging kan het uiteindelijk noodzakelijk blijken om de einddatum van 31 december 2007 te vervroegen. Dit is de reden voor het derde lid. Voor alle duidelijkheid kan worden opgemerkt dat dit geen consequenties heeft voor het beschikbare budget, ook in 2007 is € 20 mln beschikbaar voor voortzetting van het filmstimuleringsbeleid.

Onderdeel 15 (aanpassing artikel XXXIII; inwerkingtredingbepaling)

Onder a

De tabel van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek bevat de bedragen zoals die zullen luiden voor het jaar 2005 waarin mede is begrepen de indexering per 1 januari 2005 (toevoeging van onderdelen Fa en Fb). De toevoeging van onderdeel P zorgt ervoor dat de inflatiecorrectie op het bedrag genoemd in artikel 9.4, eerste lid, onderdeel a, is toegepast voordat dit bedrag vervangen wordt door een bedrag van € 40. Voorts wordt door de toevoeging van onderdeel Ma aan artikel bepaald dat de verhoging van het bedrag van jonggehandicaptenkorting plaatsvindt nadat de indexering van het huidige bedrag van deze heffingskorting per 1-1-2005 heeft plaatsgevonden (wijzigingen van artikel XXXIII, eerste lid).

Onder b

De wijzigingen, opgenomen in artikel XXXIA worden voorgelegd aan de Europese Commissie ter goedkeuring. Zij kunnen daarom pas na goedkeuring door de Europese Commissie in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip waarbij zonodig sprake is van terugwerkende kracht tot 1 januari 2005 (nieuwe zevende lid).

Onder d

Het nieuwe negende lid van artikel XXXIII bewerkstelligt dat de voorgestelde aanpassing van artikel 27a Iw 1990 (betalingskorting) om uitvoeringstechnische redenen eerst per 1 januari 2006 in werking treedt.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn

De Minister van Financiën,

G. Zalm

Naar boven