29 765
Wijziging van een aantal wetten in verband met de invoering van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Aanpassingswet Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)

nr. 5
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 3 augustus 2004 en het nader rapport d.d. 20 september 2004, aangeboden aan de Koningin door de staatssecretaris van Financiën, mede namens de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 14 juni 2004, no. 04.002373, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Financiën, mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende wijziging van een aantal wetten in verband met de invoering van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Aanpassingswet Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen), met memorie van toelichting.

Het voorstel omvat de maatregelen die nodig zijn om de bestaande inkomensafhankelijke regelingen, waarop de Algemene wet inkomensafhankelijke regeling (AWIR) toepassing zal vinden, aan die algemene wet aan te passen. De Raad van State plaatst enkele kanttekeningen bij het voorstel en adviseert het voorstel en de toelichting op die punten aan te passen.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 14 juni 2004, nr.04.002373, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State (van het Koninkrijk) zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van (rijks)wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.

Dit advies, gedateerd 3 augustus 2004, No.W12.04 0243/IV, bied ik U hierbij aan. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State merken wij het volgende op.

Huursubsidiewet

1. In paragraaf 1.2, Ministeriële verantwoordelijkheid, van de memorie van toelichting op het wetsvoorstel AWIR wordt gesteld dat het beleid op het terrein van de inkomensafhankelijke regelingen op het gebied van kinderen, zorg en wonen de verantwoordelijkheid blijft van de betrokken vakministers. De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer blijft verantwoordelijk voor (de ontwikkeling van) het huursubsidiebeleid. De uitvoering van voornoemd beleid is daarentegen voortaan in handen van de Belastingdienst Toeslagen (BT), die als organisatieonderdeel van de rijksbelastingdienst onder het gezag staat van de Minister van Financiën.

Tevens wordt opgemerkt: «Alhoewel ten principale geldt dat de vakinhoudelijke ministers verantwoordelijk zijn voor het beleid en de Minister van Financiën verantwoordelijk is voor de uitvoering, is de samenhang tussen beleid en uitvoering zodanig, dat een duidelijke scheiding niet altijd te maken is. Beleidsaspecten kunnen immers de uitvoering raken en de wijze van uitvoering kan weer beleidsmatige consequenties hebben.»

In het grensgebied tussen beleid en uitvoering liggen met betrekking tot de Huursubsidiewet (HW) de aanwijzing van onzelfstandige woonruimte als woning (artikel 11 HW), de passendheidstoets (artikel 12 HW) en de hardheidsbepaling (artikel 26 HW). In de toelichting wordt er zonder overtuigende motivering van uitgegaan, dat deze besluiten in de uitvoeringssfeer liggen. Naar het oordeel van de Raad overheerst bij deze beslissingen echter in het algemeen het beleidsmatige karakter. Op grond daarvan zou de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voor deze besluiten bevoegd dienen te blijven.

De Raad adviseert de voorgestelde wijzigingen van de artikelen 11 en 12 HW te schrappen.

Met betrekking tot de hardheidsbepaling merkt de Raad op, dat bij massale processen als de toekenning van huursubsidie, een hardheidsbepaling niet gemist kan worden om onbillijkheden van overwegende aard te voorkomen. Gelet op de omstandigheid dat de toepassing van een hardheidsbepaling meer tot de beleidssfeer dan tot de uitvoeringssfeer behoort, is in het wetsvoorstel AWIR geen algemene hardheidsbepaling opgenomen. In de materiewet dient deze echter wel haar plaats te behouden.

De Raad adviseert de voorgestelde wijzigingen van artikel 26 HW alsmede het voorgestelde artikel 55, vijfde en zesde lid, HW te schrappen.

Ten slotte merkt de Raad op, dat teneinde de kenbaarheid te vergroten er reden is «uitgekristalliseerd» hardheidsbeleid te codificeren.

De Raad adviseert in de toelichting de meer dan incidenteel voorkomende gevallen, waarin de hardheidsbepaling toepassing heeft gevonden, te beschrijven en voor zoveel mogelijk in de HW op te nemen.

1. Met de inwerkingtreding van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) neemt de Belastingdienst Toeslagen uitsluitend de uitvoering van de Huursubsidiewet op zich. De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) blijft ongewijzigd verantwoordelijk voor de ontwikkeling en vormgeving van het huursubsidiebeleid, hetgeen ook de voorwaarden waaronder huursubsidie kan worden toegekend omvat, zoals het vaststellen van de voorwaarden waaronder bepaalde woongebouwen met onzelfstandige woonruimten, die worden verhuurd ten behoeve van begeleid wonen, groepswonen voor ouderen of daarmee vergelijkbare woonvormen, kunnen worden aangewezen in het kader van artikel 11, tweede lid, van de Huursubsidiewet. Evenals thans het geval is, zullen die voorwaarden worden vastgelegd in een algemene maatregel van bestuur op basis van de Huursubsidiewet. De toetsing van verzoeken tot aanwijzing van woongebouwen aan deze voorwaarden en de uiteindelijke aanwijzing of weigering daarvan, zal plaatsvinden door de Belastingdienst Toeslagen.

Met betrekking tot de passendheidstoets (artikel 12 Huursubsidiewet) zal, evenals thans het geval is, als hoofdregel gelden dat het advies van Burgemeester en Wethouders inzake de passendheid van de woning dient te worden gevolgd. Er is slechts voorzien in een mogelijkheid tot afwijking van een voor de huurder negatief advies in uitzonderlijke gevallen. Het voorstel van wet voorziet in het overgaan van deze bevoegdheid tot afwijking van de Minister van VROM naar de Belastingsdienst Toeslagen. Het advies van de Raad met betrekking tot de artikelen 11 en 12 nemen wij niet over maar geeft wel aanleiding de verantwoordelijkheid van de Minister van VROM te benadrukken, door te bepalen dat de Belastingdienst Toeslagen alleen in overeenstemming met de Minister van VROM gebruik kan maken van de bevoegdheid af te wijken van een negatief advies van burgemeester en wethouders. Het voorstel van wet en de memorie van toelichting zijn dienovereenkomstig aangepast.

Voor wat betreft het advies van de Raad aangaande de hardheidsbepaling (artikel 26 Huursubsidiewet) merken wij het volgende op.

De Raad adviseert de hardheidsclausulebepaling in de materiewet te behouden en «uitgekristalliseerd» hardheidsclausulebeleid te codificeren. Zoals ook in het nader rapport bij de Awir is aangegeven wordt met de Awir eenheid van begrippen en uitvoering nagestreefd. In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat handhaving van de hardheidsclausulebepaling op het niveau van de Huursubsidiewet de mogelijkheid biedt tot de vorming van nieuw, van de hoofdlijnen afwijkend beleid, hetgeen een inbreuk vormt op dit harmonisatiestreven. In de overwegingen om de bestaande hardheidsclausulebepaling in de Huursubsidiewet te schrappen is meer specifiek van belang geweest dat deze bepaling de mogelijkheid biedt op een drietal onderdelen van de Huursubsidiewet hardheidsclausulebeleid te voeren, namelijk het medebewonerschap, de inkomens- en vermogenstoets en het meerderjarigheidsvereiste. Voor een bepaling om af te wijken van het partner- of medebewonerschap zien wij, gelet op het in de Awir verder geobjectiveerde partnerbegrip geen aanleiding. Voor onbillijkheden in het inkomens- en vermogensbegrip kan zoals betoogd in het nader rapport bij de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen de fiscale hardheidsclausule uitkomst bieden en wat het meerderjarigheidsvereiste betreft is overgegaan tot codificatie van het bestaande beleid in artikel 10, tweede lid, Awir.

Aan het advies van de Raad om «uitgekristalliseerd» hardheidsbeleid te codificeren wordt op dit punt aldus vorm gegeven. Daarnaast wordt het thans bestaande hardheidsclausulebeleid van de minister van VROM op de inkomensen vermogenstoets en het begrip medebewoner, bij wijze van overgangsregeling gehandhaafd en overeenkomstig het advies van de Raad beschreven en bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld. Hoofdstuk 1, Afdeling A, artikel I, onderdeel NN van de Aanpassingswet Awir bevat een wijziging van art. 55 Huursubsidiewet die daarvoor de ruimte biedt.

2. De Raad wijst erop, dat de omschrijving van de opdracht aan de BT in het voorgestelde artikel 1a, tweede lid, HW te beperkt is, aangezien de BT naast het toekennen van tegemoetkomingen ook besluiten neemt inzake de terugvordering van de tegemoetkomingen, de dwanginvordering bij terugvordering, de betaling en het uitstel van betaling van rente en het opleggen van bestuurlijke boeten.

De Raad adviseert de taken van de BT volledig in de omschrijving op te nemen en artikel 1a, tweede lid, HW aan te vullen.

2. Wij volstaan hier met een verwijzing naar onderdeel 10 van het nader rapport inzake de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen waarin wordt aangegeven dat de taakomschrijving van de Belastingdienst Toeslagen wordt uitgebreid. Artikel 1a, tweede lid van de Huursubsidiewet wordt dienovereenkomstig aangepast.

3. In artikel 23 HW is thans bepaald, dat als de huurder in de loop van het subsidietijdvak het genot van de woning verliest, de huursubsidie wordt ingetrokken met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarover geen huur meer is verschuldigd. Indien echter bij vertrek van de huurder de huur wordt voortgezet door een medebewoner, wordt de toegekende huursubsidie op diens naam gesteld.

Voorgesteld wordt bij verhuizing van de huurder mits hij naar een huurwoning verhuist, de huursubsidie in stand te laten blijven (artikel 23 nieuw HW). Naar het oordeel van de Raad dienen in dat geval alle bepalingen, die ten aanzien van de eerste huurwoning gelden, ook ten aanzien van de nieuwe huurwoning te gelden, en niet beperkt te worden tot de regelingen die in de artikelen 5, tweede lid, en 12 HW zijn getroffen.

De Raad adviseert artikel 23 HW daartoe aan te vullen.

3. Het advies van de Raad is gevolgd. Het voorstel van wet en de memorie van toelichting zijn aangepast in die zin dat artikel 23 van de Huursubsidiewet zal gaan bepalen dat bij een verhuizing naar een andere woning die de aanvrager huurt en bewoont, het recht op huursubsidie alleen dan in stand blijft, als ook overigens aan de voorwaarden voor verkrijging van huursubsidie wordt voldaan.

Wet kinderopvang

4. In de kosten van kinderopvang wordt tegemoetgekomen door het Rijk, de gemeenten en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Voorzover sprake is van een tegemoetkoming van het Rijk is de AWIR van toepassing. De Wet kinderopvang (WK) voorziet in een eigen regime voor de aanvraag en toekenning van de tegemoetkomingen door de gemeenten en het UWV. In het voorgestelde artikel 1a, derde lid, WK wordt onder tegemoetkoming mede verstaan een tegemoetkoming van de gemeente en van het UWV. Deze bepaling schept onduidelijkheid, onder meer ten aanzien van de toepassing van hoofdstuk 2, paragrafen 3, 4, 5 en 7 van de WK en de hoofdstukken 3 en 4 van de AWIR.

De Raad adviseert de bepaling te schrappen, in de WK waar sprake is van tegemoetkoming van het Rijk te spreken van tegemoetkoming, de definitiebepalingen uit de AWIR voor zoveel nodig van overeenkomstige toepassing te verklaren op de tegemoetkomingen van de gemeente en van het UWV en hoofdstuk 2, paragraaf 7, van de WK, alsmede artikel 71 WK in het licht hiervan opnieuw te bezien.

4. Het advies is op dit onderdeel gevolgd. Het voorstel van wet en de memorie van toelichting zijn dienovereenkomstig gewijzigd.

5. Artikel 2, derde lid, onderdeel i, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen omschrijft het begrip «kind» als eerstegraads bloedverwant en aanverwant in de neergaande lijn. Als tegenhanger dient het begrip ouder te worden omschreven als de eerstegraads bloed- of aanverwant in opgaande lijn. Artikel 1, eerste lid, onderdeel i, WK verruimt zonder nadere toelichting het begrip ouder tot (over)grootouders door «ouder» te omschrijven als de bloedverwant of aanverwant in opgaande lijn.

De Raad adviseert in de toelichting deze omschrijving te motiveren.

5. In onderdeel 4 van het nader rapport inzake het wetsvoorstel Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen hebben wij aangegeven dat de in dat wetsvoorstel besloten liggende reikwijdte van het begrip «kind» nodig wordt geacht voor de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen. Tevens hebben wij toegezegd een en ander in de toelichting nader te motiveren. Zoals de Raad aangeeft dient het begrip «ouder» in de Wet kinderopvang als tegenhanger van het kindbegrip in de Awir te worden geformuleerd. Wij zijn van mening in de toelichting op dit ouderbegrip te kunnen volstaan met een verwijzing naar het kindbegrip in de Awir, omdat de motivering met betrekking tot de reikwijdte van het kindbegrip tevens opgaat voor de motivering van de reikwijdte van het begrip «ouder». Overigens merken wij op dat de huidige omschrijving van het begrip «ouder» in de Wet kinderopvang ook de mogelijkheid biedt aan (over)grootouders zich als zodanig te kwalificeren

6. De Raad wijst erop, dat de omschrijving van de opdracht aan de BT in het voorgestelde artikel 1a, tweede lid, WK te beperkt is aangezien de BT naast het toekennen van tegemoetkomingen ook besluiten neemt inzake de terugvordering van de tegemoetkomingen, de dwanginvordering bij terugvordering, de betaling en het uitstel van betaling van rente en het opleggen van bestuurlijke boeten.

De Raad adviseert de taken van de BT volledig in de omschrijving op te nemen en artikel 1a, tweede lid, WK aan te vullen.

6. Wij volstaan hier met een verwijzing naar onderdeel 10 van het nader rapport inzake de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen waarin wordt aangegeven dat de taakomschrijving van de Belastingdienst Toeslagen wordt uitgebreid. Artikel 1a, tweede lid van de Wet kinderopvang wordt dienovereenkomstig aangepast.

Wet studiefinanciering 2000 en Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten

7. De AWIR gaat voor de bepaling van draagkracht voor de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen uit van het verzamelinkomen of het belastbare loon (artikelen 7 en 8 AWIR). De HW wordt hieraan ineens aangepast. Voor de studiefinanciering en de tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten wordt het gecorrigeerde verzamelinkomen niet ineens maar in drie jaar afgebouwd tot het verzamelinkomen. In de toelichting wordt niet gemotiveerd om welke redenen in deze gevallen de harmonisatie stapsgewijs wordt ingevoerd.

De Raad adviseert deze motivering alsnog in de toelichting op te nemen.

7. Om een zo compleet mogelijke toelichting te geven op de invoering van een Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en doublures in de toelichtingen op het wetsvoorstel Awir en het wetsvoorstel Aanpassingswet Awir te voorkomen, is er voor gekozen de inhoudelijke onderbouwing op te nemen in de toelichting op de Awir. De afbouw van de correctie op het verzamelinkomen is in dat kader toegelicht in paragraaf 4.2 van de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Awir. Ter verduidelijking van de toelichting op de Aanpassingswet Awir is met betrekking tot «de afbouw van de correctie op het verzamelinkomen in drie jaar» in de artikelsgewijze toelichting een verwijzing naar de toelichting op de Awir opgenomen.

8. De harmonisering vindt onder meer plaats door het overnemen van begripsomschrijvingen uit de AWIR. Dit vindt deels plaats door opneming in artikel 1.1 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) of artikel 1.1 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS), deels door van toepassingverklaring in artikel 1.8, onderdeel a, Wsf 2000 of artikel 1.8, onderdeel a, WTOS. Hoewel deze wijze van overnemen van begripsomschrijvingen afbreuk doet aan de kenbaarheid, worden in de toelichting de mogelijke voordelen van deze «techniek» niet genoemd.

De Raad adviseert de begripsomschrijvingen zoveel mogelijk in artikel 1.1 Wsf 2000 en in artikel 1.1 WTOS op te nemen en het voorstel daartoe aan te passen.

8. Het advies van de Raad op dit punt is overgenomen en het wetsvoorstel is daartoe aangepast.

9. In de toelichting op artikel III, onderdeel A, punt 3, en onderdeel C, wordt gesteld, dat voor de toekenning van studiefinanciering getoetst zal blijven worden aan het inkomen in het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarin de toekenning plaatsvindt, omdat het overschakelen naar het actuele inkomen geen efficiencywinst met zich brengt. De Raad merkt op, dat deze motivering voorbijgaat aan de peiljaarverlegging bij terugval van inkomen (artikelen 3.10 Wsf 2000 en 2.28 WTOS) die bij het overschakelen naar het actuele inkomen zou kunnen komen te vervallen, en bovendien dat op deze wijze afbreuk wordt gedaan aan de harmonisatie.

De Raad adviseert het overschakelen naar het actuele inkomen te heroverwegen.

9. Vanwege de verwevenheid met processen als de inning van het lesgeld en de inschrijving bij onderwijsinstellingen is er voor gekozen de uitvoering van de WSF 2000 en de WTOS niet te selecteren voor uitvoering door de Belastingdienst. De uitvoering van deze twee wetten blijft opgedragen aan de IB-Groep. Overschakelen naar het actuele inkomen zou ondanks dat daarmee de mogelijkheid tot peiljaarverlegging kan komen te vervallen, voor de IB-Groep tot een vergroting van de uitvoeringslasten leiden. Niettemin achten wij overschakeling naar het actuele inkomen als grondslag gelet op de beoogde harmonisatie en transparantie wenselijk. Wij zullen dan ook bezien of dit op de langere termijn kan worden gerealiseerd. Deze nadere overweging is aan de toelichting toegevoegd.

10. Zoals hiervoor in punt 1 ten aanzien van de HW is opgemerkt, kan bij massale processen als de toekenning van studiefinanciering en van tegemoetkomingen onderwijsbijdrage en schoolkosten, een hardheidsbepaling niet gemist worden om onbillijkheden van overwegende aard te voorkomen. Gelet op de omstandigheid dat de toepassing van een hardheidsbepaling meer tot de beleidssfeer dan tot de uitvoeringssfeer behoort, is in het wetsvoorstel AWIR geen algemene hardheidsbepaling opgenomen. In de materiewet dient deze echter wel zijn plaats te behouden.

De Raad adviseert de voorgestelde wijzigingen van artikel 11.5 Wsf 2000 en 11.4 WTOS te schrappen.

De Raad merkt tevens op, dat teneinde de kenbaarheid van de van toepassing zijnde regelingen te vergroten er reden is «uitgekristalliseerd» hardheidsbeleid te codificeren.

De Raad adviseert in de toelichting de meer dan incidenteel voorkomende gevallen, waarin de hardheidsbepaling toepassing heeft gevonden, te beschrijven en voor zoveel mogelijk in de Wsf 2000 en de WTOS op te nemen.

10. De Raad adviseert de hardheidsclausulebepaling in de materiewet te behouden en «uitgekristalliseerd» hardheidsclausulebeleid te codificeren. Zoals ook in onderdeel 14 van het nader rapport bij de Awir is aangegeven wordt met de Awir eenheid van begrippen en uitvoering nagestreefd. In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat handhaving van de hardheidsclausulebepaling op het niveau van de materiewet de mogelijkheid biedt tot de vorming van nieuw, van de hoofdlijnen afwijkend beleid, hetgeen een inbreuk vormt op dit harmonisatiestreven.

Om die reden is de hardheidsclausule zoals die is opgenomen in de WSF 2000 en de WTOS aangepast aan de hoofdlijnen van de Awir door het hardheidsclausulebeleid voorzover dat ziet op de begrippen «inkomen» en «vermogen» te schrappen. Bestaand hardheidsclausulebeleid met betrekking tot andere onderwerpen die niet aan het harmonisatiestreven in de weg staan, blijft onverkort van toepassing. Overeenkomstig het advies van de Raad zal worden bezien in hoeverre «uitgekristalliseerd» beleid kan worden gecodificeerd.

11. Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Raad naar de bij het advies behorende bijlage.

11. Wetsvoorstel en memorie van toelichting zijn aangepast naar aanleiding van de door de Raad gemaakte kanttekeningen, met dien verstande dat de wijzigingsopdracht «De artikelen 36, 37 en 39 vervallen» in hoofdstuk I, afdeling B, onderdeel L, is vervangen door: «De artikelen 36 en 37 vervallen.»

12. Van de gelegenheid is tevens gebruikgemaakt om enkele redactionele aanpassingen in het wetsvoorstel en in de memorie van toelichting aan te brengen. Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt het overgangsrecht te verduidelijken.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U, mede namens de ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn

Bijlage bij het advies van de Raad van State betreffende no. W12.04.0243/IV met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

Wetsvoorstel

– In het in hoofdstuk 1, afdeling B, artikel I, onderdeel B, opgenomen artikel 1a, tweede lid, van de Wet kinderopvang (WK), de zinsnede «tegemoetkomingen door het Rijk» vervangen door: tegemoetkomingen van het Rijk.

– In het in hoofdstuk 1, afdeling B, artikel I, onderdeel B, opgenomen artikel 5, tweede lid, WK, de zinsnede «Een ouder met een partner» vervangen door: Een ouder en diens partner.

– In hoofdstuk 1, afdeling B, artikel I, onderdeel L, de wijzigingsopdracht vervangen door: De artikelen 36, 37 en 40 vervallen.

– Hoofdstuk 1, afdeling B, artikel I, onderdeel W, opnieuw redigeren aangezien de te vervangen zinsnede niet in artikel 114 WK voorkomt.

– In hoofdstuk 1, afdeling C, artikel III, onderdeel A, derde lid, dient aan het slot van de zinsnede waarna een zinsnede wordt toegevoegd, een komma te worden geplaatst. Voorts in de toegevoegde zinsnede «van deze wet» laten vervallen, aangezien dit overbodig is.

– In hoofdstuk 1, afdeling C, artikel III, onderdeel E, vierde lid, «gecorrigeerd verzamelinkomen» vervangen door: gecorrigeerde verzamelinkomen.

– Hoofdstuk 1, afdeling C, artikel III, onderdelen J en K, opnieuw redigeren, aangezien de term «gecorrigeerd» in de meeste gevallen moet zijn: gecorrigeerde. Voorts komt de op grond van onderdeel J, eerste lid, te vervangen term in het tweede en derde lid van artikel 6.11 WK niet voor. Ten slotte dient in artikel 6.12 WK «gecorrigeerde» voor belastbaar minimumloon te vervallen.

– In hoofdstuk 1, afdeling C, artikel VI, onderdeel C, derde lid, «artikel 7, eerste lid, eerste volzin» vervangen door: artikel 7, eerste lid.

– In hoofdstuk 2, artikel III, tweede en derde lid, «afdeling C» telkens vervangen door: hoofdstuk 1, afdeling C,.

Memorie van toelichting

– In de artikelsgewijze toelichting op hoofdstuk 1, afdeling A, artikel I, onderdeel B, in de tweede alinea, «de introductie van het vorige belastingstelsel» vervangen door: de introductie van het huidige belastingstelsel.

– In de artikelsgewijze toelichting op hoofdstuk 1, afdeling B, artikel I, onderdeel L, in de aanhef «artikelen 36, 37 en 39» vervangen door: artikelen 36, 37 en 40. Voorts in de tweede alinea «artikel 39» vervangen door: artikel 40.

Naar boven