Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 29760 nr. 7 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 29760 nr. 7 |
Vastgesteld 9 oktober 2004
De vaste commissies voor Financiën1 en Sociale Zaken en Werkgelegenheid2, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, hebben de eer als volgt verslag uit te brengen van hun bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, achten de commissies hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.
Inhoudsopgave | Blz. | ||
ALGEMEEN | 3 | ||
• | Inleiding | 3 | |
• | Afspraken met sociale partners | 4 | |
• | Convenant | 5 | |
• | Motie Verhagen c.s. | 5 | |
• | Arbeidsparticipatie | 6 | |
LEVENSLOOP | 11 | ||
• | Doelstelling | 14 | |
• | Emancipatie Effect Rapportage | 16 | |
• | Deelname aan de levensloopregeling | 17 | |
• | Reikwijdte | 19 | |
• | Fiscale verlofspaarregeling als basis | 29 | |
• | Tijd en geldsparen | 30 | |
• | Maximale opbouw | 31 | |
• | Individueel versus collectief | 32 | |
• | Relatie met spaarloon | 33 | |
• | Kredietfaciliteit | 34 | |
• | Werknemersverzekeringen | 35 | |
• | Extra stortingen | 36 | |
• | Overdraagbaarheid van de levensloopregeling | 36 | |
• | Internationale aspecten | 37 | |
• | Budget | 38 | |
• | Administratieve lasten | 39 | |
TIJDELIJKE HEFFINGSKORTING OUDERSCHAPSVERLOF | 40 | ||
UITGANGSPUNTEN VUT/PREPENSIOEN | 42 | ||
• | VUT | 45 | |
1. | Zware beroepen | 48 | |
2. | Dubbele heffing | 49 | |
• | PREPENSIOEN | 51 | |
1. | Afkoop | 52 | |
2. | Interne waardeoverdracht | 54 | |
3. | Franchise | 55 | |
• | Overgangsbeleid | 55 | |
• | Lijfrenten | 57 | |
• | Verplichte Opgave | 58 | |
• | Stamrechtvrijstelling | 59 | |
• | Variabilisering | 61 | |
• | Budgettaire effecten | 61 | |
• | Koopkracht | 63 | |
• | Uitvoering | 64 | |
• | Administratieve lasten | 66 | |
• | Advies Raad van State | 67 | |
• | Delegatiebepalingen | 69 | |
• | Commentaar | 71 | |
• | Voorlichting | 72 | |
• | Evaluatie | 72 | |
ARTIKELSGEWIJS | 73 | ||
• | Artikel 11 Wet op de loonbelasting 1964 | 73 | |
• | Artikel 19 Wet op de loonbelasting 1964 | 73 | |
• | Artikel 38c wet op de loonbelasting 1964 | 73 |
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel vut-prepensioen en introductie levensloopregeling. Het verheugt deze leden dat de regering de invoering van deze levensloopregeling nu echt gestalte gaat geven.
De leden van de fractie van de PvdA beginnen deze inbreng met grote gevoelens van terughoudendheid, zo niet een gevoel van zinloosheid. Deze leden signaleren dat over het voorliggende wetsontwerp bijzonder veel reacties zijn binnengekomen. Zij kunnen daarin nauwelijks positieve reacties terugvinden en constateren dat het wetsvoorstel niet alleen maatschappelijk draagvlak mist, maar ook budgettair niet is onderbouwt, juridisch rammelt, slecht uitvoerbaar is en nodeloos ingewikkeld. Zij kunnen althans uit alle adviezen geen andere conclusie trekken. Deze leden vragen de regering dan ook dringend het wetsvoorstel te heroverwegen en het in te trekken.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Alhoewel deze leden de uitgangspunten van het wetsvoorstel onderschrijven hebben zij toch een aantal vragen en opmerkingen over het voorstel.
De leden van de SP-fractie hebben met afkeuring kennis genomen van het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel is volgens deze leden sociaal onacceptabel, onnodig en ineffectief om de arbeidsparticipatie van ouderen op de langere termijn te verhogen. De doelstelling om de verlofmogelijkheden tijdens het werkzame leven te verhogen wordt bovendien door het wetsvoorstel niet voldoende gerealiseerd.
De leden van de LPF-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
De leden van GroenLinks hebben met bovenmatige belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden zijn het volledig eens met de doelstellingen die aan het wetsvoorstel ten grondslag liggen te weten de verhoging van de arbeidsparticipatie van ouderen en meer ruimte bieden voor een levensloopgericht beleid.
Met zeer veel belangstelling hebben de leden van de fractie van D66 kennisgenomen van dit wetsvoorstel, dat een fundamentele omslag aankondigt in een trend die zich de afgelopen decennia heeft voorgedaan.
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben kennis genomen van het zeer kritische commentaar van het CPB op de voorliggende plannen van de regering. Zij gaan ervan uit dat de regering hierop uitgebreid zal reageren.
Met belangstelling hebben de leden van de SGP-fractie kennis genomen van het wetsvoorstel om de fiscale behandeling van Vut en prepensioen af te schaffen en een levensloopregeling in te voeren. Ten opzichte van de plannen van vorig jaar zijn er verschillende positieve versoepelingen doorgevoerd, maar die versoepelingen zijn nog onvoldoende.
Afspraken met sociale partners
De leden van de fractie van de PvdA begrijpen niet goed waarom de regering er niet in is geslaagd in mei tot een compromis met de sociale partners te komen. Zoals zij het zien waren de verschillen tussen sociale partners en regering in mei overbrugbaar. Wellicht waren de budgettaire consequenties dan iets geringer geweest, maar het draagvlak een stuk groter, en daarmee uiteindelijk ook de sociale en economische opbrengsten. Hoe kijkt de regering thans tegen het mislukken van het voorjaarsoverleg, en de gevolgen daarvan voor het overlegmodel aan? Waarom heeft het gezamenlijke compromis dat FNV, CNV, MHP, MKB en LTO dit voorjaar geformuleerd hadden, naast zich neergelegd? Kan de regering nog eens punt voor punt aangeven waarom dit voorstel niet aanvaardbaar was. Gaarne verzoeken deze leden de regering op de 13 punten van bijlage 4 bij de brief van 4 oktober 2004 van de gezamenlijke vakcentrales FNV, CNV en MHP hierbij puntsgewijs te reageren. Is zij zelf van mening dat de verschilpunten tussen kabinet en sociale partners tijdens het voorjaarsoverleg met name budgettair, praktisch of ideologisch waren? Hoe zou de regering de verhouding thans omschrijven?
De leden van de fractie van de PvdA willen graag weten waarom de regering de vakbonden, MKB en LTO niet verder tegemoet wilde treden, maar zonder veel problemen bereid waren tijdens de APB voorstellen van de coalitie over te nemen om tot ruimere overgangsregelingen te komen. Kan de regering nog eens uitleggen waarom ze nu zo toegeeflijk was?
Deze leden willen op drie punten, die ook onderdeel zijn in de gezamenlijke oproep aan de regering van PvdA, SP, GroenLinks, LPF en ChristenUnie, graag een nadere reactie.
Hoe verhoudt het wetsvoorstel zich tot eerder gemaakte afspraken met sociale partners om VUT in prepensioen regelingen om te zetten, en de stijgende arbeidsparticipatie die daarvan het gevolg is geweest?
Nu de fiscale faciliëring van VUT en prépensioen wordt afgeschaft gaan de leden van de VVD-fractie er vanuit dat CAO's waarin deze maatregelen gecompenseerd worden door (bijvoorbeeld) een te hoge loonstijging niet langer algemeen verbindend verklaard worden. Graag een reactie van de regering. Kunnen deze leden ervan uitgaan dat de regering nog steeds van plan is CAO's of delen daarvan niet algemeen verbindend te verklaren indien deze niet aan de eisen voldoen.
De leden van de ChristenUnie-fractie maken enkele opmerkingen over de ontwikkelingen die aan dit wetsvoorstel vooraf zijn gegaan. Zij waren verwachtingsvol over het bereikte Najaarsakkoord en derhalve teleurgesteld over het mislukken van de uitwerking daarvan bij het Voorjaarsoverleg, ondanks het feit dat in de Stichting van de Arbeid een compromisvoorstel lag waarmee de partijen elkaar zeer dicht leken genaderd. Bij het debat hierover op 25 mei jl. hebben de leden van de ChristenUnie-fractie er bij de regering voor gepleit, mede met het oog op het belang van de loonmatiging, nog een extra mijl te gaan. Toen de regering hier niet toe bereid was, en de vakbonden het kabinetsvoorstel afwezen, mondde de impasse in het overleg uit in demonstraties en stakingen, met alle schadelijke gevolgen die daaraan verbonden zijn. Het sociaal-economisch klimaat kreeg een grimmig karakter. Om deze situatie te doorbreken hebben de leden van de ChristenUnie-fractie op 23 september jl. met nagenoeg de voltallige oppositie een gezamenlijke oproep aan de regering gedaan om het overleg met de sociale partners te hervatten. Zij hebben daarbij van meet af aan gesteld dat dit initiatief, dat breed werd gesteund door tal van betrokken maatschappelijke organisaties (vakcentrales, werkgeversorganisaties, ouderenbonden), vanzelfsprekend onverlet liet dat zij bij een – onverhoopte – afwijzende houding van de regering, de dan te behandelen voorstellen op het terrein van vut/prepensioen/levensloop vanuit het eigen afwegingskader zouden beoordelen. Nu de verhoudingen tussen kabinet en sociale partners nog altijd verstoord zijn en het overleg niet is hervat, zullen de leden van de ChristenUnie-fractie het voorliggende wetsvoorstel daarom zoveel mogelijk op zijn inhoudelijke merites beoordelen. Wel blijven zij van mening dat het met het oog op economisch herstel en maatschappelijke vrede van het grootste belang is dat kabinet én vakbeweging zo spoedig mogelijk over hun eigen schaduw heenspringen en weer om de tafel gaan zitten.
Regering en sociale partners hebben eind 1997 een pensioenconvenant gesloten gericht op modernisering en versobering van het pensioenstelsel. Is het juist, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, dat is afgesproken dat indien de pensioenpartners de convenantafspraken zouden nakomen er geen verdere ingrepen in de pensioenen zouden plaatsvinden? Tot welk jaar loopt dit convenant? Is het waar dat in 2001 de regering positief heeft geoordeeld over het bereikte resultaat? Wat is dan de reden van de regering om deze belofte te breken en zich een onbetrouwbare overheid te tonen? De leden van de PvdA-fractie vragen dit ook tegen de achtergrond dat ook na 2001 vakbonden en werkgevers al lang begrepen dat de arbeidsparticipatie van 55-plussers moet toenemen. Vorig jaar zijn op grote schaal pensioenregelingen aangepast om ze ook in de toekomst betaalbaar te houden. In de metaal, zorg en bij de overheid hebben werknemers en gepensioneerden miljarden aan rechten ingeleverd. Zij zullen dus meer jaren moeten werken om hetzelfde pensioenresultaat te boeken. Massaal zijn in de afgelopen jaren VUT-regelingen omgezet in prepensioenregelingen. Is het waar dat in andere EU-landen zoals Duitsland, Italië, Frankrijk en Spanje veel kleinere aanpassingen van het pensioenstelsel op veel meer maatschappelijk verzet zijn gestuit? Is het waar dat samenwerking met werkgevers en werknemers in Nederland tot veel ingrijpendere aanpassingen van het pensioenstelsel hebben geleid als in bovengenoemde landen? Is het waar dat het Nederlandse pensioengebouw veel beter is voorbereid op de vergrijzing dan bovengenoemde landen? Klopt het dat in Nederland de pensioenreserves in relatie tot ons BNP tot de hoogste van de wereld behoren? Wat is tegen deze achtergrond de beloning voor dit verantwoorde gedrag van werkgevers en werknemers? In het wetsvoorstel wordt als dank voor bewezen diensten de VUT, prepensioen en flexpensioen afgeschaft. Is hier geen sprake van een keiharde ingreep in de wet met een extreem korte overgangstermijn die tot veel uitvoeringsproblemen zal leiden, zo vragen deze leden. Wie had het ook al weer over de betrouwbare overheid?
De regering heeft ten aanzien van dit dossier een en ander maal laten merken vooral geïnteresseerd te zijn in haar eigen gelijk, en argumenten van anderen niet erg serieus te nemen, zo menen de leden van de fractie van de PvdA. Dat is althans het gevoel dat bij deze leden overblijft na het mislukken van het voorjaarsoverleg, de grote stilte deze zomer, het achterwege blijven van een reactie op de plannen die de PvdA dit voorjaar samen met FNV, Groen Links, SP en LPF heeft gepresenteerd als alternatief, en de ultieme oproep die we in september samen met FNV, CNV, GroenLinks, SP, ChristenUnie en LPF hebben gedaan aan de regering om zich te beraden op de ingeslagen weg en tot aanpassing van voorstellen te komen. Maar meer dan daarover nog, zijn zij vertwijfeld geraakt door de reacties van dit kabinet op de demonstratie op 2 oktober jl. in Amsterdam, met een opkomst van 300 000 mensen. Vice-premier Zalm liet tijdens het vragenuur op 5 oktober jl. weten dat «je op gegeven moment een kamerdebat hebt gehad, en er een uitspraak van de Kamer is geweest», en suggereerde daarmee dat de regering uitgepraat was. Waarom gaan we het wetsvoorstel dan nog behandelen, zo vragen deze leden zich af? Moeten zij concluderen dat de regering geen enkele wijziging meer wil overnemen, en dus elk aangenomen amendement uit de Kamer tot de val van de regering zal leiden? Of valt er nog een serieuze discussie te voeren over onder andere de vormgeving van de levensloopregeling (collectief of individueel) en slijtende beroepen?
De leden van de VVD-fractie constateren dat bij de Algemene Politieke Beschouwingen een motie is aangenomen die onder meer pleit om de leeftijd voor wat betreft het overgangsrecht te verlagen naar 55 jaar. Deze leden gaan er vanuit dat middels een nota van wijziging deze leeftijdsverlaging in onderhavig wetsvoorstel wordt opgenomen. Graag een reactie van de regering. Kan de regering juridisch onderbouwen dat een leeftijdsgrens van 55 jaar juridisch houdbaar is?
Bij de Algemene Politieke Beschouwingen is de motie-Verhagen c.s.1 aangenomen, waarin de groep uitgezonderden wordt verruim van 57 jaar en ouder naar 55 jaar en ouder. De leden van de fractie van D66 verzoekt de regering aan te geven hoe deze motie wordt uitgevoerd en welke consequenties dat heeft.
De leden van de fractie van de SGP hebben daarom zeer overtuigd gestemd voor de motie-Verhagen c.s. bij de Algemene Politieke Beschouwingen. Zij vinden het namelijk belangrijk dat er een goede overgangsregeling komt voor oudere werknemers. Oudere werknemers mogen niet worden geconfronteerd met grote fiscale gevolgen van een eventuele vervroegde uitdiensttreding, terwijl zij er tot voor kort nog gerechtvaardigd op konden rekenen dat zij voor hun 65ste fiscaal ondersteund konden stoppen met werken.
Voor de langere termijn ondersteunen de leden van de SGP-fractie de visie van de regering dat de vergrijzing noodzaakt tot afschaffing van de fiscale ondersteuning. Deze leden rekenen erop dat de regering gevolg geeft aan de toezegging om de overgangsregeling in de wet vast te leggen.
Dit wetsvoorstel beoogt de arbeidsparticipatie te vergroten en te verlengen. In hoeverre gaat er een negatieve prikkel van uit bij het aannemen van oudere werknemers? Immers, indien bijvoorbeeld een 60-jarige in dienst treedt, zal de werkgever slechts 3 jaar profiteren van zijn aanwezigheid, en vervolgens 2 jaar nadeel kunnen ondervinden omdat de werknemer enerzijds afwezig is wegens verlof en anderzijds er toch nog financiële verplichtingen zijn. Graag ontvangen de leden van de CDA-fractie een reactie van de regering hierop?
De leden van de PvdA-fractie willen allereerst enige aandacht besteden aan het verhogen van de arbeidsparticipatie. Zij zijn natuurlijk ook van mening dat de arbeidsparticipatie moet toenemen. De leden van de fractie van de PvdA ergeren zich aan uitspraken van leden van de regering dat iedereen die kritisch op het onderhavige wetsvoorstel geen maatregelen zou willen nemen om de arbeidsparticipatie te vergroten. Niets is minder waar. De leden van de fractie van de PvdA zijn van mening dat andere maatregelen al op korter termijn een groter effect op de arbeidsparticipatie hebben dan het wetsvoorstel van het kabinet. Door met werkgevers en werknemers harde afspraken te maken over concrete doelstellingen om de arbeidsparticipatie te verhogen kan al op korte termijn een groter effect op de arbeidsparticipatie gerealiseerd worden. Deze maatregelen zijn minder ingrijpend en minder hard voor jonge en oudere werknemers. Heeft de regering in het overleg met sociale partners geprobeerd dit soort concrete afspraken over te bereiken arbeidsparticipatie in 2010 te maken? Zo nee, waarom is dit niet eerst geprobeerd en heeft men meteen voor wetgeving gekozen? Hoe past dit in de filosofie van de regering om met minder regels meer te willen bereiken? Deze leden signaleren dat diverse organisaties commentaar hebben geleverd en cijfers hebben aangedragen ten aanzien van arbeidsparticipatie in Nederland. Genoemde leden vragen in het bijzonder aandacht voor de bijdrage van Prof. De Beer voor de hoorzitting d.d. 11 oktober 2004 van de vaste Kamercommissies van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid staat dat de prestaties van de Nederlandse arbeidsmarkt de afgelopen tien jaar in alle opzichten uitstekend waren. Volgens Prof. De Beer geldt dat: «De netto participatiegraad steeg met 10 procentpunten van 64 procent in 1993 naar 74 procent in 2003, na Ierland en Spanje de sterkste stijging van alle EU-15-landen. Na Denemarken heeft Nederland momenteel de hoogste participatiegraad in de EU en ons land heeft nu al voldaan aan de Lissabon-doelstelling van een netto participatiegraad van 70 procent in 2010. Dit geldt ook voor de arbeidsparticipatie van vrouwen die met 66 procent na Denemarken en Zweden de hoogste van Europa is. Ook de arbeidsdeelname van ouderen ontwikkelde zich voorspoedig in Nederland. De participatiegraad van 55–64-jarigen steeg met 16 procentpunten (van 29% in 1993 naar 45% in 2003), sneller dan in enig ander EU-15-land, tegenover een stijging van gemiddeld 6 procentpunten in de EU-15 (van 36% naar 42%). De stijging was bij mannen en vrouwen ongeveer even groot. Als de ontwikkeling van de afgelopen tien jaar zich voortzet, zal Nederland de EU-doelstelling van 50 procent in 2010 gemakkelijk halen. Deze gunstige ontwikkeling duidt erop dat de omzetting van VUT- in prepensioenregelingen, waarover de sociale partners in de jaren negentig overeenstemming bereikten, heeft bijgedragen aan een latere uittredingsleeftijd. In Nederland was de gemiddelde uittredingsleeftijd in 2002 ruim 62 jaar, 1,4 jaar hoger dan gemiddeld in de EU. Voor mannen bedroeg de gemiddelde uittredingsleeftijd in 2002 zelfs al 62,9 jaar (1,9 jaar hoger dan het EU-15-gemiddelde)». Wat is de opvatting van de regering hierover? Wat is de motivatie van de regering gezien de macro-ontwikkeling van de arbeidsdeelname om wijzigingen aan te brengen in de bestaande regelingen voor vervroegde uittreding en prepensioen? De leden van de PvdA-fractie zouden willen weten hoe door toenemende arbeidsparticipatie van vrouwen, vermindering van het aantal WAO-ers en ombouw van VUT naar prepensioen deze trend van stijgende arbeidsparticipatie van ouderen zich de komende 20 jaar zou ontwikkelen zonder de voorgestelde wet? Wat is het effect op de arbeidsparticipatie van 55-plussers van de door de sociale partners voorgenomen versoberde pensioenregelingen? Wat is volgens de regering de extra toename van de arbeidsparticipatie van de door haar voorgestelde maatregelen? Is er door het CPB onderzoek gedaan naar de uitwerking van de voorgestelde regelingen op de arbeidsparticipatie waarvan de uitkomst deze overhaaste ingreep in VUT, prepensioen en flexpensioen rechtvaardigt? Indien u geen onderzoek door het CPB heeft laten doen, wat was hier de motivatie van? De leden van de fractie van de PvdA vragen dit tegen de achtergrond van het feit dat U het CPB wel onderzoek heeft laten doen naar de effecten van een verhoging van de AOW-leeftijd. Wat verwacht de regering als effecten tussen 2005–2010 voor de arbeidsparticipatie van vrouwen en ouderen, en over de gemiddelde uittreedleeftijd als gevolg van het wetsvoorstel? Wat zouden de effecten zijn zonder wetsvoorstel? Klopt de stelling van prof. De Beer dat de arbeidsparticipatie meer toeneemt als vrouwen evenveel gaan werken als mannen dan als ouderen langer doorwerken? Waarom speelt deze conclusie geen rol in onderhavig wetsvoorstel?
De leden van de VVD-fractie zijn groot voorstander van het idee dat meer mensen langer blijven werken. Deze merken allereerst op dat in onderhavig wetsvoorstel nergens de effecten – die het voorstel zou moeten bewerkstelligen – staan beschreven. Met andere woorden; kan de regering kwantitatief duiden wat de invloed van wetsvoorstel zal zijn op de vergrijzingsgolf die op ons afkomt? Het aantal mensen dat gebruik maakt van oudedagsvoorzieningen, stijgt door de vergrijzing. Tegelijkertijd krimpt de groep die de middelen voor deze oudedagsvoorzieningen moet opbrengen. Alle zeilen moeten dus worden bijgezet om iedereen die kàn bijdragen aan het draagvlak voor de publieke voorzieningen, dat ook doet. Stijging van de arbeidsparticipatie is daarvoor noodzakelijk. Deze stijging moet eerst en vooral worden gezocht bij diegenen die nu onvoldoende of niet participeren.
De arbeidsparticipatie van ouderen (55–65 jaar) is bedroevend laag. Veel ouderen trekken zich voor hun 65e terug van de arbeidsmarkt. Van de 60-plussers werkt slechts 17%.
Het ontmoedigen van VUT en prépensioen zal een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan het vergroten van de arbeidsparticipatie onder ouderen. Wat is de invloed van het wetsvoorstel op de participatie van ouderen de komende jaren? Kan de regering ook aangeven wat de participatie onder ouderen zou zijn als het wetsvoorstel niet zou worden ingevoerd? Kan de regering daarbij ook ingaan op de arbeidsparticipatie onder ouderen die zij wil realiseren de komende jaren? Wat zijn de streefcijfers?
Kan de regering in die zin ook ingaan op het commentaar van VNO-NCW die pleiten voor een ruimtere inzet van de levensloopregeling om zo ook een verdere verhoging van de arbeidsdeelname te stimuleren. De levensloopregeling dient te bevorderen dat werknemers meer mogelijkheden krijgen voor mobiliteit op de arbeidsmarkt en voor versterking van zijn of haar inzetbaarheid, afhankelijk van de levensfase. Dat betekent dat de levensloopregeling niet voornamelijk gebruikt moet kunnen worden voor het opnemen van vrije tijd / verlof. Ook een werknemer die bijvoorbeeld een eigen bedrijf start en daartoe in deeltijd gaat werken of zijn of haar arbeidsovereenkomst opzegt zou de levensloopregeling als overbrugging moeten kunnen gebruiken, tot de onderneming voldoende inkomsten genereert. Verder zou het ook voor individuele werknemers als aanvulling op het loon gebruikt moeten kunnen worden, als men de overstap maakt naar een lager betaalde functie. Graag een reactie van de regering.
De leden van de SP-fractie onderschrijven de doelstelling van het kabinet, het vergroten van de arbeidsparticipatie. De arbeidsparticipatie van ouderen stijgt echter al zeer snel en zal de komende decennia verder stijgen. Deze leden zouden graag nadere cijfers willen zien over de arbeidsparticipatie van oudere werknemers:
• Kan de regering aangeven met welke percentage de arbeidsparticipatie van 55–59 jarigen het afgelopen decennia gestegen is?
• En voor 60–64 jaar?
• Kan de regering bevestigen dat de arbeidsparticipatie hoger ligt dan in de Europese 15?
• Kan de regering aangeven wat de effectieve pensioneringsleeftijd in 1993 was en in 2003?
• Kan de regering bevestigen dat de effectieve pensioneringsleeftijd hoger ligt dan in de Europese 15?
Het SEO rapport van afgelopen maandag geeft aan dat de arbeidsparticipatie tussen 1993 en 2003 van oudere werknemers is gestegen van 25% naar 40%. Onderschrijft de regering deze cijfers?
Wat het Centraal Plan Bureau (CPB) betreft hangt het hele effect van de kabinetsplannen op de arbeidsparticipatie af van de reparatiemaatregelen van de sociale partners, zo constateren de leden van de fractie van de SP. En met deze sociale partners wil de regering nu juist niet samenwerken en zij zetten daarom juist in op reparatie. Onderschrijft de regering de analyse van het CPB dat het effect op de arbeidsmarktparticipatie in zijn geheel (dus niet alleen ouderen) in dat geval verwaarloosbaar zal zijn of zelfs negatief? Wat vindt de regering van de reactie van het CPB (2004/45) dat «het CPB vanuit vergrijzingsoogpunt geen dwingende redenen ziet om deze overgang nu drastisch te versnellen, zoals het wetsontwerp kennelijk beoogt, en daarvoor het pensioenconvenant van 1997 open te breken. Het wetontwerp en de toelichting daarop geven hiervoor ook geen overtuigende aanknopingspunten.» Het verhogen van de arbeidsparticipatie wordt door de regering als belangrijkste reden aangegeven om omslaggefinancierde regeling te ontmoedigen. Het CPB geeft echter aan dat de financieringswijze geen verstoring van arbeidsparticipatiebeslissingen oplevert. Zij karakteriseert dit onderdeel van het wetsvoorstel daarom als het «inzetten van het verkeerde middel voor het juiste doel». Is de regering het met deze redenering van het CPB eens? Hoewel er dus geen effect is op de arbeidsparticipatie vrezen de leden van de SP-fractie wel dat de mogelijkheden tot solidariteit ernstig beperkt worden, wanneer omslag gefinancierde regelingen onmogelijk worden gemaakt. Hoe kijkt de regering tegen de vrees van deze leden aan?
Wat vindt u van de stelling van MKB-Nederland dat het wetvoorstel niet is ingegeven door beleidsmatige overwegingen met betrekking tot de arbeidsmarktparticipatie, maar door budgettaire overwegingen?
De leden van de SP-fractie zouden tot slot ook graag willen weten of de regering ook naar andere maatregelen heeft gekeken om de arbeidsparticipatie te verhogen.
De leden van de fracties van de SP en GroenLinks willen graag een reactie op de door het CPB voorgestelde Spaar-VUT (CPB 2004/45).
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering hierbij tevens aan te geven wat het effect op de ouderenparticipatie is van deze twee varianten tot 2010 en wat het effect is op de Rijksinkomsten van beide varianten?
De leden van de D66-fractie merken op dat door tegenstanders van de kabinetsvoorstellen wordt aangevoerd dat de maatregelen niet nodig zijn, omdat de arbeidsparticipatie en de gemiddelde uittreedleeftijd de laatste jaren zijn gestegen. Op zichzelf is dit waar en kan gesproken worden van een goede prestatie, waarbij de afspraken uit 1997 om omslaggefinancierde vroegpensioenregelingen om te zetten in kapitaalgefinancierde regelingen een toe te juichen stap zijn geweest. Toch vinden deze leden dat we hiermee niet tevreden moeten zijn. De stijging van de arbeidsparticipatie onder ouderen zal vermoedelijk voor een deel zijn veroorzaakt door de gunstige conjunctuur aan het eind van de jaren '90. Desondanks lag de participatie (in banen van minstens 12 uur per week) van mensen van 55–64 jaar in 2003 met 39% aanzienlijk beneden de gemiddelde arbeidsparticipatie in Nederland (nl. 65%). Ook daalde de gemiddelde uittreedleeftijd in 2003 weer iets, terwijl we weten dat als gevolg van het zogenaamde cohorteffect grote groepen toekomstige oudere werknemers in aantocht zijn. Zo loopt het aandeel van 60–64-jarigen in de potentiële beroepsbevolking op van 7% nu naar 12% in 2020.
In het kader van de discussie over vergrijzing van de samenleving speelt de solidariteit tussen generaties een grote rol. In dit licht is het niet goed om van jongere werknemers te vragen om mee te betalen aan vervroegde pensionering van ouderen, terwijl zij daar later zelf geen gebruik meer van kunnen maken. De leden van de SGP-fractie zouden graag financieel inzicht krijgen in de gevolgen van de overgangsregelingen voor de bijdragen aan vut en prepensioen voor de financiële positie van de werknemers. Dit verzoek geldt ook de verlaging van de leeftijdsgrens naar 55 jaar.
Voor de kortere termijn is het ook belangrijk om inzicht te ontvangen in het verwachte gebruik van vervroegde uittreding door de ouderen die nu gebruik kunnen maken van de overgangsregelingen. Wat zijn de verwachte effecten van de kabinetsplannen en de daarop aangebrachte wijzigingen voor het werkloosheidspercentage van jongeren?
De leden van de ChristenUnie-fractie steunen het streven van de regering om met het oog op de vergrijzing de arbeidsparticipatie van oudere werknemers te bevorderen. De VUT is ontstaan in een situatie van massale jongerenwerkloosheid, welke in die mate achter ons ligt. Zij vonden het daarom een goede stap dat eind jaren negentig (1996/1997) in een convenant met de sociale partners de omschakeling in gang is gezet van fiscale faciliëring van omslaggefinancierde vervroegde uittreding (VUT) naar kapitaalgedekte prepensioenregelingen. Wanneer was voorzien dat werkgevers en werknemers deze omschakeling zouden voltooien, oftewel wanneer zouden de VUT-regelingen worden afgebouwd? Waarom heeft de regering daar niet op willen wachten, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie. In de toelichting op het wetsvoorstel wordt niet verwezen naar dit convenant. Kan alsnog worden aangegeven hoe de regering dit convenant anno 2004 beoordeelt en welke relevante wijzigingen in de omstandigheden hebben genoopt tot een andere behandeling door het rijk van het fenomeen prepensioen?
Deze leden vragen of de regering de conclusie van prof. P. T. de Beer deelt, dat door deze omschakeling de arbeidsparticipatie van 55- tot 64-jarigen is gestegen van 29% in 1993 naar 45% in 2003. Ook volgens het ABP lag de arbeidsparticipatie van 55- tot 64-jarigen in 2003 op 44,8%. Hoe verhouden deze cijfers zich tot de stelling van de regering bij de memorie van toelichting op het Belastingplan 2004 (29 210 nr. 3, p. 9) dat de arbeidsparticipatie van deze groep tot het midden van de jaren negentig gestaag is gedaald tot 25%, en tot de stelling in de memorie van toelichting (p. 4) op onderhavig wetsvoorstel dat de arbeidsparticipatie in 2003 op 38% lag? Hoe verklaart de regering dit verschil in cijfers?
Dezelfde vraag hebben de leden van de ChristenUnie-fractie ten aanzien van de gemiddelde uittredingsleeftijd. Volgens cijfers van Eurostat is deze gestegen tot 62,2 jaar in 2002, terwijl de regering in de Miljoenennota (p. 41) uitgaat van een uittredingsleeftijd van 61 jaar. Wat verklaart dit verschil? Deze leden hebben er bij de regering herhaaldelijk op aangedrongen om maatregelen te nemen oudere werknemers ook positief te stimuleren langer aan het werk te blijven, en zien dan ook met belangstelling uit naar de bij de Algemene Financiële Beschouwingen toegezegde brief inzake het langer in dienst houden van 55-plussers en het langer doorwerken van 65-plussers af. Kan de regering een datum noemen waarop zij deze brief naar de Kamer zal sturen? Genoemde leden vragen of de regering kan uitsluiten dat de levensloopregeling in plaats van een toename van het arbeidsaanbod leidt tot een vermindering hiervan. Zal het effect van gelijktijdige pensionering van de babyboomgeneratie en verlof van de jonge generatie in de periode 2010–2025 niet tot problemen leiden, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie. Beschikt de regering over berekeningen hiervan?
Zij maken zich in het bijzonder zorgen over het aanbod van personeel in de zorgsector, waarnaar als gevolg van de vergrijzing de vraag sterk zal stijgen. Beschikt de regering over prognoses ten aanzien van de stijgende behoefte aan personeel in de zorgsector?
Tevens vragen de leden van de ChristenUnie-fractie wat het effect is op de totale arbeidsproductiviteit, gelet op het feit dat de productiviteit van jongere werknemers over het algemeen hoger ligt dan die van oudere werknemers.
Met de regering constateren de leden van de CDA-fractie dat de huidige samenleving behoefte heeft aan een meer flexibele mogelijkheid om arbeid, zorg en vrije tijd te kunnen combineren. De levensloop van burgers verloopt momenteel meer divers en verschillend in vergelijking tot de meer vastere patronen enkele decennia geleden. Vaste kostwinnerspatronen (mannen) en zorgpatronen (vrouwen) zijn doorbroken en vrouwen hebben massaal de arbeidsmarkt betreden. Een leven lang leren is tegenwoordig eerder gewoonte dan uitzondering. Zonder scholing en opleiding kan men zelfs in huidige banen nauwelijks meer bijblijven. Tot slot is vrije tijd en die kwalitatief goed besteden erg belangrijk geworden voor mensen. Meer diversiteit in levenslopen en meer combinaties van activiteiten binnen een levensfase hebben consequenties voor het inkomen. De behoeften van samenlevingsverbanden (gezinnen en anderen) vragen juist in deze tijd om betere combinatiemogelijkheden van zorg, arbeid, scholing en (gezins) vrije tijd naar de mening van deze leden.
Periodes van verlof moeten overbrugd worden. Mensen maken daarbij in toenemende mate zelf keuzes, die weer «zelfgekozen risico's» tot gevolg hebben die niet gedekt kunnen worden als «externe risico's». Door de levensloopregeling kan men de lasten voor de verschillende vormen van verlof spreiden over de levensloop. Ook de noodzaak om mensen positief en langer betrokken te houden bij de arbeidsmarkt tekent zich inmiddels duidelijk af. Dat vraagt meer aandacht voor de transities op de arbeidsmarkt. De leden van de CDA fractie noemen een drietal voorbeelden van situaties waarbij een levensloopregeling een functie kan vervullen:
1. Het op peil houden van de beroepsvaardigheid en scholing gedurende de gehele levensloop zijn van belang. Omscholen halverwege de levensloop of een opfrisverlof kunnen bijdragen aan een positieve binding met de arbeidsmarkt en in het uiterste geval een burn-out voorkomen. Na een periode van verlof kan men fris weer aan de slag hetgeen de arbeidsproductiviteit ten goede komt en naar verwachting een remmend effect heeft op het ziekteverzuim en instroom arbeidsongeschiktheid.
2. Zorgtaken voor kinderen of ouders worden door veel mensen gecombineerd met betaalde arbeid. Deze combinatie van activiteiten is enerzijds noodzakelijk geworden, anderzijds is het een door velen gewenste optie. Met name wanneer verlof wordt opgenomen om te zorgen voor de kinderen is het zo belangrijk om geen extra financiële zorgen te hebben. De zorgpiek in de gezinsfase kan via het aanspreken van de levensloopregeling afgevlakt worden.
3. Nog geen 38% van de mensen tussen de 55 en 65 jaar heeft een betaalde baan. Veel oudere werknemers zouden graag willen blijven werken, als het werk qua inhoud en duur zou passen bij hun levensfase. De levensloopregeling kan een flexibele afbouw van de loopbaan mogelijk maken.
De flexibiliteit van de levensloopregeling garandeert dat mensen een arrangement kunnen kiezen dat optimaal aansluit bij de individuele situatie. Werknemers kunnen hun levensloop zo individueel beter naar eigen inzichten en wensen inrichten. In goed overleg met de werkgever kan gekozen worden voor een verlofregeling, waarbij de financiering reeds door de werknemer zelf gewaarborgd is. Men kan zo betaald verlof nemen waar men zelf voor heeft gespaard, al dan niet met een bijdrage in het kader van de (collectieve) arbeidsovereenkomst. De eigen verantwoordelijkheid van mensen komt naar de mening van de leden van de CDA-fractie met deze regeling volledig tot zijn recht.
Naast de maatschappelijke analyse van de regering, herkent de CDA fractie zich sterk in de hoofdlijn van het voorliggende wetsvoorstel. De uitbouw van de verlofspaarregeling tot een levensloopregeling waarmee, volgens het principe van de fiscale omkeerregel, 12% van het bruto jaarinkomen gespaard kan worden. Daarnaast worden de opgebouwde tegoeden vrijgesteld van box 3 in de belastingsfeer.
De leden van de CDA-fractie zien dat de regering deze leden tegemoetgekomen is ten aanzien van de mogelijkheid om direct voorafgaand aan het pensioen volledig verlof uit de levensloop op te nemen. Ook ziet de regering af van het ineens belasten van de VUT-rechten. Toch gaat de visie1 van deze leden op een aantal punten nog verder dan het voorliggende voorstel. In deze visie wordt uitgegaan van een opbouw van maximaal 2,5 maal het jaarinkomen, waarbij aan het eind van de loopbaan het restant gebruikt kan worden voor flexibele pensionering. De regeling staat in deze visie open voor de gehele beroepsbevolking, dus niet alleen voor werknemers, maar ook voor zelfstandigen. Binnen de (financiële) kaders blijft de CDA-fractie streven naar de realisatie van deze visie. In hoeverre deelt de regering deze visie op de maatschappij en de rol van de levensloopregeling hierin? Is dit ook de motivatie van de regering om een levensloopregeling te introduceren?
Naar de mening van de CDA-fractie is de levensloopregeling bij uitstek een onderdeel van het arbeidsvoorwaardenoverleg. De wettelijke basisregeling kan verder uitgebreid en aangevuld worden in het overleg over arbeidsvoorwaarden tussen werkgevers en werknemers. Een werkgever die een aantrekkelijke levensloopregeling kan aanbieden aan zijn werknemers plaatst zich goed op de markt. Welke mogelijkheden ziet de regering om levensloopregeling onderwerp van gesprek te laten zijn in het arbeidsvoorwaardenoverleg? Kunnen sociale partners bindende afspraken maken over de levensloopregeling? Wat zouden werkgevers als extra kunnen bieden (werkgeversbijdrage) bovenop de wettelijke regeling? Kan dit ook bepaald worden door de sociale partners dat dit moet gebeuren en de hoogte ervan? Is hier ook nog een rol voor de ondernemingsraden weg gelegd? Zo ja, welke rol is dit dan? Zo niet, waarom niet?
De leden van de PvdA constateren dat de ontwikkeling van levensloopdenken al een langere traditie kent. Door het tweede kabinet Kok is een nota levensloop uitgebracht. Diverse politieke partijen, waaronder de PvdA, hebben eigen nota's gepubliceerd, en er werd gewerkt aan een SER-advies. De leden van de PvdA betreuren het nog steeds dat het niet tot een SER-advies op dit terrein is gekomen, want dat had kunnen leiden tot een voorstel dat niet alleen robuuster zou kunnen zijn, maar ook op meer maatschappelijk draagvlak had kunnen rekenen. De leden van de fractie van de PvdA moeten nu helaas constateren dat de voorgestelde levensloopregeling slechts een iets aangekledere variant is van de al bestaande verlofspaarregeling. De vraag is of het nuttig en zinvol is daarvoor geheel nieuwe wetgeving op te bouwen, temeer daar ook de spaarloonregeling in stand blijft, waardoor versplintering dreigt.
Kan de regering, bij voorkeur schematisch, aangeven waar de belangrijkste verschillen zitten tussen het concept-SER advies, de bestaande verlofspaarregeling, de spaarloonregeling en de levensloopregeling in het voorliggende wetsvoorstel?
De leden van de fractie van de PvdA hadden ook om inhoudelijke redenen toch al met gevoelens van teleurstelling kennis genomen van het wetsvoorstel aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling. Deze leden erkennen dat het wenselijk is de arbeidsparticipatie te bevorderen. Zij zijn ook een groot voorstander van een regeling die het mogelijk maakt werk, scholing, zorgtaken ontspanning beter over de levensloop te verdelen. Maar de wijze waarop de regering een abrupte stopzetting van VUT/prepensioen in wil voeren en daarvoor in de plaats een marginale, niet goed uitgewerkte levensloopregeling voorstelt zal grote groepen werknemers, met name in slijtende beroepen, voor grote problemen stellen, de solidariteit in het sociale stelsel doorbreken, en contraproductief uitwerken. Het zal, zo blijkt ook uit de studie van het SCP, niet bijdragen aan een verbetering van de combinatie van arbeid en zorg, de economische zelfstandigheid van vrouwen niet vergroten, en met name lagere inkomens geen soelaas bieden om «het spitsuur in het leven» te ontlasten. Deze leden constateren dat de voorgestelde regeling een totaal uitgeklede variant is van eerdere gedachten ten aanzien van de levensloop; in de huidige vorm is het niet veel meer dan een aangepaste versie van de al bestaande verlofspaarregeling.
De leden van de fractie van GroenLinks willen met de regering een moderniseringsslag in het traditionele werkpatroon bewerkstelligen. Daarom zijn deze leden ook zo verheugd met het opnemen van een levensloopregeling in het onderhavige wetsvoorstel. Hiermee laat de regering zien dat zij niet alleen vervroegd uittreden voor veel mensen onmogelijk wil maken, maar dat zij ook de modernisering wil maken naar een ander levensloopbeleid. Deze leden zijn dan ook uitermate teleurgesteld dat door het SCP in de EmancipatieEffectRapportage en door het CPB wordt geschat dat slechts de groep bemiddelde ouderen van deze regeling gebruik zal maken om vervroegd uit te treden. Dat kan toch niet de bedoeling zijn, zo vragen deze leden? De leden van de fractie van GroenLinks menen dat het rapport van het Wetenschappelijk Bureau van het CDA «druk van de ketel» gezien kan worden als voorloper van de nu voorgestelde regeling. In dit rapport is het echter expliciet de doelstelling dat de regeling vooral gebruikt zal worden voor jonge gezinnen in het spitsuur van het leven. Deze leden wil van de regering een kort, krachtig doch uitputtend lijstje met de verschillen tussen bovengenoemd CDA-rapport en het nu onderhavige voorstel. Deze leden vragen of de regering de verschillen ook economisch-rationeel of politiek-ideologisch beargumenteerd kunnen worden?
Alles bij het oude laten is voor de leden van de D66-fractie al met al geen optie. Hoewel begrijpelijk is dat individuele mensen willen vasthouden aan wat zij (ten onrechte, want er worden geen aanspraken afgepakt) als verworven rechten zijn gaan beschouwen en hoewel evenzeer begrijpelijk is dat vele mensen gebruik maken en hebben gemaakt van vroegpensioenregelingen, moet er nu naar de toekomst gekeken worden. Dat geldt ook voor de levensloopregeling. Het is goed dat er een begin wordt gemaakt met een regeling die mensen uiteindelijk meer dan nu in staat zal stellen zelf hun loopbaan en de verdeling van tijd tussen bijvoorbeeld arbeid en zorg in de hand te nemen. Het is de leden van de fractie van D66 niet ontgaan dat er, onder andere in de Emancipatie Effect Rapportage, de nodige kritiek wordt uitgeoefend op de uiteindelijke uitwerking en de verwachte gevolgen van de levensloopregeling. Deze leden zijn van mening dat het levensloopconcept kan uitgroeien tot een waardevolle regeling en ook echt een eerlijke kans moet krijgen. Tegelijkertijd zal de regering ook reëel zijn best moeten doen om, gebruik makend van kritiek en opgedane ervaringen, een regeling op te bouwen die mensen daadwerkelijk in staat stelt arbeid, zorg en studie beter te combineren en niet gaat fungeren als substituut-prepensioenregeling.
De leden van de ChristenUnie-fractie staan kritisch tegenover de voorgestelde levensloopregeling. Hoe sympathiek zij de achterliggende gedachte ook vinden, te weten het creëren van mogelijkheden om arbeid en verlof, hetzij ten behoeve van zorg, scholing of vrije tijd, in verschillende fasen van de levensloop beter te kunnen combineren en afwisselen, zij vragen zich af of de behoefte aan een dergelijke regeling nu werkelijk zo groot is. Zij vragen de regering of hiernaar onderzoek is verricht.
Deze leden vragen de regering te onderbouwen waarom de levensloopregeling niet zou mogen worden uitgevoerd door pensioenfondsen. Aansluitend vragen zij of elke werknemer zelf kan kiezen bij welk bedrijf hij zijn levensloopregeling onderbrengt?
Naast afschaffing van de fiscale ondersteuning van de Vut en het prepensioen, bevat het wetsvoorstel ook het voornemen om een levensloopregeling in te voeren. De leden van de SGP-fractie staan hier niet zonder meer positief tegenover, vooral met het oog op de noodzakelijke ruimte voor de opvoeding van kinderen. De regering heeft in de eerste plaats de voorkeur gegeven aan verhoging van de arbeidsparticipatie van beide ouders door het eenverdienerschap fiscaal onaantrekkelijk te maken. Als gevolg van dit regeringsbeleid komen ouders vervolgens weer in de problemen, waaraan de levensloopregeling tegemoet moet komen. Naast dit principiële probleempunt zijn er vervolgens nog een aantal praktische bezwaren die in de loop van dit verslag aan de orde zullen komen.
De leden van de SGP-fractie leverden al eerder kritiek op de tweeslachtige benadering van de regering van de problematiek van de arbeidsparticipatie door de invoering van de levensloopregeling. Zij hebben ook vragen bij de voorgestelde algemeenheid van de voorgestelde verlofregeling. De levensloopregeling is gericht op alle vormen van langdurend verlof, ongeacht het daarmee beoogde doel. Vooral voor kleinere bedrijven kan deze levensloopregeling grote problemen opleveren als er meer werknemers tegelijkertijd gebruik willen maken van de mogelijkheid van verlof uit de levensloopregeling. De leden van de SGP-fractie stellen daarom voor om de levensloopregeling in ieder geval te beperken tot de specifieke doelen van zorg, onderwijs en pensioen. Hoe oordeelt de regering hierover?
Meer in het algemeen zouden de leden van de SGP-fractie graag een toelichting ontvangen van de regering op de manier waarop de levensloopregeling in de praktijk kan functioneren voor kleinere bedrijven. Werknemers bij deze bedrijven kunnen wel rechten opbouwen, maar kunnen vervolgens erg moeilijk hun verlof opnemen. Vormt de levensloopregeling daarom in de praktijk geen belangrijke risicofactor voor slechte onderlinge verhoudingen tussen werkgever en werknemer(s)?
De leden van de CDA-fractie vragen of het mogelijk is om in een tijdelijke periode van werkeloosheid, indien gewenst, toch verder te kunnen blijven betalen aan de levensloopregeling? Wat gebeurt er met het opgebouwde levenslooptegoed als de werknemer in de wettelijke schuldsanering terecht komt? Is het ook toegestaan om in het kader van de levensloopregeling te beleggen? Welk inkomens- of loonbegrip hanteert de regering om te kunnen bepalen hoeveel daadwerkelijk 12% is van het bruto-loon? Is dat hetzelfde loonbegrip dat gehanteerd werd voor de verlofspaarregeling in artikel 10 van de Wet LB 1964?
De leden van de PvdA-fractie constateren met tevredenheid dat de levensloopregeling zich beperkt tot het recht op financiële middelen, en niet aan de bestaande rechten op verlof, zoals vastgelegd in de Wet Arbeid en Zorg, wordt getornd. Zij constateren ook dat de regering het voorstel van het tweede kabinet Kok over langer durend zorgverlof met een iets andere vormgeving alsnog overneemt. Wel vragen zij zich af of de regering, door geen wettelijk recht op opname van het verlof vast te leggen, de spanning tussen werknemer en werkgever niet stimuleert. Immers, wat gebeurt er als iemand lang gespaard heeft voor verlof, dit uiteindelijk wil opnemen, maar geen toestemming krijgt van de werkgever. Hoe denkt de regering dat dit in de praktijk zal gaan, en welke bijdrage ziet zij voor zichzelf om de nodige duidelijkheid te verschaffen? Daarnaast constateren zij met spijt dat de regering de bestaande financiële tegemoetkomingen voor specifieke doeleinden, zoals terminaal zorgverlof en ouderschapsverlof, binnen korte of langere tijd (ouderschapsverlof) zal opheffen.
Ten aanzien van de bedoelingen van de voorliggende levensloopregeling hebben de leden van de PvdA-fractie veel vragen. Wat is de concrete doelstelling van de levensloopregeling? Kunnen concrete prestatie-indicatoren worden vastgesteld? Kan de regering aangeven wat de levensloopregeling voor verschillende groepen van mensen gaat betekenen bijvoorbeeld jonge gezinnen, mensen van middelbare leeftijd, alleenstaanden etc.?
Waarop is de verwachting gebaseerd dat de toegankelijkheid van langer durend verlof in het algemeen zal worden verbeterd?
Kan de regering nog eens aangeven voor welke verlofvormen deze regeling nu bedoeld is, en wie men daarbij voor ogen heeft. Deze leden denken namelijk dat de marginale regeling die er nu ligt, lang niet alle wensen (bevorderen van langer doorwerken, combineren van arbeid en zorg, bieden van meer keuzevrijheid, stimuleren van scholing) kan waarmaken. Zij vragen zich in het bijzonder af waarom de regering zo weinig oog heeft voor starters op de arbeidsmarkt. De Raad van State merkte eerder, bij het wetsvoorstel vorig jaar, terecht op dat de regering de invoering van de ouderschapsverlofkorting motiveert door er op te wijzen dat werknemers in de eerste jaren waarin de levensloopregeling bestaat, nog niet veel mogelijkheden hebben gehad, maar dat dit ook geldt voor starters op de arbeidsmarkt. De leden van de PvdA vinden het antwoord van de regering dat geen specifieke rekening wordt gehouden met starters op de arbeidsmarkt, niet bevredigend. Dit is immers slechts een constatering, geen argument. Deze leden verzoeken de regering nog eens goed te motiveren waarom men de regering geen rekening wil houden met starters op de arbeidsmarkt. Zij vragen de regering in dit verband ook in te gaan op het ontbreken van de mogelijkheid om krediet op te nemen. Zij vragen de regering of het invoeren van een krediet mogelijkheid technisch mogelijk is, en welke mogelijke budgettaire effecten hiermee gemoeid zouden zijn
Wat is de concrete doelstelling van de levensloopregeling, zo vragen de leden van de VVD-fractie? Kunnen concrete prestatie-indicatoren worden vastgesteld?
Kan de regering aangeven wat de levensloopregeling voor verschillende groepen van mensen gaat betekenen bijvoorbeeld jonge gezinnen, mensen van middelbare leeftijd, alleenstaanden etc.?
Het huidige saldo van vroegpensioen wordt bij speciale situaties als echtscheiding verdeeld over de partners. Kan de regering aangeven wat hiermee gebeurt wanneer een dergelijk VP-saldo wordt overgeheveld naar levensloop.
Kan de regering aangeven waarop de verwachting is gebaseerd dat de toegankelijkheid van langer durend verlof in het algemeen zal worden verbeterd?
Kan de regering ook aangeven wat er gebeurt met het opgebouwd levenslooptegoed als een werknemer naar het buitenland gaat. Dit zou moeten worden verduidelijkt.
De leden van de VVD-fractie constateren dat in de memorie van toelichting staat dat er geen nieuwe eenzijdige rechten op verlof bijkomen. Deze leden pleiten echter tevens voor heroverweging van de wettelijke verlofrechten, mede in relatie tot de introductie van de levensloopregeling. Deze kunnen opgenomen worden in de levensloopregeling. Kan de regering een dergelijke heroverweging toezeggen?
Kan de levensloopregeling worden aangewend voor deeltijdwerk, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie?
Waarom is er niet voor gekozen in dit wetsvoorstel het recht op het opnemen van onbetaald verlof onder te brengen, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie. Betekent dit niet dat werknemers in de situatie terecht kunnen komen dat zij hun gespaarde tegoed niet kunnen inzetten voor het door hen gewenste doeleinde, zo vragen zij.
Is de regering voornemens om alle bestaande verlofregelingen op termijn te vervangen door de levensloopregeling, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie?
Uit de Emancipatie Effect Rapportage komt naar voren dat de levensloopregeling niet bijdraagt aan het vergroten en versterken van de emancipatie. Met name de gezinnen met kinderen of alleenstaande moeders profiteren niet van deze regeling. De arbeidsparticipatie onder deze groep wordt met de levensloopregeling niet verhoogd terwijl dit feitelijk wel de bedoeling zou zijn. De centrale doelstelling van de levensloopregeling is toch verhogen arbeidsparticipatie en arbeidsproductiviteit omdat «de druk van de ketel» genomen kan worden door zowel mannen als vrouwen indien de privé-situatie daar aanleiding toe geeft. Het kabinet geeft in de memorie van toelichting aan «dat de bevindingen van de EER naar haar oordeel geen aanleiding vormen tot wijzigingen in het onderhavige wetsvoorstel». De leden van de CDA-fractie vinden dat hier toch iets te gemakkelijk voorbij gegaan wordt aan de conclusies van deze rapportage. Graag ontvangen zij een beargumenteerde reactie waarom de uitkomsten van dit onderzoek geen invloed heeft op het voorliggende wetsvoorstel.
De leden van de fractie van de PvdA vragen de regering ook in te gaan op de Emancipatie Effect Rapportage van het SCP. Waarom is dit geen aanleiding geweest tot het aanbrengen van wijzigingen?
Zij wijzen op de conclusies van het SCP:
• Het financiële voordeel van de regeling is gering;
• Met name hogere inkomens, mannen, ouderen en paren zonder thuiswonende kinderen zijn potentiële gebruikers;
• Mannen zullen vaker sparen voor prepensioen, vrouwen voor ouderschaps- en zorgverlof, waardoor er geen gelijkere combinatie van arbeid en zorg ontstaat.
• Hogere inkomens zullen meer gebruik maken van de regeling dan lagere inkomens, waarbij met name Turkse en Marokkaanse huishoudens in het nadeel zijn.
• Voor alleenstaande ouders biedt de regeling onvoldoende soelaas.
De conclusie is kortom vernietigend. De PvdA-fractieleden horen graag waarom de regering deze kritiek naast zich neerlegt. Is het misschien niet de bedoeling het spitsuur in het leven op te vangen, en de mogelijkheden om arbeid en zorg te combineren te verruimen?
Zij willen in het bijzonder ook graag een reactie op de conclusie van het SCP dat de toegevoegde waarde van de levensloopregeling t.o.v. bestaande instrumenten (waaronder spaarloon) niet groot zal zijn (p. 47).
Ook willen zij graag een reactie op de conclusie dat er wel behoefte is aan verlofregelingen, maar niet dat dit noodzakelijkerwijs gepaard moet gaan met meer keuzevrijheid (p. 51/2).
Tenslotte willen zij ook een reactie op de verwachting van het SCP dat de arbeidsparticipatie van vrouwen de komende tijd zal toenemen, maar dat de levensloopregeling daar weinig aan toe zal voegen (p. 72).
De leden van de PvdA-fractie horen graag wat dan wel de bedoelingen van de levensloopregeling zijn, als bovengenoemde doelstellingen niet gehaald worden.
De leden van de SP-fractie heben kennis genomen van de voorspellingen van het SCP over het gebruik van de regeling door vooral mensen met hogere inkomens en juist niet door gezinnen met kinderen. Ook minderheden, vrouwen en lage inkomens zullen weinig van de levensloopregeling gebruik gaan maken. Is de regering tevreden met deze door het SCP voorspelde effecten?
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de eindconclusie van het Emancipatie Effect Rapportage, dat de emancipatiedoelstellingen van de regering door het wetsvoorstel niet dichterbij komt, niet teleurstellend is voor dit kabinet en of er op basis van deze rapportage niet toch een beleidswijziging overwogen wordt? Kan de regering nogmaals de emancipatiedoelstellingen van de regering aangeven? Kan daarbij aangegeven worden hoe de ontwikkeling van deze doelstellingen vanaf 2002 tot en met 2004 is geweest. Kan daarbij tevens aangegeven worden wat de verwachting is van de vrouwenparticipatie bij ongewijzigd beleid tot en met 2010? Kan tevens aangegeven worden wat de verwachting is tot 2010 van de ouderenparticipatie bij ongewijzigd beleid (met ongewijzigd beleid wordt hier door de leden van de fractie van GroenLinks zonder aanname van onderhavig wetsvoorstel bedoeld, maar wel met voortgang van het pensioenconvenant en het ingeschatte gedrag van pensioenfondsen en sociale partners)? Kan de regering tevens aangeven of zij nog doelstellingen heeft voor de participatiegraad van andere groepen, zoals jongeren en allochtonen? Deze leden hebben geconstateerd dat in de begroting SZW 2004 er nog wel geoperationaliseerde doelstellingen waren maar dat die in de begroting 2005 verdwenen lijken te zijn. Kan de regering toelichten of dat een foutje is of dat deze doelstellingen bewust zijn verdwenen? Kan daarbij tevens worden aangeven wat de ontwikkeling de afgelopen jaren is geweest en wat de verwachting van de participatie voor deze groepen in de komende jaren tot en met 2010 is?
De leden van de ChristenUnie-fractie wijzen op de Emancipatie Effect Rapportage van het SCP, waarin gesteld wordt dat juist de groep werknemers «in het spitsuur van het leven» (wanneer de behoefte aan verlof of geld het grootst is), op dat moment nog over te weinig tegoed zal beschikken. Voelt de regering ervoor om in de levensloopregeling mogelijkheden te scheppen om krediet op te nemen, zodat verlof kan worden opgenomen op een moment dat daaraan behoefte bestaat, maar nog onvoldoende is gespaard, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie.
Deelname aan de levensloopregeling
Waarom blijft de regering kiezen voor het onderbrengen van de levensloopregeling in de wet op de loonbelasting? De leden van de CDA-fractie vragen of het niet handiger en toegankelijker is om de regeling op te nemen in de inkomstenbelasting? Dit maakt het mogelijk voor zelfstandigen en ZZP-ers om deel te nemen aan de levensloopregeling. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat het wettelijk recht op deelname aan de levensloopregeling voor iedere belastingplichtige tussen de 18 en 65 jaar toegankelijk zou moeten zijn. Het is immers een regeling tegen inkomensverlies analoog aan het fiscale pensioenkader.
Zijn er nog andere groepen belastingplichtigen inkomstenbelasting uitgesloten? Is het niet beter een eenvoudige en toegankelijke regeling te maken voor iedere belastingplichtige via de inkomstenbelasting? Ontstaat er anders niet een vorm van rechtsongelijkheid?
Kan de regering een nadere toelichting geven op de rechtsfiguur van «wettelijk recht»? Waar komt deze rechtsfiguur in ander arbeidsrecht voor? Welke gevolgen heeft dit wettelijk recht voor afspreken tussen werkgevers en werknemers? Is het wettelijk recht nog nodig indien de regeling opgenomen wordt in de inkomstenbelasting?
Indien dit wetsvoorstel ingebed wordt in de Wet op de Inkomstenbelasting lijkt het volgens de leden van de CDA-fractie niet nodig om het tevens onder te brengen in de Wet Arbeid en Zorg. Kan de regering hier een reactie op geven?
Welke budgettaire effecten zouden er optreden indien de regeling opgenomen zou worden in de inkomstenbelasting en opengesteld voor zelfstandigen en ZZp-ers?
Welke uitvoeringskosten zouden er optreden indien de regeling opgenomen wordt in de inkomstenbelasting?
Welke administratieve lasten zouden er optreden indien de regeling opgenomen wordt in de inkomstenbelasting?
De leden van de SP-fractie zouden de regering willen vragen of zij een inschatting kan geven van het gebruik dat verschillende inkomensgroepen, naar verwachting, van de levensloop regeling gaan maken. Deze leden vrezen dat de levensloopregeling een yuppenregeling dreigt te worden, waar gewone mensen bar weinig aan gaan hebben. Kunt u zich voorstellen dat het voor de meeste mensen niet mogelijk is om twaalf procent van het inkomen te sparen?
De leden van de SP-fractie constateren dat aan het wetsvoorstel geen wettelijk recht op verlof wordt gekoppeld. Hoe kan dit worden verenigd met het streven naar meer verlofmogelijkheden?
De leden van de fractie van GroenLinks menen dat de levensloopregeling zonder een wettelijk recht op zorgverlof niet veel voorstelt. Waarom wordt niet in onderhavig wetsvoorstel duidelijk welke keuzemogelijkheden mensen hebben om met de levensloopregeling verlof op te nemen?
Voor het slagen van de levensloopregeling is het volgens de leden van de D66-fractie van belang dat mensen de financiële armslag hebben om hieraan deel te nemen. Deze financiële ruimte zou kunnen ontstaan door het geleidelijk afnemen van vroegpensioenpremies. Deze leden willen graag weten hoe groot dit effect is, voor hoeveel mensen dit geldt en in hoeverre het wordt vertraagd door overgangsmaatregelen bij de afschaffing van de fiscale faciliëring voor VUT en prepensioen.
Eerder stoppen met werken wordt niet verboden, zo stelt de regering op pagina 8 van de memorie van toelichting. Tegelijk constateren de leden van de ChristenUnie-fractie dat de regering zoveel mogelijk wegen afsnijdt om alternatieve mogelijkheden te gebruiken om eerder dan op 65 jaar fiscaal gefacilieerd te stoppen. Denkt de regering dat het vervroegen van de pensioenleeftijd zonder fiscale faciliëring haalbaar is voor alle inkomensgroepen, of alleen voor inkomens vanaf een bepaald niveau, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie. Zo ja, kan de regering cijfermatig onderbouwen vanaf welk inkomensniveau het, uitgaande van een gemiddeld bestedingspatroon, mogelijk is om respectievelijk 1, 2, 3, 4 of 5 jaar eerder te stoppen met werken dan de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar, ervan uitgaande dat gebruik wordt gemaakt van de levensloopregeling? De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering in te gaan op de stelling dat vooral hogere inkomens gebruik zullen kunnen maken van de levensloopregeling. Is het voor mensen met een modaal of lager inkomen wel mogelijk om gebruik te maken van de levensloopregeling, zo vragen deze leden. Kan in het verlengde hiervan worden ingegaan op de vraag hoe het percentage van 12% zich verhoudt tot het aandeel van premies die momenteel gemiddeld worden betaald voor prépensioen. Met welk gemiddelde koopkrachteffecten worden de huidige werknemers van respectievelijk 20, 30 en 40 jaar geconfronteerd als zij op hun 63e willen stoppen met werken en daarvoor niet langer op basis van de huidige fiscale faciliëring van prepensioen kunnen sparen, maar zijn aangewezen op het voorgestelde regime?
De regering stelt in de toelichting dat het aan de werkgevers en werknemers is of de voorziening wordt opgebouwd in tijd en/of geld. Deze stellingname roept bij de leden van de SGP-fractie een tweetal vragen op. Allereerst is de vraag wie van beide partijen beslist hoe de levensloopregeling concreet wordt ingevuld. Is de keuze tussen tijd en geld aan de werknemer of aan de werkgever? De tweede vraag is of de keuze voor bijvoorbeeld het storten van vakantiedagen betekent dat er niet ook tegelijkertijd in geld kan worden gespaard? Kunnen beide vormen van sparen binnen de levensloopregeling samengaan binnen één jaar?
In het algemeen roept de mogelijkheid van het sparen van tijd de vraag op hoe deze tijd later kan worden opgenomen. In principe is het immers mogelijk om een spaartegoed zeer lang te laten staan. Wordt er nog op enigerlei wijze rekening mee gehouden dat een dag die gespaard wordt door iemand die nu een laag inkomen heeft per dag, later opgenomen kan worden als hij een veel hoger inkomen heeft? Levert dit geen praktische bezwaren op?
De leden van de SGP-fractie waarderen het positief dat de deeltijdeis van 50% in de levensloopregeling is vervallen. Iemand die gebruik gemaakt heeft van de mogelijkheid om verlof te sparen, moet ook de mogelijkheid behouden om dit verlof voorafgaand aan zijn ouderdomspensioen op te nemen. Ook hier geldt de vraag op welke waarde de verlofdagen die zo iemand die niet meer in dienst is, worden gesteld. Met andere woorden: hoe komt iemand die in dagen gespaard heeft, concreet aan zijn inkomen? Met welk inkomen per dag wordt dan rekening gehouden?
Is dit echt een regeling voor alle werkenden ongeacht het salarisniveau?
De leden van de CDA-fractie verwachten dat ook werknemers op minimumloon zelf goed een levensloopsaldo kunnen opbouwen, de opbouw is immers procentueel gelijk. De opbouw van 6% bruto cq. 3,9% netto is € 53,30 netto inleg per maand. Na 8 jaar sparen kan de werknemer dan 4 jaar een dag minder werken en zelf het gezinsdal opvangen. Dat is voor man en vrouw gelijk. Samen zullen zij tot een maatwerkoplossing voor hun gezin komen. De levensloopregeling geeft hier ruimte aan een evenwichtige taakverdeling, zonder paternalistisch te sturen.
Met zowel de levensloopregeling als het flexibel ouderdomspensioen blijft het mogelijk te stoppen voor 65 jaar. Een werknemer op WML die met 28 jaar levensloop gaat sparen en met 62 jaar 70% van haar loon wil hebben hoeft per maand bruto slechts 3,5%, dus netto slechts 2,28% premie te reserveren. Netto in de portemonnee dus slechts €31,70. Daarbij is nog geen rekening gehouden met de vrijval van prepensioenpremie en op termijn de vrijval van VUT-premie.
Vanuit meerdere hoeken wordt toch kritiek geuit dat deze levensloopregeling slechts interessant is voor de beter gesitueerden. Kan de regering nader aangegeven waarom deze regeling juist ook geschikt is voor de lagere inkomensgroepen en waarom juist zij ook gebruik zouden moeten maken van deze regeling?
De levensloopregeling is bedoeld voor omvangrijker (deeltijd-)verlof en niet ter vervanging van de gewone verlofadministratie van werkgevers. Dit lange termijn karakter beperkt ook de lasten van de uitvoerders. In combinatie met moderne technieken zoals internet kunnen de uitvoeringslasten beperkt blijven. Verloffinancieringsregelingen zoals Finlo zijn afgeschaft, maar levensloop gaat niet over calamiteitenverlof of zwangerschapsverlof. Een 13e maand, een teveel aan verlofdagen of seniorendagen kunnen in principe ingelegd worden in de levensloop, dat is in veel gevallen gunstiger dan uitbetalen. Het uitgangspunt is dat werkgever en werknemer overeenstemming moeten hebben om verlof binnen de arbeidsrelatie op te nemen. Uitzondering daarop vormt bijvoorbeeld het wettelijke recht op ouderschapsverlof.
Klopt het dat juist het tijdsparen in tegenwaarde het ook een regeling maakt voor de werknemers met minder hoge inkomens? De CDA-fractie geeft hieronder verschillende rekenvoorbeelden ten aanzien van de mogelijkheden als gevolg van dit wetsvoorstel en zien graag een reactie van de regering hierop.
Voorbeelden wat als het kabinetsplan in werking treedt:
Het kabinetsplan betekent dat per 1 januari 2006 de fiscale faciliëring van Vut/prepensioenregelingen vervalt en tegelijkertijd de levensloopregeling wordt ingevoerd. In dit memo worden voor 10 beroepen en 2 leeftijdsgroepen de mogelijke gevolgen van deze maatregelen geschetst. Daarbij wordt aangegeven hoeveel eerder werknemers op basis van het tot dan opgebouwde vroegpensioen eerder kunnen uittreden. In een drietal gevallen worden ook de effecten bij een aantal gedragsreacties in beeld gebracht. In alle voorbeelden wordt verondersteld dat als gevolg van het vervallen van de fiscale faciliëring de betreffende Vut/prepensioenregelingen worden afgeschaft. In de berekeningen is aangegeven welk bedrag aan premie potentieel beschikbaar komt voor andere doeleinden. Vooral in de eerste jaren is het mogelijk dat nog niet de volledige premie vrijvalt omdat een deel van de premie nog gebruikt wordt om onder overgangsrecht doorlopende regelingen te financieren. Het treffen van overgangsregelingen en de daarbij horende financieringssystematiek is een keuze van sociale partners, naarmate de overgangsregelingen royaler zijn, zal de premievrijval de eerste jaren geringer zijn.
• De leeftijden waar in de praktijkvoorbeelden van wordt uitgegaan betreffen de leeftijd per 1 januari 2006. Eenvoudshalve is verondersteld dat alle betrokkenen op 1 januari zijn geboren.
• Voorbeeld 1: Verplegkundige (v)
De prepensioenregeling: | FLEX-pensioenregeling PGGM |
Spilleeftijd: | 60 jaar. |
Uitkering: | rechten opgebouwd vóór 1/1/2004 70% van het eindloon, rechten opgebouwd na 1/1/2004: 70% van het middelloon bij 40 opbouwjaren. |
Premie: | 5,4% van brutosalaris (wg: 2,6%, wn: 2,8%) |
Startleeftijd: | geen minimum |
Start kapitaaldekking: | 1 januari 1999, over de jaren vóór 1999 die men deelnemer was aan de PGGM-pensioenregeling zijn met terugwerkende kracht prepensioenrechten toegekend. Deze rechten zijn door PGGM financieel volledig afgedekt. In tegenstelling tot de meeste prepensioenregelingen resulteert het korte bestaan van de regeling hier dus niet in een gering aantal opbouwjaren. |
Case A: De verpleegkundige is 25 jaar oud, heeft 5 jaar gewerkt en verdient € 2000 bruto per maand
Als de FLEX-pensioenregeling per 1-1-2006 wordt stopgezet heeft de verpleegkundige 5 jaar prepensioen opgebouwd. Dit is € 2400 met een waarde van € 12 000. Wanneer het pensioenfonds haar deelnemers een keuze aanbiedt, kan de waarde als startkapitaal in de levensloopregeling dienst doen. Deze start is goed voor een halfjaar volledig betaald (ouderschaps)verlof.
Als zij de premievrije waarde bij het PGGM heeft laten staan, kan zij daarmee ongeveer 8 maanden voor haar 65-ste verjaardag vervroegd uittreden tegen 70% van haar gemiddelde brutosalaris. Met het afschaffen van de FLEX-pensioenregeling per 2006 hebben zij en haar werkgever samen maandelijks bruto €108 beschikbaar dat kan worden gebruikt voor de financiering van een eigen levensloopregeling of vergroting van het besteedbaar inkomen. De verpleegkundige heeft behoefte om op enig moment in haar leven wat langer verlof te nemen. Bovendien wil zij graag eerder stoppen met werken. Aangezien haar werkgever haar de mogelijk biedt om via tijdsparen aan de levensloopregeling deel te nemen, besluit de verpleegkundige jaarlijks 10 ADV-dagen (premie 3,85%) in de levensloopregeling te storten. De verpleegkundige kan dan op haar 45-ste 7 maanden verlof nemen tegen 100% van haar salaris. Als zij daarna blijft doorgaan met «tijdsparen» kan zij met behulp van de levensloopregeling 1 jaar en 5 maanden eerder stoppen met werken tegen 70% van haar brutosalaris. Samen met het opgebouwde premievrije prepensioen als dat bij PGGM is blijven staan, kan zij iets meer dan 2 jaar voor haar 65-ste stoppen met werken tegen 70% van haar gemiddelde salaris. Wanneer de verpleegkundige na de 50ste besluit de volledige ruimte in de levensloopregeling te gebruiken omdat haar partner drie jaar ouder is, kan zij op haar 62ste met pensioen gaan tegen een extra premie van 5,5%.
Case B: De verpleegkundige is 50 jaar oud, heeft 25 jaar gewerkt en verdient € 3000 bruto per maand
Als de FLEX-regeling per 1-1-2006 wordt stopgezet dan heeft deze verpleegkundige 25 jaar prepensioen opgebouwd, omdat alle diensttijd voor invoering van de FLEX-regeling met terugwerkende kracht op kapitaaldekking is gebracht. Hiermee kan zij ongeveer 3 jaar en 2 maanden vervroegd uittreden tegen 70% van haar brutosalaris. Bij het afschaffen van de regeling in 2006 hebben zij en haar werkgever maandelijks bruto € 162 (5,4%) beschikbaar voor de financiering van overgangsmaatregelen, loonkostenverlaging, inkomensstijging. Wanneer zij haar vroegpensioenleeftijd op 60 jaar wil handhaven kost het levensloopsparen haar een premie van 11%.
De prepensioenregeling: | Vroegpensioenregeling bouwbedrijf |
Spilleeftijd: | 60 jaar. |
Uitkering: | ca. 80% van het laatstverdiende loon bij 40 opbouwjaren. |
Premie: | 11,34% van brutosalaris (wg: 5,81%, wn: 5,53%) |
Startleeftijd: | geen minimum |
Start kapitaaldekking: | 1 mei 2000 |
Case A: De bouwvakker is 25 jaar oud, heeft 5 jaar gewerkt en verdient € 1500 bruto per maand
In 2006 heeft deze bouwvakker 5 jaar prepensioen opgebouwd. Hiermee kan hij 8 maanden vervroegd uittreden tegen het in zijn sector op dit moment gangbare uitkeringspercentage. Wanneer het pensioenfonds haar deelnemers een keuze aanbiedt, kan de waarde als startkapitaal in de levensloopregeling dienst doen. Deze start is goed voor een halfjaar volledig betaald. (ouderschaps)verlof.
Bij afschaffen van de regeling in 2006 hebben hij en zijn werkgever samen maandelijks 11,34% van zijn brutosalaris, zijnde € 170,beschikbaar voor de financiering van overgangsmaatregelen, loonkostenverlaging, inkomensstijging en/of levensloopsparen.
Stel dat sociale partners in de sector besluiten om de ouderdomspensioenregeling te verruimen tot de fiscaal toegestane grenzen door het opbouwpercentage te verhogen van 1,95% naar 2% en door de franchise te verlagen van € 15 348 op jaarbasis naar het fiscaal minimaal toegestane bedrag van € 11 366. Hierdoor stijgt de premie voor het ouderdomspensioen met ca. 2,3% van het brutosalaris. Door dit extra opgebouwde ouderdomspensioen naar voren te halen kan de bouwvakker bijna 1,5 jaar eerder uittreden. De bouwvakker wil graag zo vroeg mogelijk stoppen met werken en zijn werkgever is bereid daaraan mee te betalen via de levensloopregeling. Indien jaarlijks gemiddeld1 4,6% van het salaris van de bouwvakker, zijnde maandelijks bruto € 69, in de levensloopregeling wordt gestort, heeft deze bouwvakker op 61 jarige leeftijd het maximumsaldo van 150% heeft gespaard. Hiermee kan hij bijna twee jaar eerder stoppen met werken. Met opgebouwd prepensioen, extra opgebouwd ouderdomspensioen en het levensloopsaldo kan hij samen 4 jaar voor zijn 65-ste stoppen met werken. Er blijft voor de werkgever en de bouwvakker dan nog 4,74%, ofwel bruto € 71 beschikbaar voor de financiering van overgangsmaatregelen, loonkostenverlaging en/of inkomensstijging of tussentijds verlof.
Case B: De bouwvakker is 50 jaar oud, heeft 25 jaar gewerkt en verdient € 2500 bruto per maand
Sinds de vroegpensioenregeling op kapitaaldekking is gebracht heeft deze bouwvakker 5,67 jaar prepensioen opgebouwd. Hiermee kan hij 9 maanden vervroegd uittreden tegen het in zijn sector op dit moment gangbare uitkeringspercentage. Bij afschaffen van de regeling in 2006 hebben hij en zijn werkgever samen maandelijks bruto € 284 beschikbaar voor de financiering van overgangsmaatregelen, loonkostenverlaging, inkomensstijging en/of levensloopsparen. Stel dat sociale partners in de sector besluiten om de ouderdomspensioenregeling te verruimen tot de fiscaal toegestane grenzen door het opbouwpercentage te verhogen tot 2% en door de franchise te verlagen tot het minimaal toegestane bedrag. Hierdoor stijgt de premie voor het ouderdomspensioen met 2,3% van het brutosalaris. Omdat hij circa 11 jaar lang extra ouderdomspensioen opbouwt, kan hij door dit naar voren te halen, 5 maanden eerder uittreden. Met het opgebouwde prepensioen en het extra opgebouwde ouderdomspensioen kan hij 1 jaar en 2 maandenvoor zijn 65-ste stoppen met werken. Wanneer het pensioenfonds besluit tot een eigen overgangsregeling kan de periode van 11 jaar van opbouw van het extra ouderdomspensioen worden uitgebreid tot bijvoorbeeld 2 jaar. De resterende 9% van de vrijgevallen premie, zijnde maandelijks bruto € 225, kan worden gebruikt voor de financiering van overgangsmaatregelen, loonkostenverlaging of inkomensstijging. Ook kan de vrijvallende premie van 9% worden gebruikt om de levensloopregeling vol te storten om zo 3 jaar en 2 maanden resp. 4 jaar met overgangsregeling pensioenfonds eerder te stoppen met werken.
• Voorbeeld 3: Leerkracht basisschool (v)
De prepensioenregeling: | FPU-regeling ABP |
Spilleeftijd: | 62 jaar. |
Uitkering: | rechten opgebouwd vóór 1/1/2004 70% van het eindloon, rechten opgebouwd na 1/1/2004: 70% van het middelloon bij 40 opbouwjaren. |
Premie: | 4,5% over het brutosalaris ( wg: 2,25%; wn: 2,25%) + 3,8% over brutosalaris minus franchise (wg: 1,9%; wn: 1,9%) |
Startleeftijd: | geen minimum |
Start kapitaaldekking: | 1 april 1997, kapitaaldekking vindt echter alleen plaats over het inkomen boven de franchise (opbouwdeel FPU), het inkomen onder de franchise (basisdeel FPU) is nog steeds omslaggefinancierd. |
Prognose | ABP heeft de deelnemers een opgave gedaan zonder daarin het voorbehoud te maken dat de FPU premie niet lastendekkend is. |
Herstelplan | Het ABP heeft de FPU buiten het herstelplan voor de PVK gehouden. |
Case A: De leerkracht is 25 jaar oud, heeft 5 jaar gewerkt en verdient € 2500 bruto per maand
De leerkracht heeft 5 jaar FPU opgebouwd. Hiervan is echter alleen de opbouw over het salaris boven de franchisegrens kapitaalgedekt. Dit deel kan zij later aanwenden voor vervroegde pensionering. Hiermee kan zij 2 maanden voor zijn 65-ste jaar tegen 70% van zijn gemiddelde loon uittreden.
Wanneer het pensioenfonds haar deelnemers een keuze aanbiedt, kan de waarde als startkapitaal in de levensloopregeling dienst doen. Deze start is goed voor een 1 maand volledig betaald (ouderschaps)verlof.
Bij afschaffen van de regeling in 2006 hebben zij en haar werkgever maandelijks bruto € 168 beschikbaar voor de financiering van overgangsmaatregelen, loonkostenverlaging, inkomensstijging en/of levensloopsparen.
De leerkracht wil in de loop van haar carrière graag een sabbatical nemen en ook graag wat eerder stoppen met werken Daarvoor wil zij meedoen aan de levensloopregeling. Haar werkgever is bereid daaraan mee te betalen. Indien jaarlijks gemiddeld 5,6% [3] van het brutosalaris van de leerkracht in de levensloopregeling wordt gelegd, zijnde maandelijks bruto € 140, kan zij op haar 45-ste een jaar sabbatical nemen tegen 70% van zijn salaris.
Stel dat sociale partners in de sector besluiten om de ouderdomspensioenregeling te verruimen tot de fiscaal toegestane grenzen door het opbouwpercentage te verhogen tot 2% en door de franchise te verlagen tot het minimaal toegestane bedrag. Hierdoor stijgt de premie voor het ouderdomspensioen met 2,3% van het brutosalaris en daalt de premie met xx% als het nabestaandenpensioen volledig op risicobasis wordt gedekt. Hierdoor kan zij dit naar voren te halen, xx maanden eerder uittreden.
Als daarna tegen hetzelfde percentage wordt doorgespaard kan zij met opgebouwd FPU en levensloopsaldo samen 1 jaar en 10 maanden voor haar 65-ste stoppen met werken. Tegen een geringe premieverhoging in de levensloopregeling is uitbreiding tot 2 jaar en 4 maanden mogelijk.
Case B: De leerkracht is 50 jaar oud, heeft 25 jaar gewerkt en verdient € 3000 bruto per maand
De leerkracht heeft in 2006 sinds het bestaan van de regeling 8,75 jaar FPU opgebouwd. Hiervan is echter alleen de opbouw over het salaris boven de franchisegrens kapitaalgedekt. Dit deel kan zij later aanwenden voor vervroegde pensionering. Hiermee kan zij 5 maanden voor zijn 65-ste jaar tegen 70% van haar gemiddelde loon uittreden.
Stel dat sociale partners in de sector besluiten om de ouderdomspensioenregeling te verruimen tot de fiscaal toegestane grenzen door het opbouwpercentage te verhogen tot 2% en door de franchise te verlagen tot het minimaal toegestane bedrag. Hierdoor stijgt de premie voor het ouderdomspensioen met 2,3% van het brutosalaris en daalt de premie met xx% als het nabestaandenpensioen volledig op risicobasis wordt gedekt. Omdat hij circa 11 jaar lang extra ouderdomspensioen opbouwt, kan hij door dit naar voren te halen, xx maanden eerder uittreden.
Bij het afschaffen van de regeling in 2006 hebben zij en haar werkgever maandelijks bruto € 210 (7%) beschikbaar voor de financiering van overgangsmaatregelen, loonkostenverlaging, inkomensstijging en/of levensloopsparen.
Ook kan de vrijvallende premie worden gebruikt om de levensloopregeling vol te storten tegen een premie van 10% om 2 jaar resp. 3 jaar met overgangsregeling pensioenfonds eerder met werken te stoppen.
De prepensioenregeling: | Vroegpensioenregeling Pensioenfonds Metaal en Techniek |
Spilleeftijd: | 61 jaar. |
Uitkering: | Bij 35 opbouwjaren een uitkering van 85% van het laatstverdiende salaris |
Premie: | 7,5% van brutosalaris (wg: 3,75%, wn: 3,75%) |
Startleeftijd: | 25 jaar |
Start kapitaaldekking: | 1 januari 1999. |
Case A: De loodgieter is 25 jaar oud, heeft 5 jaar gewerkt en verdient € 1500 bruto per maand
Als de prepensioenregeling in 2006 wordt opgeheven heeft de 25-jarige loodgieter geen prepensioen opgebouwd, omdat werknemers in zijn sector pas vanaf 25 jaar beginnen deel te nemen in te prepensioenregeling. De 25-jarige loodgieter zou vanaf 2006 gaan deelnemen aan en premie gaan betalen voor de Vroegpensioenregeling. Bij het afschaffen van de regeling in 2006 hebben hij en zijn werkgever maandelijks € 113 bruto beschikbaar voor de financiering van overgangsmaatregelen, loonkostenverlaging, inkomensstijging en/of levensloopsparen.
Case B: De loodgieter is 50 jaar oud, heeft 25 jaar gewerkt en verdient € 2500 bruto per maand
In 2006 bestaat de prepensioenregeling 7 jaar. Bij stopzetting van de regeling in dat jaar heeft de loodgieter dus 7 jaar prepensioen opgebouwd. Hiermee kan hij 10 maanden voor zijn 65-ste verjaardag tegen het in de sector gangbare uitkeringspercentage (85% van zijn laatstverdiende loon) uittreden. Bij het afschaffen van de regeling in 2006 hebben hij en zijn werkgever maandelijks bruto € 188 (7,5%) beschikbaar voor de financiering van overgangsmaatregelen, loonkostenverlaging, inkomensstijging en/of levensloopsparen.
Ook kan de vrijvallende premie worden gebruikt om de levensloopregeling vol te storten tegen een premie van 10% om 2 jaar en 9 maanden eerder te stoppen met werken.
• Voorbeeld 5: Vrachtwagenchauffeur (m)
De prepensioenregeling: | Prepensioenfonds voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg |
Spilleeftijd: | 60 jaar. |
Uitkering: | Bij 39 opbouwjaren een uitkering van 85% van het laatstverdiende salaris |
Premie: | 11,58% van brutosalaris (wg: 8,83%, wn: 2,75%) |
Startleeftijd: | 21 jaar |
Start kapitaaldekking: | 1 januari 2002. |
Case A: De vrachtwagenchauffeur is 25 jaar oud, heeft 5 jaar gewerkt en verdient € 1500 bruto per maand
In 2006 bestaat de prepensioenregeling van de vrachtwagenchauffeur 4 jaar en deze heeft dus bij afschaffing van de regeling in 2006 4 jaar prepensioen kunnen opbouwen. Hiermee kan hij 7 maanden voor zijn 65-ste verjaardag uittreden tegen het in de sector gangbare uitkeringspercentage (85% van het laatstverdiende loon). Wanneer het pensioenfonds haar deelnemers een keuze aanbiedt, kan de waarde als startkapitaal in de levensloopregeling dienst doen. Deze start is goed voor een 5 maanden volledig betaald (ouderschaps)verlof.
Bij afschaffen van de regeling in 2006 hebben hij en zijn werkgever maandelijks bruto € 174 beschikbaar voor de financiering van overgangsmaatregelen, loonkostenverlaging, inkomensstijging en/of levensloopsparen.
Case B: De vrachtwagenchauffeur is 50 jaar oud, heeft 25 jaar gewerkt en verdient € 2000 bruto per maand
In 2006 bestaat de prepensioenregeling van de vrachtwagenchauffeur 4 jaar en deze heeft dus bij afschaffing van de regeling in dat jaar 4 jaar prepensioen kunnen opbouwen. Hiermee kan hij 7 maanden voor zijn 65-ste verjaardag uittreden tegen het in de sector gangbare uitkeringspercentage (85% van het laatstverdiende loon). Wanneer het pensioenfonds besluit tot een eigen overgangsregeling kan de periode van 4 jaar van opbouw van het extra ouderdomspensioen worden uitgebreid tot bijvoorbeeld 2 jaar.
Bij het afschaffen van de regeling in 2006 hebben hij en zijn werkgever maandelijks bruto € 232 (11,6%) beschikbaar voor de financiering van overgangsmaatregelen, loonkostenverlaging, inkomensstijging en/of levensloopsparen Ook kan de vrijvallende premie worden gebruikt om de levensloopregeling vol te storten om 2 jaar en 6 maanden resp. 4 jaar met overgangsregeling pensioenfonds eerder te stoppen met werken.
• Voorbeeld 6: Serveerster (v)
De prepensioenregeling: | Vroegpensioenregeling Pensioenfonds Horeca & Catering |
Spilleeftijd: | 62 jaar. |
Uitkering: | Bij 37 opbouwjaren een uitkering van 80% van het middelloon |
Premie: | 4,8% van brutosalaris (wg: 2,4%, wn: 2,4%) |
Startleeftijd: | 25 jaar |
Start kapitaaldekking: | 1 januari 2000. |
Case A: De serveerster is 25 jaar oud, heeft 5 jaar gewerkt en verdient € 1500 bruto per maand
Als de prepensioenregeling in 2006 wordt opgeheven heeft deze serveerster geen prepensioen opgebouwd, omdat werknemers in zijn sector pas vanaf 25 jaar beginnen deel te nemen in te prepensioenregeling. De 25-jarige serveerster zou vanaf 2006 gaan deelnemen aan en premie gaan betalen voor de Vroegpensioenregeling. Bij het afschaffen van de regeling in 2006 hebben zij en haar werkgever maandelijks € 72 bruto beschikbaar voor de financiering van overgangsmaatregelen, loonkostenverlaging, inkomensstijging en/of levensloopsparen.
Case B: De serveerster is 50 jaar oud, heeft 25 jaar gewerkt en verdient € 2000 bruto per maand
Sinds de vroegpensioenregeling op kapitaaldekking is gebracht heeft deze serveerster 6 jaar prepensioen opgebouwd. Hiermee kan zij 6 maanden vervroegd uittreden tegen het in haar sector op dit moment gangbare uitkeringspercentage (80% middelloon). Bij het afschaffen van de regeling in 2006 hebben zij en haar werkgever maandelijks bruto € 96 beschikbaar voor de financiering van overgangsmaatregelen, loonkostenverlaging, inkomensstijging en/of levensloopsparen.
Ook kan de vrijvallende premie worden gebruikt om de levensloopregeling vol te storten tegen een premie van 10% om 2 jaar en 6 maanden eerder te stoppen met werken.
• Voorbeeld 7: Verkoper in een textielwinkel (m)
De prepensioenregeling: | Prepensioenregeling Bedrijfstakpensioenfonds voor de Detailhandel |
Spilleeftijd: | 63 jaar. |
Uitkering: | Bij 40 opbouwjaren een uitkering van 80% van het middelloon |
Premie: | 1,65% van brutosalaris (wg: 1,31%, wn: 0,34%) |
Startleeftijd: | 20 jaar |
Start kapitaaldekking: | 1 januari 2002. |
Case A: De verkoper is 25 jaar oud, heeft 5 jaar gewerkt en verdient € 1500 bruto per maand
In 2006 bestaat de prepensioenregeling van de verkoper 4 jaar en deze heeft dus bij afschaffing van de regeling in 2006 4 jaar prepensioen kunnen opbouwen. Hiermee kan hij 2 maanden voor zijn 65-ste verjaardag uittreden tegen 80% van zijn gemiddelde loon, het gangbare uitkeringspercentage in deze sector. Bij het afschaffen van de regeling in 2006 hebben hij en zijn werkgever maandelijks bruto € 25 beschikbaar voor de financiering van overgangsmaatregelen, loonkostenverlaging, inkomensstijging en/of levensloopsparen.
Case B: De verkoper is 50 jaar oud, heeft 25 jaar gewerkt en verdient € 2000 bruto per maand
In 2006 bestaat de prepensioenregeling van de verkoper 4 jaar en deze heeft dus bij afschaffing van de regeling in 2006 4 jaar prepensioen kunnen opbouwen. Hiermee kan hij 2 maanden voor zijn 65-ste verjaardag uittreden tegen 80% van zijn gemiddelde loon, het gangbare uitkeringspercentage in deze sector.
Bij het afschaffen van de regeling in 2006 hebben hij en zijn werkgever maandelijks bruto € 33 beschikbaar voor de financiering van overgangsmaatregelen, loonkostenverlaging, inkomensstijging en/of levensloopsparen.
• Voorbeeld 8: Politieagent (v)
De prepensioenregeling: | FPU-regeling + AFUP bij ABP |
Spilleeftijd: | 60 jaar. |
Uitkering: | rechten opgebouwd vóór 1/1/2004 80% van het eindloon, rechten opgebouwd na 1/1/2004: 80% van het middelloon bij 40 opbouwjaren. |
Premie: | FPU: 4,5% over het brutosalaris (wg: 2,25%; wn: 2,25%) + 3,8% over brutosalaris minus franchise (wg: 1,9%; wn: 1,9%) |
AFUP: 4,6% van brutosalaris (wg: 3,92%; wn: 0,68%) | |
Startleeftijd: | geen minimum |
Start kapitaaldekking: | FPU: 1 april 1997, kapitaaldekking vindt echter alleen plaats over het inkomen boven de franchise (opbouwdeel FPU), het inkomen onder de franchise (basisdeel FPU) is nog steeds omslaggefinancierd. AFUP: 1 januari 2001 |
Prognose | ABP heeft de deelnemers een opgave gedaan zonder daarin het voorbehoud te maken dat de FPU premie niet lastendekkend is. |
Herstelplan | Het ABP heeft de FPU buiten het herstelplan voor de PVK gehouden |
Case A: De politieagent is 25 jaar oud, heeft 5 jaar gewerkt en verdient € 2000 bruto per maand
De politieagent heeft 5 jaar FPU opgebouwd. Hiervan is echter alleen de opbouw over het salaris boven de franchisegrens kapitaalgedekt. Dit deel kan zij later aanwenden voor vervroegde pensionering. Daarnaast heeft zij ook 5 jaar AFUP opgebouwd. Op basis van deze gecombineerde aanspraken kan zij 7 maanden voor haar 65-ste jaar tegen het voor de AFUP-regeling gangbare uitkeringspercentage van 80% uittreden.
Wanneer het pensioenfonds haar deelnemers een keuze aanbiedt, kan de waarde als startkapitaal in de levensloopregeling dienst doen. Deze start is goed voor een halfjaar volledig betaald. (ouderschaps)verlof.
Stel dat sociale partners in de sector besluiten om de ouderdomspensioenregeling te verruimen tot de fiscaal toegestane grenzen door het opbouwpercentage te verhogen tot 2,25% en door de franchise te verlagen tot het minimaal toegestane bedrag. Hierdoor stijgt de premie voor het ouderdomspensioen met xx% van het brutosalaris en daalt de premie met xx% als het nabestaandenpensioen volledig op risicobasis wordt gedekt. Hierdoor kan hij dit naar voren te halen, xx maanden eerder uittreden. Bij het afschaffen van de regeling in 2006 hebben zij en haar werkgever maandelijks bruto € 218 beschikbaar voor de financiering van overgangsmaatregelen, loonkostenverlaging, inkomensstijging en/of levensloopsparen.
Case B: De politieagent is 50 jaar oud, heeft 25 jaar gewerkt en verdient € 3000 bruto per maand De politieagent heeft in 2006 8,75 jaar FPU opgebouwd.
Hiervan is echter alleen de opbouw over het salaris boven de franchisegrens kapitaalgedekt. Dit deel kan zij later aanwenden voor vervroegde pensionering. Daarnaast heeft zij sinds de start van kapitaaldekking in de AFUP-regeling ook 5 jaar AFUP-rechten opgebouwd. Op basis van deze gecombineerde aanspraken kan zij 10 maandenvoor haar 65-ste jaar tegen het voor de AFUP-regeling gangbare uitkeringspercentage van 80% uittreden.
Stel dat sociale partners in de sector besluiten om de ouderdomspensioenregeling te verruimen tot de fiscaal toegestane grenzen door het opbouwpercentage te verhogen tot 2,25% en door de franchise te verlagen tot het minimaal toegestane bedrag. Hierdoor stijgt de premie voor het ouderdomspensioen met xx% van het brutosalaris en daalt de premie met xx% als het nabestaandenpensioen volledig op risicobasis wordt gedekt. Omdat hij circa 11 jaar lang extra ouderdomspensioen opbouwt, kan hij door dit naar voren te halen, xx maanden eerder uittreden. Bij het afschaffen van de regeling in 2006 hebben zij en haar werkgever maandelijks bruto€ 348 (11,6%) beschikbaar voor de financiering van overgangsmaatregelen, loonkostenverlaging, inkomensstijging en/of levensloopsparen. Ook kan de vrijvallende premie worden gebruikt om de levensloopregeling vol te storten om 2 jaar en 10 maanden eerder te stoppen met werken.
• Voorbeeld 9: Werktuigbouwkundig ingenieur bij machinefabriek (m)
De prepensioenregeling: | Pensioenregeling Metalektro |
Spilleeftijd: | 62 jaar. |
Uitkering: | 2,2% per opbouwjaar, bij 40 opbouwjaren een uitkering van 88% van het middelloon |
Premie: | 9,5% van brutosalaris (wg: 5,7%, wn: 3,8%) |
Startleeftijd: | geen minimum |
Start kapitaaldekking: | 1 januari 1998. |
Case A: De ingenieur is 25 jaar oud, heeft 3 jaar gewerkt en verdient € 3000 bruto per maand
In 2006 heeft deze ingenieur 5 jaar prepensioen opgebouwd. Hiermee kan hij 3 maanden vervroegd uittreden tegen 88% van zijn gemiddelde salaris. Dit is het uitkeringsniveau dat in zijn sector bij 40 dienstjaren bereikt kan worden.
Bij afschaffen van de regeling in 2006 hebben hij en zijn werkgever maandelijks bruto € 285 beschikbaar voor de financiering van overgangsmaatregelen, loonkostenverlaging, inkomensstijging en/of levensloopsparen
Case B: De ingenieur is 50 jaar oud, heeft 25 jaar gewerkt en verdient € 5500 bruto per maand
In 2006 heeft deze ingenieur 5 jaar prepensioen opgebouwd. Hiermee kan hij 7 maanden vervroegd uittreden tegen 88% van zijn gemiddelde salaris. Dit is het uitkeringsniveau dat in zijn sector bij 40 dienstjaren bereikt kan worden. Bij afschaffen van de regeling in 2006 hebben hij en zijn werkgever maandelijks bruto € 523 beschikbaar voor de financiering van overgangsmaatregelen, loonkostenverlaging, inkomensstijging en/of levensloopsparen. De vrijvallende premie kan ook worden gebruikt om de levensloopregeling vol te storten om zo 2 jaar en 5 maanden eerder te stoppen met werken.
• Voorbeeld 10: Conducteur bij de spoorwegen (m)
De prepensioenregeling: | Pensioenregeling voor de bedrijfstak Spoorwegen |
Spilleeftijd: | 62 jaar. |
Uitkering: | 1,75% per opbouwjaar, bij 40 opbouwjaren een uitkering van 70% van het laatstverdiende loon. |
Premie: | 0,8% van het brutosalaris |
Startleeftijd: | geen minimum |
Start kapitaaldekking: | 1 januari 1999, over de jaren daarvóór die men deelnemer was aan de pensioenregeling zijn met terugwerkende kracht pensioenrechten toegekend tussen 62- en 65 jaar |
Case A: De conducteur is 25 jaar oud, heeft 5 jaar gewerkt en verdient € 1500 bruto per maand
Als de vroegpensioenregeling per 1-1-2006 wordt stopgezet heeft de conducteur 5 jaar vroegpensioen opgebouwd. Hiermee kan hij ongeveer 5 maanden voor zijn 65-ste verjaardag vervroegd uittreden tegen 70% van zijn laatstverdiende brutosalaris. Bij het afschaffen van de regeling in 2006 hebben hij en zijn werkgever maandelijks bruto € 12 beschikbaar voor de financiering van overgangsmaatregelen, loonkostenverlaging, inkomensstijging en/of levensloopsparen. De premievrijval is gering omdat, vanwege de gunstige financiële positie van het pensioenfonds, de premie ver onder het kostendekkende niveau ligt. Daar staat tegenover dat er voldoende ruimte binnen de fiscale voorwaarden is voor een flexpensioen.
Case B: De conducteur is 50 jaar oud, heeft 25 jaar gewerkt en verdient € 2500 bruto per maand
Als de vroegpensioenregeling per 1-1-2006 wordt stopgezet heeft de conducteur 25 jaar vroegpensioen opgebouwd. De dienstjaren die hij heeft opgebouwd voor invoering van het vroegpensioen zijn namelijk met terugwerkende kracht in pensioenrechten omgezet. Hiermee kan hij ongeveer 2,5 jaar1 voor zijn 65-ste verjaardag vervroegd uittreden tegen 70% van zijn laatstverdiende brutosalaris. Bij het afschaffen van de regeling in 2006 hebben hij en zijn werkgever maandelijks bruto € 20 beschikbaar voor de financiering van overgangsmaatregelen, loonkostenverlaging, inkomensstijging en/of levensloopsparen. Deze ruimte is gering omdat, vanwege de gunstige financiële positie van het pensioenfonds, de premie ver onder het kostendekkende niveau ligt. Vanwege die positie van het pensioenfonds hoeft een eigen overgangsregeling ten laste van het fonds geen op te leveren.
Op dit moment is de enige reden voor uitkering uit de levensloopregeling als er verlof wordt opgenomen (met toestemming van de werkgever). De leden van de CDA fractie hebben al eerder aangegeven dat de levensloopregeling ook gebruikt zou moeten kunnen worden voor bijvoorbeeld de transitie tussen twee banen of voor het starten van een eigen bedrijf. Of het aanvullend financieren van vrijwillige achteruitgang in salaris bij demotie. Denkt de regering al verder na over de toekomst van deze levensloopregeling en uitbreiding van bestedingsdoelen? Graag ontvangen de leden van de CDA-fractie een uitgebreide visie van de regering hierop.
Hoe verhoudt zich dit wetsvoorstel met de wet op het onbetaald verlof? In de laatst genoemde wet zijn bepalingen opgenomen inzake de (maximale) duur van het onbetaald verlof en het verzekerd zijn voor sociale voorzieningen en zorg. Middels de levensloopregeling kan langer verlof worden opgenomen indien met minder dan 100% van het salaris genoegen genomen wordt. Graag vernemen de leden van de CDA-fractie of dit geen tegenstrijdigheden oplevert.
De pensioenfondsen hebben via de pers al meerdere keren hun zorgen geuit over de huidige kabinetsplannen ten aanzien van het wetsvoorstel vut-prepensioen en introductie levensloop. Dit zou de uitholling van het huidige kapitaaldekkende pensioenstelsel zijn en de solidariteit van ons pensioenstelsel ernstig aantasten. Graag zien de leden van de CDA-fractie een reactie van de regering op deze aantijgingen. Hebben de pensioenfondsen gelijk of juist niet en waarom dan niet? En hoe ziet de regering de negatieve prikkel voor de oudere werknemer om in dienst te treden bij een werkgever als hij geen toezegging krijgt om verlof op te kunnen nemen voorafgaand aan het 65e levensjaar?
De leden van de fractie van de PvdA hebben vragen over de inkomenseffecten van de regeling. Zij constateren dat doordat mensen 12% van hun bruto-inkomen kunnen sparen, het totale spaarbedrag maximaal anderhalf het bruto jaarsalaris mag zijn en in de uitbetaalfase van het gespaarde bedrag alleen belasting wordt geheven en geen werknemerspremies, je gemakkelijker kan sparen en het profijt groter is als je veel verdient. Hoe meer je verdient hoe groter het profijt. Deze leden vragen zich zeer af of mensen met een laag inkomen voldoende middelen zullen hebben om te sparen. Deze leden willen daarom graag meer informatie over het sparen naar verschillende inkomensgroepen. Kan de regering aangeven hoelang iemand moet sparen die resp. 100 WML, 150 WML, modaal, twee maal modaal en 4 modaal verdient om een verlofperiode van 3 maanden op te nemen met een betaling tijdens verlof van resp. 70% WML, 100% WML, dan wel 70% en 100% van het bruto loon voorafgaand aan het verlof? Kan daarbij ook rekening gehouden worden met de heffing van de premies werknemersverzekeringen?
De leden van de PvdA-fractie vinden de berekening in de MvT buitengewoon optimistisch, zo niet naïef. Wie kan immers 6 jaar lang 12% van zijn bruto-inkomen missen en dan een jaar genoegen nemen met 70% van zijn bruto jaarinkomen? Fiscalisten wijzen in dit verband al op het «rijkeluisspeeltje». Zij wijzen er op dat ook de spaarloonregeling m.n. door midden en hogere inkomensgroepen wordt gebruikt. (zie b.v. Fiscaal weekblad 2000/6338, p. 739 e.v.). Waarom, zo vragen zij de regering, zou dat bij de levensloopregeling anders zijn? In dit verband is de vraag of de regeling zijn doel zal treffen; het valt te vrezen dat de regeling meer gebruikt zal worden door welgestelde vijftigplussers die fiscaal gesubsidieerd een wereldreis gaan maken, dan door ouders die in het spitsuur van het leven enige verplichting willen, of door werknemers die met deeltijdpensioen willen.
In verband met de toegankelijkheid van de regeling, wijzen deze leden ook nog maar eens op de gebrekkige resultaten van de wet Finlo (loopbaanonderbreking), waar o.a. de beperkte financiële compensatie tijdens verlof debet aan was.
Kan de regering aangeven of over deze in de levenslooprekening ingebrachte prepensioenrechten de werknemerspremies moeten worden voldaan, zoals dat bij «normale» stortingen ook het geval is, zo vragen de leden van de VVD-fractie? Kan de regering voorts aangeven of een werkgever ook in de levensloopregeling mag storten. Het voorstel van de regering duidt er sterk op dat alleen werknemersstortingen in de levensloopregelingen mogelijk zijn.
De voorgestelde levensloopregeling is gericht op werknemers. Bij de leden van de D66-fractie is de vraag gerezen wat de reden is dat de regeling in de plannen van de regering niet toegankelijk is voor zelfstandigen. Is het denkbaar dat voor zelfstandigen een overeenkomstige levensloopregeling wordt geïntroduceerd, wellicht naar analogie van de FOR? Graag ontvangen zij een reactie van de regering hierop.
Fiscale verlofspaarregeling als basis
Wat zijn precies de gevolgen voor de huidige verlofspaarders? Kunnen zij moeiteloos overstappen in de levensloopregeling? Gebeurt dit per 1-1-2006 meteen of op een later tijdstip? Brengt dit veel administratieve lasten met zich mee? Worden zij tijdig geïnformeerd? Blijft uitkering en belasting van verlof bij beëindiging van de dienstbetrekking onverkort bestaan of wordt dit omgezet naar een mogelijkheid tot storting in de levensloopregeling? Blijft de mogelijkheid van tijdsparen bestaan of dient dat omgezet te worden in een financiële tegenwaarde binnen de levensloopregeling? In de wettekst lezen de CDA-fractie leden niet expliciet dat het opgespaarde saldo buiten de heffing van box 3 blijft. Kan de staatssecretaris aangeven of dit nu wel of niet het geval is? Met betrekking tot de uitvoering vragen de banken en de verzekeraars uitdrukkelijk om een jaarlijkse renseignering in plaats van verplichte tussentijdse opgaven. Hoe is dat nu precies geregeld? Valt onder de definitie van verlof ook het verminderen van werktijd of anderszins terugval in inkomen?
Hoe is het nu precies geregeld met het tijdsparen, zo vragen de leden van de CDA-fractie? Moeten werkgevers tijd bijhouden op verlofkaarten? Of is het de bedoeling om de tegenwaarde van vakantiedagen, extra compensatiedagen en/of ATV-dagen in de levensloopregeling te storten? Wordt dit nader geregeld in de AmvB of delen de staatssecretaris en minister de mening van de CDA-fractie dat dit in de wet goed geregeld moet worden?
De leden van de PvdA-fractie constateren dat het wetsvoorstel geldsparen regelt, maar voor tijdsparen eigenlijk niet regels. Begrijpen zij goed dat tijd sparen niet mag worden omgezet in geldsparen? Zien zij het goed dat de werknemer voor tijdsparen afhankelijk is van de werkgever, die in een personeelsdossier moet bijhouden hoeveel tijd is gespaard? Wat gebeurt er dan, zo vragen zij, in geval van faillissement of verandering van baan? Kan een werknemer in een jaar tegelijkertijd sparen in geld en tijd? Hoe denkt de regering tijdsparen uitvoerbaar te maken? Kan zij een inschatting geven van de administratieve lasten voor de werkgever van tijdsparen? Zij willen graag een reactie op de Nederlandse Vereniging van banken die aangeeft dat zij uitvoeringstechnisch een voorkeur hebben om te sparen in geld. Deze leden geven de regering in overweging tijd in geld om te kunnen zetten, zodat tijd wel gespaard kan worden, maar verrekend wordt naar geld. Genoemde leden begrijpen niet waarom de levensloopregeling alleen geldt voor werknemers, en niet ook voor ondernemers. Immers, de behoefte aan zo'n regeling zijn voor ondernemers niet minder. Wat vindt de regering van de gedachte zo'n regeling voor hen te maken via een reserve als de FOR? De levensloopreserve zou dan alleen gebruikt mogen worden voor opnemen van verlof.
Kan de regering ook ingaan op de volgende opmerking van de Nederlandse Vereniging van Banken, vragen de leden van de VVD-fractie. Volgens het wetsontwerp wordt de huidige verlofspaarregeling geïntegreerd in de levensloopregeling, waarbij werkgevers (en werknemers) kunnen kiezen voor tijd- of geldsparen, zo vragen de leden van de VVD-fractie «Dagen sparen» is in de praktijk echter moeilijk combineerbaar met «sparen in geld» en leidt tot problemen bij verandering van werkgever. Om de administratieve lasten te beperken, verdient het daarom aanbeveling voor één vorm te kiezen: sparen in geld. De aansluiting met verlofsparen kan dan plaatsvinden door uitbetaling in geld door de werkgever van reeds «gespaarde» dagen bij de financiële instelling waar de werknemer «levensloop spaart». Graag ontvangen deze leden een reactie van de regering.
De leden van de SP-fractie zouden graag willen weten hoe werknemers die van baan wisselen hun in tijd gespaarde tegoed kunnen meenemen. Is het juist dat dit niet kan? Is het niet beter om ervoor te zorgen dat werknemers in ieder geval ook in geld moeten kunnen sparen?
Voor de levensloopregeling kan in tijd of in geld gespaard worden. Hoewel het op zich mooi is dat mensen overtollige vrije dagen kunnen inbrengen, vrezen de leden van de fractie van D66 dat dit tot problemen in de waardering van vrije tijd leidt waardoor er problemen kunnen ontstaan als mensen van baan veranderen. Ook kunnen mensen hun gespaarde tijd verliezen als de werkgever bij wie ze tijd gespaard hebben failliet gaat. Is het niet eenvoudiger en beter voor de rechtszekerheid als werknemers hun vrije tijd eerst bij hun werkgever in geld omzetten en dit vervolgens inbrengen in de levensloopregeling, onder gelijktijdige verplichting voor werkgevers om mee te werken aan geldsparen?
De levensloopregeling bevat de keuzemogelijkheid om zowel in tijd als in geld te kunnen sparen. Verwacht de regering problemen wanneer werknemers alleen in tijd hebben gespaard en van werkgever veranderen, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie? Raken zij hun aanspraken dan niet kwijt?
Het kabinet geeft in de regeling aan dat de maximale opbouw van het tegoed in de levensloopregeling 150% van het bruto jaarsalaris is. Waarom is gekozen voor 150% en niet voor bijvoorbeeld 200% of 250%, vragen de leden van de CDA-fractie? Wat zijn de financiële en budgettaire consequenties als er een ruimere opbouwmogelijkheid wordt gecreëerd? Kan de regering aangeven middels voorbeelden welke werknemers of groepen werknemers werkelijk in staat zijn om 12% van het bruto-jaarloon apart te zetten? Bestaat er ten aanzien van het maximum van 12% bruto jaarloon een maximering analoog aan het fiscale pensioenkader?
De leden van de CDA-fractie zijn een sterk voorstander van een ruimere opbouwmogelijkheid maar vraagt zich af wat de beweegredenen van de regering zijn om uit te gaan van 150%. Hoe verhoud zich dit tot het flexpensioen?
Wie controleert wanneer een deelnemer aan de levensloopregeling het maximum van 150% van zijn bruto jaarsalaris heeft bereikt? Is dit de werkgever of de belastingdienst? Wat gebeurt er als het maximum is overstegen? Moet er dan verlof opgenomen worden of wordt er anderszins fiscaal afgerekend? Als het maximum is bereikt en er jaarlijks rente wordt bijgeschreven wordt het bedrag ook overschreden. Wat moet er in die gevallen gebeuren? Wat als werknemers een lagere functie aanvaarden om welke reden dan ook en men om die reden meer tegoed heeft dan de toegestane 150%? Wat moet er met het meerdere aan waarde van die 150% gebeuren?
Wie controleert of de betreffende werknemer niet via meerdere werkgevers een levensloopproduct heeft afgesloten? Is het overigens mogelijk en wenselijk om meerdere levensloopproducten af te sluiten?
De leden van de PvdA-fractie begrijpen dat maximaal voor anderhalf jaar verlof gespaard mag worden, mede gezien de relatie met sociale zekerheid, zodat in die periode sociale zekerheidsrechten worden gerespecteerd. Maar waarom maakt de regering, met name ook om deeltijdpensioen mogelijk te maken, het niet mogelijk om langer dan anderhalf jaar te sparen, door flankerende wetgeving aan te passen? Dat zou volgens deze leden nu echt getuigen van keuzevrijheid. En wat is eigenlijk het toetsingsmoment voor de anderhalf jaar; het begin of het einde van het kalenderjaar? Hoe gaat men werknemers voorlichten over de maximale termijn van anderhalf jaar? Wat zijn de consequenties als iemand toch langer dan anderhalf verlof opneemt voor zijn of haar recht op sociale zekerheid?
Ten aanzien van de combinatie van spaarloon en levensloop willen zij graag weten hoe de anti-cumulatieregeling uitwerkt. Deze is uitgewerkt naar de werknemer, en niet naar dienstbetrekking, hetgeen betekent dat het voor iemand met twee dienstbetrekkingen niet mogelijk is bij ene werkgever te sparen voor spaarloon, en bij de andere voor levensloop. Dat neemt niet weg dat men wel bij beide werkgevers kan participeren in een levensloopregeling. Kan de regering bevestigen dat dat zo is?
De leden van de fractie van de VVD constateren dat de het maximale levensloopsaldo bedraagt 150% van het laatste bruto jaarloon. Gaat hierbij ook gelden – zoals dat bij pensioen ook het geval is – dat in geval van demotie of deeltijdwerk binnen tien jaar voorafgaand aan de pensioendatum mag worden uitgegaan van het hogere jaarloon direct voorafgaand aan de demotie of het deeltijd werk?
Binnen de verlofspaarregeling is het mogelijk om maximaal 150% van het inkomen op te bouwen. De leden van de SGP-fractie vragen zich af op welk moment wordt gecontroleerd of iemand zijn maximum reeds heeft bereikt. Deze vraag speelt vooral een rol bij iemand die om welke reden ook een veel lager inkomen gaat verdienen. Blijft zijn gespaarde budget in een dergelijk geval wel bestaan of moet eerst het tegoed worden opgenomen, voor zover dit uitgaat boven de 150% van het dan geldende inkomen?
De leden van de CDA-fractie staan achter de keuze van de regering om van de levensloop een individuele vrijwillige regeling te maken, ten aanzien van verlof komt het immers voor een belangrijk deel aan op individuele afwegingen en keuzen. De leden van deze fractie zijn echter wel van mening dat de levensloopregeling onderdeel uit zou moeten kunnen maken van het arbeidsvoorwaardenoverleg. Het zou aantrekkelijk en wenselijk kunnen zijn als werkgevers een collectieve faciliteit aanbieden of bijdrage aan de levensloopregeling van hun werknemers leveren. De leden van de CDA-fractie vragen zich af in hoeverre de wettelijke mogelijkheden van een vrijwillige individuele regeling en het wettelijk recht zich verhouden tot de collectieve mogelijkheden. Graag ontvangen deze leden een reactie van de regering hierop.
Daarnaast zijn er veel reacties van de zijde van de oppositie in de Tweede Kamer en de vakbonden dat een collectieve, verplichte regeling veel goedkoper is. Werknemers zouden dus veel beter af zijn met deze collectieve, verplichte regelingen want het kost hen minder en ze hoeven niet na te denken en stil te staan bij het zelf maken van afwegingen om al dan niet deel te nemen aan de levensloopregeling. Graag zouden wij een reactie van de regering op deze stellingname zien aangezien het wetsvoorstel nadrukkelijk kiest voor een vrijwillige, individuele regeling die maximale keuzevrijheid en eigen verantwoordelijkheid onderstreept. Kan daarbij ook ingegaan worden op de doorsnee premie en het verschil in rekenrente en belastingplicht tussen pensioenfondsen en verzekeraars?
Het wetsvoorstel kan nauwelijks op maatschappelijk draagvlak rekenen en leidt vooral tot arbeidsonrust in plaats van tot gericht overleg met sociale partners over verhoging van de arbeidsparticipatie in het algemeen, en van vrouwen en ouderen in het bijzonder. De leden van de PvdA-fractie vinden dat de uitgangspunten van individuele verantwoordelijkheid en doorbreken van elke vorm van collectief sparen, niet past bij de toekomst van een houdbare verzorgingsstaat. Kan de regering, zo vragen zij zich af, nog eens gefundeerd uitleggen waarom zij zo hecht aan individueel sparen? Waarom verzet zij zich met hand en tand tegen elke vorm van solidariteit door mogelijkheden te geven voor gezamenlijk sparen? De keuzevrijheid kan immers sterk vergroot worden door individueel uitnemen mogelijke te maken. In hoeverre beschouwt de regering haar keuze als een ideologische, dan wel als een praktische keuze? Deze leden vragen zich af of deze strikte toepassing van het beginsel van individuele verantwoordelijkheid als motto van dit kabinet telt en ook uitgangspunt zal zijn van de regering bij mogelijke toekomstige herzieningen, zoals van de WW? Waarom blijft de regering zich verzetten tegen elke vorm van collectiviteit, ook als blijkt dat dat niet alleen 30% goedkoper is, maar dat ook meer maatwerk geleverd kan worden om op eigentijdse wijze werk, zorg, scholing en ontspanning te combineren, en regelingen gemakkelijker toegankelijk worden voor lagere inkomens? Deelt de regering onze mening dat als in zo'n stelsel jongeren hieraan mee doen, en bijvoorbeeld enkele dagen per jaar opzij leggen, zij al na enkele jaren een substantieel spaartegoed opbouwen (rente op rente), terwijl het voor bedrijven de flexibiliteit ten aanzien van arbeidstijden vergroot?
Als er al een levensloopregeling moet komen dan zou deze volgens de leden van de ChristenUnie-fractie een goede balans moeten vinden tussen collectieve solidariteit en individuele keuzevrijheid. Zij hechten dan ook aan een invulling waarbij een substantieel tegoed kan worden gespaard, ook door lagere inkomens. Wat vindt de regering van de gedachte deelname aan de levensloopregeling minder vrijblijvend te doen zijn en onderdeel te maken van CAO-onderhandelingen, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie. Kan het daarbij gaan om collectieve regeling per bedrijfstak, waarbij ook bijdrages van de werkgever worden betrokken?
Wil de regering reageren op de stelling dat het goedkoper en efficiënter is om collectief te sparen dan om dit individueel te doen, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie.
In het regeerakkoord is afgesproken dat de levensloopregeling uitgewerkt zou worden als een gelijkwaardige keuzemogelijkheid naast het spaarloon. Deze gelijkwaardigheid zit naar de mening van de leden van de CDA-fractie niet in het karakter van de beide regelingen. Spaarloon heeft een consumptief karakter, terwijl de levensloop een inkomensbeschermend karakter heeft. De spaarloonregeling is bruto-netto sparen tegen een tarief 15%, terwijl de levensloop de fiscale omkeerregel kent. Het tarief wordt overigens 25%. Voor het spaarloon is een bedrag beschikbaar van zo'n € 650 mln en voor de levensloopregeling € 510 mln (2006) tot 400 mln (2008), maar dit is inclusief vut- en prepensioen. Kan de regering heel concreet aangeven hoeveel beschikbaar is voor de levensloopregeling en hoe die gelijkwaardigheid in fiscale zin in het huidige voorstel zijn vorm krijgt? Een gelijkwaardige keuzevrijheid tussen het spaarloon en de levensloopregeling betekent ook dat belastingplichtigen jaarlijks kunnen kiezen tussen opbouw van levensloop of spaarloon. Is kabinet nog voornemens om een maximum te stellen aan het aantal maal dat men mag wisselen. Zo nee, leidt dat dan niet tot een onevenredige lastenverzwaring voor de fiscus en de uitvoeringsinstellingen? De spaarloonregeling blijft naast de levensloopregeling bestaan en jaarlijks mag slechts in een van beide regelingen gestort. Hoe beoordeelt de regering de mogelijkheid om een werknemer ook de mogelijkheid te geven voor – desnoods eenmalig – deblokkeren van de spaarloonregeling ten behoeve van de aftrek levensloop? Betreft het overigens een aftrek of een vrijgesteld loonbestanddeel? Zou het mogelijk zijn om de gelden die dan vrijkomen eenmalig buiten de 12%-regeling om te storten in de levensloopregeling?
Een relatief eenvoudige oplossing voor de problemen rond de keuze tussen spaarloon óf levensloop zou kunnen zijn het imputeren van het spaarloon in levensloopcontributie, zo menen de leden van de VVD-fractie. Dat betekent dat de maximale ruimte voor een levensloopstorting (12% van het brutoloon) in een jaar dat wordt deelgenomen aan een spaarloonregeling wordt verminderd met het bedrag dat is gestort in het kader van de spaarloonregeling. Spaarloon plus levensloopcontributie kunnen dus gezamenlijk nooit meer zijn dan 12% van het bruto jaarloon. Kan de regering hier een reactie op geven.
Waarom kan de levensloopregeling niet worden gecombineerd met de spaarloonregeling? Het gaat hier toch om twee qua opzet en doelstelling volstrekt verschillende regelingen, zo vragen de leden van de SP-fractie?
De leden van de fractie van GroenLinks vragen zich af waarom de regering niet gekozen heeft voor een geïntegreerde regeling voor spaarloon en levensloop, waarmee de keuzevrijheid (bij opname van verlof/geld), flexibiliteit en eenvoud van het systeem zeer mee zou zijn gediend.
Werknemers kunnen sparen op een levenslooprekening, een levensloopverzekering sluiten en deelnemen aan de spaarloonregeling. Per jaar moet echter gekozen worden of de werknemer aan de levensloopregeling of aan de spaarloonregeling wil deelnemen. Het risico bestaat dat de levensloopregeling hierdoor moeilijk van de grond komt. De leden van de D66-fractie willen weten hoe de regering dit beoordeelt, en is ook benieuwd naar het oordeel van de regering over het voorstel van de verzekeraars voor een zgn. imputatieregeling. Dat houdt in dat mensen jaarlijks via beide regelingen kunnen sparen, maar de deelname aan de spaarloonregeling in mindering wordt gebracht op het jaarlijkse maximum van de levensloopregeling. Wat zijn de budgettaire consequenties van toepassing van zo'n imputatieregeling?
De leden van de ChristenUnie zouden de mogelijkheid open willen houden dat gelijktijdig gespaard kan worden in zowel de spaarloonregeling als de levensloopregeling in plaats van jaarlijks de keuze te moeten maken voor één van beide regelingen. Waarom kiest de regering hier niet voor? Wat is het effect als de anti-cumulatiebepaling zou vervallen?
Zijn de voorwaarden om te sparen via een spaarloonregeling fiscaal niet veel gunstiger in vergelijking tot sparen via de levensloopregeling, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie.
De tekst van paragraaf 3.10 roept bij de leden van de SGP-fractie onduidelijkheid op over de mogelijkheid om te kiezen voor de spaarloonregeling of de levensloopregeling. Uit de tekst op bladzijde 15 van de toelichting hadden zij begrepen dat er reeds vanaf het begin een jaarlijkse keuzemogelijkheid is. In deze paragraaf wordt er juist gesproken over een keuzemogelijkheid op termijn. Wat is de juiste aanname? Indien de keuzemogelijkheid pas op termijn wordt gegeven, wat is daarvan de oorzaak? De regering presenteert de levensloopregeling als een gelijkwaardige keuzemogelijkheid naast de spaarloonregeling. De leden van de SGP-fractie betwijfelen sterk of er wel echt sprake is van een gelijkwaardige keuzemogelijkheid. De spaarloonregeling heeft immers slechts betrekking op een zeer klein deel van het loon, terwijl het in principe mogelijk is om via de levensloopregeling 12% van het inkomen opzij te zetten. Graag zouden deze leden een precies overzicht ontvangen van de voor- en nadelen van de beide regelingen ten opzichte van elkaar en een grondige vergelijking ervan.
Het is verder onduidelijk in hoeverre de levensloopregeling bedoeld is als alternatief naast de bestaande verlofregelingen. Is het de bedoeling dat die verlofregelingen eveneens blijven bestaan? Welke verlofregelingen zijn er na eventuele invoering van het voorliggende wetsvoorstel?
De regeling voorziet in een mogelijke kredietfaciliteit, dat wil zeggen dat er mogelijkheden zouden moeten zijn om verlof op te nemen waarvoor nog niet volledig is gespaard. Hoe hoog mag deze kredietfaciliteit echter zijn, tot 12% van het bruto-jaarloon of tot 150% maximaal spaartegoed? Of hanteert de regering andere criteria? Graag zien de leden van de CDA-fractie de visie van de regering hierop aangezien dit van belang is voor de uitvoerders die het product verder moeten ontwikkelen.
Wordt deze kredietfaciliteit in de AmvB nader geregeld? Lijkt het de regering niet wenselijk om ook dit aspect van de levensloopregeling in de wet zelf te regelen?
Voor mensen die niet in de gelegenheid zijn geweest voldoende tegoed op te bouwen via de levensloopregeling maar toch behoefte hebben aan verlof, zou het aantrekkelijk kunnen zijn een kredietmogelijkheid in de regeling in te bouwen. Het is de leden van de D66-fractie niet duidelijk in hoeverre het wetsvoorstel dit toestaat en zo ja, op welke manier. Graag ontvangen zij een reactie hierop. Tevens zouden zij graan een reactie ontvangen van de regering op het position paper van de Rabobank d.d. 5-10-2004 waarin wordt gesteld dat een wettelijk recht op krediet onwenselijk (omdat ook niet-kredietwaardige personen eronder zouden kunnen vallen) en overbodig is.
De leden van de CDA-fractie vragen of van een werkgever gevergd kan worden de oude rechten te doen herleven na afloop van een verlofperiode van bijvoorbeeld 2 jaar?
Een belangrijk aspect ten aanzien van het draagvlak voor deze regeling bij de werkgevers is ook de premieheffing over het deel dat in de levensloopregeling gestort wordt. In het vorige wetsvoorstel was de storting vrij van premies hetgeen de eenvoud voor de regeling vergroot. In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat het onlangs behandelde wetsvoorstel Walvis heeft geregeld dat premieheffing doorgang moet blijven vinden zodat het volledige salaris (op pensioenafdracht na) een grondslag is voor eventuele uitkeringen. Het ziet er echter naar uit dat dit een ernstig complicerende factor is bij de uitvoering van de levensloopregeling.
Graag vernemen wij van de regering hoe zij hier tegen aan kijkt en of het zinvol en mogelijk is om dit onderdeel terug te draaien.
En maakt de vrijstelling van de verzekeringsplicht voor werknemersverzekeringen het zelfstandig opnemen van verlof niet extra risicovol voor de werknemer? Graag een reactie van de regering over de voor- en nadelen van dit aspect. Want hoezeer wordt door de vrijstelling voor de werknemersverzekeringen de premiegrondslag door de levensloopregeling aangetast?
Ontstaan er geen problemen wanneer slechts in deeltijd het verlof opgenomen wordt?
In hoeverre blijft het mogelijk en/of noodzakelijk om gedurende het levensloopverlof in de eigen voortzetting van de pensioenopbouw te voorzien?
De inleg in de levensloopregeling maakt deel uit van de premiegrondslag voor de werknemersverzekeringen. Bij opname van een levenslooptegoed dient de werkgever loonbelasting en premies volksverzekeringen in te houden. Het is de leden van de D66-fractie niet duidelijk of dan nogmaals een premie werknemersverzekeringen verschuldigd is. Ook is het zo dat een werknemer die via de levensloopregeling meer dan 18 maanden verlof opneemt, niet meer is verzekerd voor de werknemersverzekeringen terwijl daarvoor wel premie is betaald. Graag ontvangen zij een reactie van de regering.
Voorts informeren de leden van de ChristenUnie-fractie of het de bedoeling is dat een uitkering bij ziekte, arbeidsongeschiktheid of werkloosheid niet lager zal worden als men deelneemt aan een levensloopregeling? Blijft het premieloon sociale verzekeringen gelijk als men deelneemt aan de levensloopregeling? Welke gevolgen heeft het heffen van premies werknemersverzekeringen over de inleg in de levensloopregeling voor het tempo waarin men rechten opbouwt in vergelijking met het vorige, ingetrokken wetsvoorstel betreffende de levensloop (Kamerstuk 29 208)? Is het overigens voor werknemers niet aantrekkelijker de loonwaarde van ADV-dagen, overwerk en dergelijke in te zetten in de derde pijler dan deel te nemen aan de levensloopregeling omdat dan geen premies werknemersverzekeringen worden geheven?
De leden van de CDA-fractie hebben met interesse de voorstellen gelezen om mensen die op 1-1-2005 ouder dan 50 jaar maar niet ouder dan 57 (wordt 55 jaar wanneer overgangsrecht tot de leeftijd van 55 jaar verlaagd is) jaar zijn extra stortingsmogelijkheden te geven om zodoende toch nog voldoende bij elkaar te sparen om eerder te kunnen stoppen met werken. Dit is een zeer sympathieke gedachte om de oudere werknemers een mogelijkheid om eerder te kunnen stoppen met werken niet volledig te ontnemen.
In hetzelfde artikel in de Financiële Telegraaf stond vermeld dat echt rijke mensen op deze wijze hun hele jaarsalaris kunnen stoppen in de levensloopregeling. Zij kunnen op deze manier een «goudgerand prepensioen» of «goudgerande aanvulling op hun pensioenuitkering» opbouwen. Behoort dit dan inderdaad tot de mogelijkheden? Is de regering voornemens om dit soort situaties te vermijden en zo ja, hoe gaat de regering dit dan regelen?
De leden van de PvdA-fractie willen graag een precisering van de kosten van de extra stortingsmogelijkheden voor de groep van 50–57 (wordt na motie Verhagen 55 naar zij aannemen). Wat is het verwachte gebruik van deze extra mogelijkheid, en wat betekent dat voor de uittreedleeftijd.
Ook willen zij graag weten of de werkgever vrij is afhankelijk van leeftijd een bedrag op de levensloopregeling van de werknemer te storten? Acht de regering dit «objectief gerechtvaardigd»in het licht van de wet leeftijdsdiscriminatie?
De leden van de D66-fractie zien dat mensen boven de 55 worden uitgezonderd van de afschaffing van de fiscale faciliëring van VUT en prepensioen, terwijl er voor mensen tussen de 50 en 57 jaar een extra spaarmogelijkheid komt via de levensloopregeling. Mensen boven de 57 die geen beroep op VUTof prepensioenregelingen kunnen doen lijken op dit punt buiten de boot te vallen. Deze leden verzoeken de regering om een reactie.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen een reactie op de stelling van de vakcentrales dat de verruiming van de spaarmogelijkheid voor werknemers die op 1 januari 2005 ouder dan 50 maar jonger dan 57 jaar zijn om meer dan 12% in de levensloopregeling te sparen, slechts voor zeer weinig werknemers betekenis heeft. Slechts weinig werknemers zouden in staat zijn jaarlijks 12% van hun salaris te sparen. Welk deel van de betrokken werknemers zal naar verwachting in staat zijn jaarlijks een groter percentage te sparen?
De leden van de SGP-fractie ondersteunen de overgangsregeling voor werknemers tussen de 50 en 57 jaar om extra geld te storten in de levensloopregeling. Is het voor hen alleen mogelijk om geld te storten vanuit hun loon of kunnen zij wanneer zij dat wensen bijvoorbeeld ook geld storten vanuit een verkregen erfenis?
Overdraagbaarheid van de levensloopregeling
Is het mogelijk om het gespaarde tegoed van de levensloopregeling over te hevelen naar een partner of ouder? Het is bijvoorbeeld denkbaar volgens de leden van de CDA-fractie, dat de betreffende werknemer een flink bedrag inmiddels gespaard heeft in de levensloopregeling en ernstig ziek wordt en verzorging nodig heeft. Zijn of haar partner of een van beide ouders heeft geen levensloopregeling of onvoldoende vermogen daarin opgebouwd. Zo zou het wenselijk kunnen zijn dat de partner onder deze omstandigheden verlof kan opnemen dat dan gefinancierd zou worden uit de levensloopregeling van de betreffende zieke. Zijn hier mogelijkheden toe?
Hoe zit het met de fiscale vererving van het levenslooptegoed. Hoe wordt een eventueel vrijvallend saldo uit de levensloopregeling behandeld in de inkomstenbelasting of de successiewet als een werknemer komt te overlijden, zo vragen genoemde leden?
Wie is verantwoordelijk voor de inhouding van de belasting en premies als de werkgever failliet gaat? Bij verlofsparen is dit belegd bij de financiële instellingen maar dat zijn nu kleine aantallen. Als er veel deelnemers zijn aan de levensloopregeling is het de vraag of dat nog haalbaar is. Welke oplossingen ziet de regering in die situatie?
Wie moet er toestemming geven voor deblokkering van een levenslooptegoed als er geen werkgever meer is?
De regering stelt voor dat resterende levenslooptegoeden op de dag voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd in de belastingheffing worden betrokken, zodat wordt afgerekend tegen een hoog tarief en niet tegen een lager tarief tijdens de pensionering. De leden van de fractie van D66 vragen zich af of dit een verstandige maatregel is. Het niet benutten van de levensloopregeling voor vroegpensioen wordt hiermee afgestraft, terwijl één van de doelstellingen van het wetsvoorstel is dat mensen minder met vervroegd pensioen gaan. Is het niet beter een mogelijkheid te creëren (een deel van) het resterende levenslooptegoed als aanvullend pensioen te gebruiken?
De leden van de SGP-fractie missen in de toelichting een passage over de waarde van levensloopregelingen bij overlijden. Is het zowel bij een regeling via de bank als bij een regeling via de verzekeraar mogelijk om het gespaarde tegoed na overlijden uit te betalen aan de achterblijvende echtgenoot of de erfgenamen? Graag ontvangen zij een duidelijke toelichting.
Is de regering bekend met het commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs op het wetsvoorstel levensloop van vorig jaar? Zij brengen 4 aandachtspunten naar voren aangaande het vertrek naar het buitenland van een werknemer die zijn of haar opgebouwde rechten in de levensloopregeling meeneemt. Mag Nederland daadwerkelijk belasting heffen bij uitkering uit de levensloop? Kunnen opgebouwde rechten gestort worden in een buitenlandse pensioenregeling? En wat zijn de rechten en plichten van buitenlandse banken en verzekeringsmaatschappijen indien zij levensloopproducten gaan aanbieden? Graag vernemen de leden van de CDA-fractie een antwoord op de door de NOB gestelde vragen.
Hoe is de relatie met het Belgische tijdskrediet als je eerst in België gewerkt hebt en vervolgens in Nederland een baan aanneemt?
Hoe verhoudt het voorliggende wetsvoorstel zich tot de zogenaamde Lissabon-agenda, waar concrete doelstellingen zijn omschreven voor verhoging van de arbeidsparticipatie in het algemeen, en van vrouwen en ouderen in het bijzonder? Graag zien de leden van de PvdA-fractie een overzicht van vergelijkbare Europese cijfers (Eurostat) over de arbeidsparticipatie van ouderen in verschillende Europese landen, en de veranderingen in de afgelopen twintig jaar. De leden van de fractie van de PvdA constateren dat Nederland tot de top van Europa behoort t.a.v. arbeidsparticipatie, dat hierin de laatste jaren positieve ontwikkelingen zijn te signaleren, die nu echter, door arbeidsonrust, in de waagschaal worden gesteld.
De leden van de fractie van D66 willen meer duidelijkheid over wat er gebeurt als een werknemer emigreert en gaat werken bij een buitenlandse werkgever of als een werknemer zonder te emigreren bij een buitenlandse werkgever in dienst treedt. Wat gebeurt er in zulke gevallen met het gespaarde tegoed op de levenslooprekening en wat zijn de mogelijkheden om dit af te kopen?
De Financiële Telegraaf van zaterdag 25 september meldt in een artikel dat er te weinig geld is voor de levensloopregeling. Gesteld wordt dat als de huidige beroepsbevolking van 5 miljoen mensen hieraan deelnemen met een overheidsbudget van € 500 mln er dan een jaarlijks spaarbedrag voor deze mensen is van € 200 tot € 300. Daarmee kom je niet in de buurt van de 12% van het bruto-jaarloon dat gespaard mag worden. Natuurlijk is voor een volwaardig gebruik van de levensloopregeling niet altijd nodig om van de maximale jaarlijks opbouw gebruik te maken. Graag ontvangen de leden van de CDA-fractie op dit punt een reactie. Bovendien is tijdens de algemene politieke beschouwingen nogmaals bevestigd dat de levensloopregeling een open einde regeling is. Deze leden gaan er dan ook vanuit dat het budget nooit een sta in de weg zal zijn voor de deelname aan de levensloopregeling. Kan de regering dit nog eens expliciet benadrukken?
Voor de levensloopregeling is 390 miljoen euro beschikbaar. Als dit bedrag volledig wordt benut hoeveel euro kunnen dan alle werkende in Nederland gemiddeld via levensloop sparen? Is dit bedrag een openeinde regeling? Wordt de regeling gesloten als de 400 miljoen overschreden wordt. De leden van de Pvda-fractie wil dit weten omdat uitvoerders van de regeling, die hiervoor kosten gaan maken, er van op aan moeten kunnen dat deze regeling niet gesloten wordt als hij succesvol wordt. Ten aanzien van de effecten van de wet, mede in het licht van de beschikbare budgettaire middelen, vragen deze leden naar de inzichten die bestaan t.a.v. de relatie tussen gebruik van verlof en beschikbare financiële middelen. Ook de RvS heeft gewezen op het belang van deze gegevens. Kan de regering nog eens ingaan op de gegevens die hierover beschikbaar zijn, o.a. op basis van onderzoek van het SCP, Nyfer, universiteiten e.d.?
Kan de regering aangeven wat zij verwacht aan gebruik van de regeling? Hoeveel mensen zullen in 2006, 2008 in 2010 van de regeling gebruik maken? Wat gaat men doen in het, naar het idee van deze leden overigens niet realistische geval dat er heel veel gebruik wordt gemaakt van de regeling, mede gezien het feit dat het hier om een open einde regeling gaat? Kan de regering aangeven welke veronderstellingen in gebruik zijn gemaakt in de budgettaire overzichten? Ook hebben de leden van de PvdA-fractie graag inzicht in het huidige gebruik van de verlofspaarregeling, en de wijze waarop het huidige gebruik is vertaald naar verwacht gebruik van de levensloopregeling. Hoeveel mensen, en welke inkomens- en leeftijdsgroepen, maken thans gebruik van de verlofspaarregeling? Hoe vertaalt dit zich naar verwacht gebruik van de levensloopregeling?
Zeer belangrijk voor het welslagen van deze hele nieuwe levensloopregeling is het draagvlak onder degenen die het product moeten afnemen, de werkgevers die hieraan moeten meewerken en de uitvoerders (banken en verzekeraars) die het product moeten uitvoeren. Welke middelen zet de regering in om het draagvlak onder burgers, werkgevers en uitvoerders te vergroten?
De werkgevers geven aan dat zij opzien tegen de enorme administratieve lasten die met dit wetsvoorstel gepaard gaan. In de memorie van toelichting wordt wel gesproken over hoeveel administratieve lasten hiermee gepaard zouden gaan (4 mln euro) maar naar de mening van de leden van de CDA-fractie is dit niet grondig onderbouwd. Ook een advies van het ACTAL is niet gevraagd en bijgevoegd. Kan de regering een nadere analyse van de administratieve lasten geven, gezien juist de reacties op dit punt van de werkgevers en uitvoerders?
Aangezien de levensloopregeling onder gebracht wordt in de wet op de loonbelasting betekent dit dat via de werkgeversadministratie de levensloopregeling uitgevoerd dient te worden. Deze weerstand kan ondervangen worden indien ervoor gekozen wordt om de regeling via de inkomstenbelasting vorm te geven. Tevens wordt daarmee het bezwaar van de leden van de CDA-fractie dat de zelfstandigen niet deel kunnen nemen weggenomen.
Graag vernemen deze leden waarom de regering er niet voor gekozen heeft om de levensloopregeling in de inkomstenbelasting onder te brengen en of de regering dit alsnog wil heroverwegen. Geeft een opname van de regeling in de inkomstenbelasting niet aanmerkelijk minder administratieve lasten voor de werkgever en meer flexibiliteit voor de werknemer? Kan de regering toelichten waarom dit niet mogelijk zou zijn als zij dit niet wil heroverwegen?
Het draagvlak wordt tevens vergroot als op één centrale plek de administratie en controle op de levensloopregeling neer gelegd wordt, in dit geval lijkt de Belastingdienst de aangewezen instantie. Daar controleert men dan of de werknemer daadwerkelijk slechts aan ofwel het spaarloon ofwel de levensloopregeling deelneemt. Daar wordt gecontroleerd of niet meer dan 12% van het bruto-jaarloon gespaard wordt. Daar wordt dan ook gecontroleerd of niet het maximum spaarbedrag overschreden wordt. Er ontstaan daarnaast bijvoorbeeld ook niet allerlei juridische en administratieve problemen als een bedrijf failliet gaat. Het succes van de levensloopregeling wordt naar de mening van de leden van de CDA-fractie bepaald door de eenvoud en kostendekkendheid. Graag ontvangt genoemde leden van de regering een reactie op deze visie.
De leden van de PvdA-fractie willen graag meer informatie over de administratieve lasten die de levensloopregeling met zich meebrengt. Graag willen zij weten hoe het bedrag van € 5 miljoen aan administratieve lasten samenhangt met de bestaande verlofspaarregeling, daar de regering spreekt van meerkosten. Wat zijn de administratieve lasten van de verlofspaarregeling? Ook willen deze leden graag horen welke administratieve lasten verbonden zijn aan de keuze die werknemers elk jaar moeten maken tussen spaarloon en levensloop. Kan de regering aangeven welke bedragen pensioenfondsen, verzekeraars en banken berekenen aan administratieve lasten.
Voorts willen de leden van de fracties van de PvdA en VVD graag weten wanneer de ministeriële regeling kan worden verwacht waarin een aantal zaken worden geregeld die met betrekking tot de uitvoering van groot belang zijn.De leden van de PvdA-fractie geven aan er zeer aan te hechten deze regeling te hebben, voor de verdere behandeling van dit wetsvoorstel.
De leden van de VVD-fractie hechten eraan dat de Kamer de beschikking krijgt over deze (concept)ministeriele regeling. Gaarne ontvangen zij een toezegging. Kan de regering ingaan op onderstaande kritiek van VNO-NCW. Verplichte uitvoering van de levensloopregeling via de werkgever leidt tot een forse administratieve lastenverzwaring voor werkgevers, die strijdig is met het beleid van de regering om de administratieve lasten terug te dringen. Daarom pleit VNO-NCW er voor om de levensloopregeling ook in de inkomstenbelasting op te nemen. Dat sluit aan bij de doelstelling van een individuele regeling. Gaarne ontvangen genoemde leden een reactie van de regering.
De leden van de D66-fractie merken op dat uit de memorie van toelichting (blz. 23/24) en uit de vele reacties op het wetsvoorstel blijkt dat het voorstel administratieve lasten, controletaken en grote invoeringsinspanningen met zich meebrengt. Zo is het voor financiële instellingen moeilijk controletaken uit te voeren, omdat zij niet over alle vereiste gegevens van hun klanten beschikken en is het wellicht efficiënter als de Belastingdienst dat doet. Ook is het wellicht efficiënter als de mogelijk bestaat dat uitvoerders van de levensloopregeling rechtstreeks uitbetalen aan de werknemer (de werknemer loopt dan ook geen risico van faillissement van de werkgever). Het gaat te ver om een uitputtende opsomming van alle administratieve problemen te geven, maar de leden van de D66-fractie kunnen zich niet aan de indruk onttrekken dat er in overleg met de belangrijkste betrokken actoren (bijv. ook over efficiënt omgaan met peildata) wel verbetering ten opzichte van het huidige voorstel mogelijk moet zijn. Graag ontvangen zij van de regering hierop een reactie.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering hoe kan worden vermeden dat de levensloopregeling te ingewikkeld wordt voor burgers, en hoge administratieve lasten meebrengt voor bedrijven. Zij pleiten voor een levensloopregeling die eenvoudig van opzet is. Hoe hoog schat de regering de administratieve lasten in, zo vragen deze leden.
TIJDELIJKE HEFFINGSKORTING OUDERSCHAPSVERLOF
De leden van de CDA-fractie zijn enthousiast over het voorstel om het betaald ouderschapsverlof onder te brengen in de levensloopregeling. De komende 4 jaar kunnen ouders 50% van het dagloon van het WML ontvangen als zij ouderschapsverlof opnemen binnen de levensloopregeling. De regering gaat ervan uit dat in de komende 4 jaar een ieder zelf financiële tegoeden opgebouwd kan hebben zodat over 4 jaar deze regeling niet meer nodig zou zijn. Tevens wordt op dat moment de fiscale tegemoetkoming aan werkgevers voor ouderschapsverlof opgeheven. De leden van de CDA-fractie menen echter dat er op ieder moment sprake kan zijn van een stel jonge mensen dat nog niet 4 jaar gespaard heeft maar wel een kindje verwacht of net heeft en gebruik wil maken van de betaalde ouderschapsverlofmogelijkheid in de levensloopregeling. Waarom kiest de regering er niet voor om dit betaalde ouderschapsverlof definitief onderdeel uit te laten maken van het wetsvoorstel levensloopregeling? Deze leden vragen zich wel af in hoeverre een dergelijke permanente ouderschapsverlofregeling pas binnen het kader van de levensloopregeling?
Kan de regering reageren op de situatie dat huidige werknemers met een nog niet aangesproken wettelijk recht op ouderschapsverlof zich voor de keuze gesteld zien dit verlof óf voor 31 december 2009 op te nemen óf, in tegenstelling tot de bij hun levende verwachting, zelf te gaan sparen voor dit verlof wanneer zij dit na genoemde datum op willen nemen?
Heeft de regering overwogen om de fiscale afdrachtsvermindering voor werkgevers in geval er betaald ouderschapsverlof wordt verleend af te schaffen per 1-1-2010 in plaats van per 1-1-2006 zodat er geen heffingskorting gegeven hoeft te worden binnen de levensloopregeling? Levert het huidige voorstel niet meer administratieve lasten op?
De leden van de PvdA-fractie willen graag meer inzicht in de argumenten om de afdrachtkorting ouderschapsverlof af te schaffen, en daarvoor in de plaats een tijdelijke nieuwe regeling ouderschapsverlof in te voeren. Het komt de leden voor dat met een dergelijk beleid veel verwarring wordt gecreëerd, overbodige bureaucratie ontstaat en burgers niet meer weten waar ze nu voor moeten sparen.
Deze leden willen meer argumentatie voor het tijdelijke karakter van de nieuwe regeling. Waarom loopt deze per 1 januari 2010 af? Ligt het niet voor de hand als je de combinatie van arbeid en zorg door mannen en vrouwen wilt stimuleren, een beperkte loondoorbetaling bij opname van verlof te behouden. Zoals we uit onderzoek weten is dat met name voor mannen van groot belang. Waarom heeft de regering de huidige regeling eigenlijk niet eerst geëvalueerd, alvorens met nieuwe voorstellen te komen. Deze leden wijzen in dit verband ook op de Emancipatie Effect Rapportage van het SCP, die aangeeft dat de afdrachtskorting ouderschapsverlof wél bijdraagt tot gelijkere combinaties van arbeid en zorg, en de levensloopregeling naar verwachting niet. Als het doel van de regering nu juist is de arbeidsparticipatie van vrouwen te vergroten, en tot een betere combinatie van arbeid en zorg te komen, lijkt een fiscale stimulans om te komen tot betaling van ouderschapsverlof deze leden evident. Kan de regering een overzicht geven van arbeidsparticipatie van vrouwen in verschillende Europese landen, gerelateerd aan voorzieningen voor (betaald) ouderschapsverlof?
De leden van de PvdA-fractie willen ook graag weten hoe lang iemand nu precies moet sparen voor een vergoeding bij het opnemen van ouderschapsverlof. Zij willen dat graag zien voor de huidige regeling, de overgangsregeling, en na 2010 als de tegemoetkoming verdwijnt. Kan de regering met oog daarop een overzicht geven van diverse varianten, waaronder van iemand met minimuminkomen, 150 WML, modaal en twee maal modaal als iemand het wettelijk recht op ouderschapsverlof opneemt, en tijdens die periode een inkomen wil hebben ter hoogte van 70% WML, 100 WML, dan wel het 70% dan wel 100% van het bruto inkomen voorafgaand aan het verlof.
Deze leden begrijpen dat om in aanmerking te komen voor de nieuwe ouderschapsverlofkorting je verplicht aan een levensloopregeling moet meedoen. Klopt dat? Is het niet vreemd dat mensen die alleen ouderschapsverlof willen opnemen en gebruik willen maken van ouderschapsverlofkorting, eerst gebruik moeten maken van een levensloopregeling?
De leden van de fracties van de PvdA en VVD stellen vast dat de huidige regeling afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof voor op 31 december 2005 bestaande rechten tot 1 januari 2007 kan worden toegepast. Ook kan per 1 januari 2006 de nieuwe tijdelijke regeling op bestaande verloven worden toegepast.
Vanwaar dit keuzeregime en welke overwegingen kan een werkgever hebben per 1 januari 2006 de nieuwe tijdelijke regeling op reeds lopende verloven toe te passen? Welke gevolgen zou deze laatste keuze voor de verlofgenietende ouder kunnen hebben, behalve de verplichte deelname aan de levensloopregeling? Wat is de ratio achter de bepaling dat voornoemde ouder ook deel moet nemen aan de levensloopregeling, mede omdat de hoogte van het bedrag geen rol speelt?
De leden van de fracties van de PvdA en VVD vragen of er onderzoek is gedaan naar de effecten van de introductie van deze nieuwe regeling voor ouderschapsverlof, zelf sparen via de levensloopregeling, omdat van (een) aanstaande ouder(s) wordt verwacht dat zij ruimschoots voor een (niet altijd geplande)gezinsuitbreiding al bezig moet(en) zijn met sparen voor het, ook door de wetgever erkend als, noodzakelijk verlof?
Zo niet, zal de regering binnen niet al te lange tijd beginnen met onderzoek, zodat de effecten van de huidige regeling vergeleken kunnen worden met de regeling zoals deze na 1 januari 2010 volledig werkt? Wordt deze regeling geëvalueerd?
Zij willen ook graag weten hoe de regeling na 2010 zal uitpakken voor werknemers die beginnen met deelname aan het arbeidsproces en kinderen krijgen – zij hebben immers nog niet kunnen sparen.
De leden van de fractie van de VVD vragen de regering aan te geven wat een werknemer één jaar ouderschapsverlof kost in de huidige situatie, de overgangssituatie in de periode 2006–2009 en in de structurele situatie vanaf 2010? Kunnen hierbij de inkomenseffecten inzichtelijk worden gemaakt voor werknemers met het minimumloon, met een modaal inkomen en met twee maal een modaal inkomen?
Vanwaar dit keuzeregime en welke overwegingen kan een werkgever hebben per 1 januari.
De fiscale tegemoetkoming, in de vorm van een tijdelijke ouderschapsverlofkorting, betreft een tijdelijke regeling die loopt tot en met 31 december 2009. Na deze periode worden werknemers geacht zelf voldoende gelegenheid te hebben gehad om een inkomensvoorziening voor een redelijke periode van verlof op te bouwen, zo stelt de regering in de memorie van toelichting.
De tijdelijke ouderschapsverlofkorting zal de hoeveelheid door mannen gedragen zorgtaken vergroten en ze zorgt er voor dat vrouwen na het krijgen van kinderen minder snel zullen stoppen met werken. Wat de leden van de SP-fractie betreft zijn dit positieve effecten. Wij vragen ons daarom af waarom deze regeling slechts tot en met 31 december 2009 zal gelden.
Om in aanmerking te komen voor de tijdelijke heffingskorting voor ouderschapsverlof moet voldaan worden aan twee voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat de werknemer in het betreffende jaar een storting doet op grond van de levensloopregeling (en dus in dat jaar niet deelneemt aan de spaarloonregeling). De leden van de D66-fractie zijn benieuwd waarom het in dat jaar niet deelnemen aan de spaarloonregeling reden is voor uitsluiting van de ouderschapsverlofkorting, terwijl spaarloontegoeden wel gedeblokkeerd kunnen worden als inkomensvoorziening tijdens onbetaald ouderschapsverlof. Overigens plaatsen deze leden ook vraagtekens bij de anticumulatiebepaling voor levensloop en spaarloon.
De doelstelling van de regering met de introductie van de tijdelijke heffingskorting ouderschapsverlof is de leden van de SGP-fractie niet duidelijk. Bedoelt deze regeling een overgangsregime te bieden voor die ouders die nog onvoldoende hebben kunnen sparen in hun levensloopregeling? Komt deze ouderschapsfaciliteit ten goede aan de werkgever of aan de werknemer?
UITGANGSPUNTEN VUT-PREPENSIOEN
De leden van de CDA-fractie merken op dat het nu voorliggende wetsvoorstel nog 2 elementen kent: de overgangsregeling voor vut en prepensioen. Demografische en maatschappelijke ontwikkelingen leiden ertoe om met nieuwe voorstellen te komen om de individuele levensloop van mensen beter te stroomlijnen. Enerzijds hebben we te maken met een sterke vergrijzing de komende decennia. In 2040 is 43% van de bevolking 65 jaar of ouder. De gemiddelde leeftijd van mannen en vrouwen is inmiddels gestegen naar 81 en 83 jaar. Dat betekent dat in de toekomst veel meer mensen en voor een langere periode gebruik maken van collectieve voorzieningen op het gebied van de sociale zekerheid, (ouderdoms)pensioen en gezondheidszorg. Dat legt een zware druk op de solidariteit tussen jong en oud, gezond en ziek, draagkrachtigen en minder draagkrachtigen. Ons stelsel van sociale zekerheid, (ouderdoms)pensioen en gezondheidszorg is gestoeld op solidariteit bij een redelijk evenwichtige bevolkingsopbouw van jongeren en ouderen.
De leden van de CDA-fractie onderschrijven dan ook de visie van de regering dat er door meer mensen meer en langer doorgewerkt dient te worden om de kosten van de sociale zekerheid, oudedagsvoorziening en gezondheidszorg op te kunnen blijven brengen. Het afschaffen van de fiscale faciliëring van vut- en prepensioenregelingen past in dit beleid. Daarnaast ondersteunt de introductie van een levensloopregeling de eigen verantwoordelijkheid van burgers om zelf vrijwillig te sparen, fiscaal gefacilieerd door de overheid en aangevuld door afspraken die sociale partners hierover maken, voor vormen van verlof gedurende je loopbaan of aan het einde van je carrière.
Deze leden zien echter ook dat er in de loop der jaren een trend is ontstaan dat men later aan het arbeidsproces begint door meer scholing en opleiding te volgen en steeds vroeger uit het arbeidsproces stapt door vuten prepensioenmogelijkheden . Het is moeilijk om deze gevoelsmatige verworven rechten op te geven, ook al is de VUT destijds als een tijdelijke maatregel ingezet. Een goede overgangsregeling voor die mensen, die de vervroegde uittreding al in het vizier hadden is dan ook echt noodzakelijk.
De leden van de CDA-fractie zijn verheugd dat de regering in het wetsvoorstel reeds een stuk tegemoet gekomen is aan de roep om langer overgangsrecht ten opzicht van de brief van de minister van SZW op 3 mei jl. AV/PB/04/31 312. De leeftijdsgrens van mensen, die hun oude rechten kunnen behouden zonder veranderingen- of dat in de praktijk zo is, hangt af van onderhandelingen tussen de sociale partners – is verruimd van mensen geboren na 1 januari 1946 naar mensen geboren na 1 januari 1948. Zoals in de door de kamer aangenomen motie Verhagen c.s. (TK 29 800 nr. 4) aangegeven denken de leden van de CDA-fractie dat overgangsrecht van 10 jaar met de leeftijdsgrens van 1 januari 1950 een beter evenwicht biedt tussen het versneld afbouwen van de VUT en het tegemoetkomen aan verwachtingen, die in het verleden zijn gewekt.
De leden van de LPF-fractie vragen in welk(e) opzicht(en) onderscheidt de definitie van een «regeling voor vervroegde uittreding» (artikel 32aa, lid 6, Wet LB 1964) zich van de definitie van een zogenaamde «pre-pensioenregeling»?
De leden van de fractie van D66 is van mening dat er sinds de oliecrises in de jaren '70 van de 20ste eeuw sprake is geweest van een deels expliciet en deels impliciet sociaal akkoord dat er toe heeft geleid dat oudere werknemers massaal afvloeiden via allerlei regelingen die afhankelijk van de regeling meer of minder als afvloeiingsregeling gingen fungeren, van WAO en WW tot VUT en prepensioen. Ook de overheid was als het ware partij bij deze afspraak en facilieerde (fiscaal en in de sociale zekerheid) en gedoogde (via vrijstelling van de sollicitatieplicht en toestaan van leeftijdsdiscriminatie) dat oudere werknemers op grote schaal werden afgedankt. De oudere werknemers zelf – onder sociale druk in de arbeidsorganisaties – konden weinig anders dan er het beste van maken en gingen zich na verloop van tijd steeds meer hechten aan de (gesubsidieerde) vervroegde uittreding.
Eén van de argumenten, ook thans nog veel gebruikt, voor vervroegde uittreding was dat ouderen plaats zouden maken voor jongeren op de arbeidsmarkt. In combinatie met arbeidsduurverkorting was het dus de bedoeling werk te herverdelen. Hoewel een deel van de herverdeling ineffectief bleek doordat de werkenden in een kleiner aantal arbeidsuren vrijwel dezelfde hoeveelheid werk bleven verrichten, moet gezegd dat herverdeling op de korte termijn wellicht enig soelaas biedt. Voor de leden van de D66-fractie telt in dit vraagstuk echter primair de lange termijn. Op de langere termijn is het dom de materiële welvaart en werkgelegenheid als een koek te beschouwen die verdeeld moet worden. Het gaat er juist om de (kennis)economie zo in te richten en het beschikbare arbeidspotentieel zo te verhogen dat er meer en betere koek verdiend wordt. Zo is er uiteindelijk meer te verdelen en ontstaat een groter economisch draagvlak om belangrijke zaken als onderwijs, gezondheidszorg, natuur en milieu en veiligheid en niet te vergeten de AOW duurzaam en ruimhartig te kunnen blijven betalen. Overigens is in de praktijk gebleken dat naarmate de werkgelegenheid van ouderen sterker is gestegen, ook de werkgelegenheid van jongeren veelal een sterkere groei vertoonde.
Vergroting van de hoeveelheid beschikbare arbeid wordt naar de mening van deze leden des te belangrijker naarmate je je meer realiseert welke vergrijzingsgolf er op ons afkomt. Een kleine greep uit de vele beschikbare cijfers:
• tot 2040 stijgt het aantal 65-plussers van meer dan 2 miljoen tot meer dan 4 miljoen;
• Nederland telt nu drie 65-plussers op elke tien werkenden. Als onze arbeidsparticipatie niet verandert, zijn er in 2040 zes 65-plussers op tien werkenden.
Gezien in het licht van de vergrijzing is het wenselijk dat mensen langer blijven doorwerken om het economisch draagvlak voor alle «goede doelen» niet te smal te laten worden. Dit geldt temeer voor wie zich bedenkt dat het aantal gewerkte uren per levensweek tussen 1960 en 2000 daalde van 25 naar 16 uur (voor de helft a.g.v. kortere duur voltijdbaan, voor een kwart door vervroegde uittreding, voor 10% door toegenomen levensverwachting en voor 15% door het langer volgen van onderwijs). En moest in 1960 nog een kwart pensioenjaar per werkjaar worden opgebouwd, in 2000 was dat al een half pensioenjaar per werkjaar.
Al met al is het volgens de leden van de D66-fractie volstrek onlogisch om via een gunstig belastingregime, dus met subsidie van de fiscus, te bevorderen dat mensen voor hun 65ste met de VUT of prepensioen gaan. Toch is dat precies hoe het nu is geregeld. Toepassing van de omkeerregel maakt het aantrekkelijk om eerder te stoppen met werken, en intussen zorgen de fiscale subsidiëring en de (verplichte) premiefinanciering van VUT en prepensioen voor een hoge en stijgende belasting- en premiedruk op de mensen die nog wel werken.
Deze leden zijn daarom voorstander van het idee de fiscale subsidiëring van VUT en prepensioen (met inachtneming van overgangsmaatregelen) te beëindigen. Voorkomen moet worden dat de werkenden van straks geconfronteerd worden met uit de hand lopende kosten van een steeds grotere groep inactieven. Uit solidariteit met de jongere generaties en met het oog op de toekomst zijn nu maatregelen nodig, zeker omdat het als gevolg van overgangsmaatregelen nog een aantal jaren kan duren voordat de door de regering voorgestelde beëindiging van de fiscale faciliëring van VUT en prepensioen hun volle effect sorteren. Ook de praktijk waarin vervroegd uittreden min of meer opgedrongen wordt via verplichte collectieve vroegpensioenregelingen (waarbij de kosten die er wel degelijk zijn uit het gezichtsveld worden geschoven) en die een cultuur heeft veroorzaakt waarin mensen voor gek worden verklaard als ze langer doorwerken, moet naar de mening van de D66-fractie doorbroken worden.
Klopt het dat vervroegd deeltijdpensioen niet tot de mogelijkheden van het wetsvoorstel behoort, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie. Hoe kijkt de regering aan tegen deeltijdpensioen? Verwacht de regering hiervan gunstige effecten op de werkgelegenheid, zo vragen deze leden.
De leden van de SGP-fractie constateren dat één van de onderdelen van de kabinetsplannen is het ouderdomspensioen alleen te faciliëren voor zover het gaat om maximaal 100% van het laatstgenoten pensioengevend loon. Is deze maximering inclusief of exclusief de AOW? In dit verband vraagt ook de mogelijkheid van deeltijdpensioen de aandacht. Als iemand van bijvoorbeeld 63 jaar oud ervoor kiest om zijn laatste arbeidzame jaren in deeltijd te gaan werken en gedeeltelijk met pensioen te gaan, betekent dit vervolgens dat hij na zijn 65ste niet vrijgesteld is van belastingheffing over zijn volledige pensioen? Wordt op deze manier het in deeltijd doorwerken tot het 65ste levensjaar niet erg onaantrekkelijk gemaakt?
De leden van de CDA-fractie ondersteunen de lijn van de regering om VUT-regelingen volledig te ontmoedigen. Zij staan de arbeidsparticipatie in de weg en bemoeilijken de arbeidsmobiliteit. De VUT-regelingen zijn gebaseerd op het omslagstelsel, hetgeen betekent dat je niet zelf voor deze vervroegde uittredingsmogelijkheid hebt gespaard. Dit wordt gefinancierd door de huidige werkenden in het bedrijf. Afhankelijk van de mogelijkheden binnen het bedrijf waar je werkt kun je gebruik maken van deze vervroegde uittreding. Overstap naar een andere werkgever betekent een onzekerheid of je via deze weg eerder kunt stoppen met werken en werknemers kiezen dan liever het zekere voor het onzekere.
Tijdens de algemene politieke beschouwingen is bepaald dat een meerderheid van de Tweede Kamer achter een versoepeling van de overgangsregeling staat. Niet voor werknemers die op 1-1-2005 57 jaar of ouder zijn, mag niets veranderen in de bestaande mogelijkheden maar voor werknemers die op 1-1-2005 55 jaar of ouder zijn moeten bestaande regelingen intact blijven. Wanneer kan de Tweede Kamer een nota van wijziging op dit punt tegemoet zien?
De leden van de PvdA-fractie zijn negatief over het voorliggende voorstel en steunen de ernstige kritiek van o.a. de Raad van State.
In het wetsvoorstel wordt gekozen voor één pensioenleeftijd van 65 jaar. De leden van de PvdA-fractie vinden dat dat niet past bij de diversiteit van de beroepsbevolking. Een bouwvaker die op zijn 18e begint zal moeilijk de 65 werkend halen. Een wetenschapper die op zijn 24e begint met werken zal de 65 makkelijk kunnen halen. De voorgestelde wetgeving biedt volgens de leden van de PvdA-fractie onvoldoende flexibiliteit voor deze verschillen.
Kan de regering deze stelling weerleggen door voor onderstaande voorbeelden aan te geven hoeveel inkomen je over houdt als percentage van je laatst verdiende salaris als je op genoemde leeftijd stopt met werken. Deze leden willen deze informatie hebben om te kunnen beoordelen of zich de ongewenst situatie voor kan doen dat een manager in de zorg er eerder mee kan stoppen dan een verpleegkundige. Het zelfde voor een bouwvakker en een bouwdirecteur of een onderwijzer en een schooldirecteur.
Salariscijfers zijn gemiddelde gedurende de loopbaan of het zijn de eindsalarissen
Leeftijd stoppen met werken | 58 | 58 | 58 | 60 | 60 | 60 | 62 | 62 | 62 |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Gemiddeld inkomen gedurende loopbaan | 22 000 | 44 000 | 60 000 | 22 000 | 44 000 | 60 000 | 22 000 | 44 0 00 | 60 000 |
Leeftijd beginnen met werken | |||||||||
18 | |||||||||
22 | |||||||||
24 |
Leeftijd | 58 | 58 | 60 | 60 | 62 | 62 | 64 | 64 |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Inkomen | 22 000 | 44 000 | 22 000 | 44 000 | 22 000 | 44 000 | 22 000 | 44 000 |
Leeftijd werknemer 1-1-2006 | ||||||||
30 | ||||||||
40 | ||||||||
50 |
Uitgangspunten:
• volledig benutten bestaand fiscaal Witteveenkader
• volledig benutten levensloop (maximaal 150% inkomen)
• middelloonregeling, maximum opbouw 2.25%
• franchise individuele AOW: 11 500
Minimaal franchise omlaag van 11 500 (10/7 individuele AOW) naar 8 000 (individuele AOW)
A. idem basisvariant maar: Geen benutting levensloop voor vroeg pensioen
B. idem basisvariant maar: Benutting levensloop. Gedurende 15 jaar wordt 4% per jaar gespaard voor prepensioen
De leden van de VVD-fractie constateren dat in de memorie van toelichting (paragraaf 2.3) als motivering van de voorgestelde maatregelen terzake van de VUT wordt gesteld dat; «waardering van VUT-aanspraken erg moeilijk is wat betreft praktische uitvoerbaarheid. Ten eerste doordat hierbij rekening gehouden zou moeten worden met de moeilijk kwalificeerbare factoren blijfkans en deelnamekans. Ten tweede zou een dergelijke waardering, waarbij in ieder geval rekening gehouden zou moeten worden met deze factoren, tot een lage waarde van de aanspraak leiden, terwijl in dat geval ook de uitkeringen onbelast zouden zijn (door het vervallen van de omkeerregel)». De leden van de VVD-fractie vragen zich af waarom factoren als een blijfkans en een deelnamekans nu moeilijk kwalificeerbaar zouden zijn, terwijl de staatssecretaris van Financiën in 1998 een besluit heeft gepubliceerd met betrekking tot de wijze waarop dotaties aan een VUT-voorziening moeten worden berekend, waarin in de bijlagen uitvoerige tabellen zijn opgenomen waarin deze factoren tot twee cijfers achter de komma zijn opgenomen.
Deze leden zouden, om e.e.a. te verduidelijken, graag wat voorbeelden uitgewerkt zien van de volgende situaties;
1. werkgever betaalt volledige VUT-premie; VUT-uitkeringen door de werkgever;
2. als 1, maar nu betaalt de werknemer de helft van de VUT-premie;
3. als 1, maar nu wordt de VUT-uitkering door een apart fonds gedaan;
4. als 3, maar nu betaalt de werknemer de helft van de VUT-premie.
Gesteld wordt dat de aanspraak op VUT nog steeds vrijgesteld is, maar is dat niet slechts semantiek. De facto is immers door het belasten van de werkgevers- en de werknemersbijdrage gewoon sprake van een belaste aanspraak zoals dat ook het geval zou zijn bij een pensioenregeling die niet aan de fiscale voorwaarden voldoet. Alleen zijn de uitkering uit hoofde van een belaste pensioenaanspraak onbelast en zijn de VUT-uitkeringen in het voorstel integraal belast. Kan de regering hierop reageren. In paragraaf 2.2 van de memorie van toelichting wordt onder meer gesteld; «De omkeerregel houdt in dat de aanspraak onbelast is en dat de uitkeringen belast worden. Ingelegde premies ter financiering van deze regelingen zijn bij de werknemer aftrekbaar». Kan de regering dit toelichten? Want is het niet zo dat de premies niet aftrekbaar zijn, maar op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel j, ten eerste Wet LB 1964 niet tot het loon van de desbetreffende werknemer behoren? Een vrijgesteld loonbestanddeel is principieel iets anders dan een aftrekpost. Premies voor lijfrenten zijn een aftrekpost, pensioenpremies behoren niet tot het loon. Is hier alleen maar sprake van een slordige formulering van de wetgever, of wordt hiermee een wijziging in de systematiek beoogd? Graag ontvangen de leden van de VVD-fractie een reactie hierop van de regering.
In dezelfde paragraaf wordt gesteld dat; «het voordeel van uitstel van belastingheffing door de omkeerregel uit twee elementen bestaat. Ten eerste uit een rentevoordeel en ten tweede uit een mogelijk tariefsvoordeel». Kan de regering het eerste nader uitleggen. Dit omdat ook het rendement wat op de bruto premie wordt gemaakt uiteindelijk volledig in de belastingheffing wordt betrokken, er geen sprake is van een rentevoordeel. Een voorbeeld zal dit verduidelijken. Stel ik betaal op basis van de omkeerregel 10 000 premie. Na 30 jaar is dit bij een gemiddelde rente van 4% ongeveer 32 000 geworden. Als dat wordt uitgekeerd en ik betaal gemiddeld 40% belasting, houd ik netto dus 19 200 over. Ervan uitgaande dat ik ten tijde van de storting ook gemiddeld 40% belasting betaal, is 10 000 bruto 6 000 netto. Een netto storting van 6 000 levert na 30 jaar een netto uitkering van 19 200 op. Dat is dus lood om oud ijzer. Er is wel een voordeel omdat gedurende de uitstelperiode op basis van de omkeerregel geen Box III-heffing verschuldigd is. Kan de regering hier commentaar op geven.
De leden van de ChristenUnie-fractie verzoeken de regering in een kort schematisch overzicht aan te geven welke mogelijkheden er na aanneming van het wetsvoorstel nog zijn om vervroegd te stoppen met werken, al of niet fiscaal gefacilieerd.
De fiscale faciliëring van zowel de omslaggefinancierde VUT- als de prepensioenregelingen komen te vervallen. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de ingelegde premies volledig ten goede kwamen aan de lopende uitkeringen, of dat er gespaard vermogen overblijft als werknemers straks geen gebruik meer mogen maken van de VUT- en prepensioenregelingen, en zo ja, hoeveel. Wat gebeurt er met dit eventuele overschot, zo vragen deze leden? Of doet zich juist het omgekeerde voor, zoals MKB-Nederland aangeeft, dat een verruiming van de overgangsmaatregel naar 55 jaar concreet betekent dat werkgevers en werknemers beneden de 55 jaar 1,6 miljard euro (=95%) aan benodigde premies moeten opbrengen ten behoeve van de 55-plussers, terwijl deze groep zelf slechts 100 miljoen (=5%) moet opbrengen ter financiering van hun vervroegde uittreding, zo vragen de leden van de ChristenUnie? Is het daarnaast mogelijk dat jonge werknemers wel verplicht blijven meebetalen aan VUT- of prepensioenregelingen, zonder daarmee eigen aanspraken op te bouwen? Zo ja, hoe beoordeelt de regering dat?
Kan de regering meer inzicht geven in de verhouding tussen individuele prepensioenaanspraken en de omslaggefinancierde prepensioenregelingen, zo vragen zij. Welke bedragen zijn hiermee gemoeid? Is er sprake van een zekere spreiding over de verschillende sectoren, of komt de ene vorm meer voor bij de ene sector dan bij de andere?
Daarnaast erkennen de leden van de CDA-fractie dat er zogenaamde «slijtende beroepen» zijn. De leden van deze fractie zijn benieuwd naar de opvatting van de regering hoe met deze slijtende beroepen omgegaan dient te worden? Zijn aanvullende regelingen hiervoor nodig? Of dienen hiervoor regelingen gecreëerd te worden door de sociale partners? Over welke beroepen spreken we als we praten over «slijtende beroepen»? Kan demotie hier een rol in spelen? Graag vernemen de leden van de CDA-fractie van de regering hoe zij hier tegenaan kijkt en ziet graag in relatie met voorgaande een antwoord tegemoet hoe de regering de aangenomen motie van het lid Herben (TK 29 800 nr. 11) tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen ten uitvoer zal brengen.
Werknemers in de bouw en zorg en andere zware beroepen die tussen hun 16e en 20e begonnen zijn met werken moeten nu 45 tot 49 jaren werken voordat zij met pensioen kunnen gaan. De leden van de PvdA-fractie achten het risico erg groot dat een groot aantal van deze werknemers niet meer voor zichzelf zullen kunnen sparen, omdat zij eerder dan hun 65e zullen uittreden via de WW, WAO en bijstand. Deze werknemers kunnen dan niet meer hun eigen verantwoordelijkheid nemen en worden gedwongen op kosten van de samenleving uit te treden. Hoe past dit in de opvattingen van dit kabinet over eigen verantwoordelijkheid?
Deze verwachting wordt ondersteund door een onderzoek dat het Verbond van Verzekeraars heeft laten uitvoeren. De leden van de PvdA-fractie vragen een reactie van de regering op deze redenering en het onderzoek van het Verbond van Verzekeraars.
Tevens willen de leden van de PvdA-fractie weten hoe de regering denkt dat de werknemers in zware beroepen na 40 dienstjaren de mogelijkheid hebben om vervroegd uit te kunnen treden. Deze leden willen de stelling onderbouwd zien met concrete voorbeelden van werknemers die 40 jaar werken als verpleegkundige of bouwvakker de gelegenheid hebben om tegen een redelijk inkomen te stoppen met werken. Genoemde leden denken dat het onvermijdelijk is om de fiscaal toegestane franchise te verlagen naar het niveau van AOW voor alleenstaande (8000 euro). Deze leden willen graag doorgerekend zien hoe zo'n verlaging van de franchise uitpakt voor mensen met zware beroepen en meestal lagere inkomens.
In eerste termijn van de Algemene Politieke Beschouwingen heeft de plaatsvervangend premier gezegd dat mensen met zware beroepen er na 40 dienstjaren vervroegd uit kunnen. Met het bestaande fiscale kader kan dit niet, ook al wordt levensloop geheel benut voor prepensioen. Een verpleegkundige die op haar 20e begint kan op haar 60e stoppen. Maar houdt dan 45% van haar salaris over. Welke maatregelen worden genomen om dit wel tegen een acceptabel inkomen te kunnen realiseren? Wat gaat dat kosten? En wat levert dat op voor een bouwvakker die nu 35 jaar is? Die heeft niets aan die nieuwe regeling. Daar is hij of zij al te oud voor.
Deelt de regering de opvatting dat mensen in slijtende beroepen gewoon op kunnen zijn, en dat voor hen langer doorwerken lang niet altijd een optie is, zo vragen de leden van de fractie van de PvdA? Deelt zij de opvatting dat maatwerk in cao's nodig is om met deze beroepen rekening te houden? Waarom is ze dan niet bereid sociale partners in de gelegenheid te stellen daarover afspraken te maken, door op tal van onderdelen voorschriften vast te stellen? Welke opties zijn volgens de regering technisch mogelijk om tegemoet te komen aan slijtende beroepen, mede in het licht van de aangenomen motie Herben bij de APB? Deze leden willen voor 1 november voorstellen van de regering hoe de motie Herben cs. wordt geïmplementeerd in het onderhavig wetsvoorstel.
Naar de mening van de leden van de SP-fractie houdt wetsvoorstel geen rekening met mensen met zware beroepen, bijvoorbeeld in de bouw. Deze mensen zijn vaak al op jonge leeftijd begonnen en kunnen na 40 jaar werken echt niet meer. Zij worden nu gedwongen zichzelf de vernieling in te werken. Voor deze mensen moet het daarom mogelijk zijn om na 40 dienstjaren te stoppen. Wij zouden graag zien dat de regering haar visie geeft op de wenselijkheid en de uitvoerbaarheid van een regeling die dit mogelijk maakt. Op welke termijn wordt de motie Herben c.s.(29 800, nr. 11) uitgevoerd?
De leden van de fractie van D66 hebben de aangenomen motie van de heer Herben gesteund waarin de regering wordt gevraagd de Kamer vóór 1 november 2004 te informeren welke mogelijkheden er zijn om na 40 dienstjaren in een slijtend beroep vervroegd met pensioen te gaan. Wellicht ten overvloede brengt deze leden deze motie nog in herinnering, zodat aan de hand van de beantwoording beoordeeld kan worden hoe aan deze wens van de Kamer vorm kan worden gegeven.
De leden van de ChristenUnie-fractie hechten sterk aan voldoende mogelijkheden voor vervroegd pensioen voor slijtagegevoelige beroepen. Van werknemers die hun leven lang fysiek zware arbeid hebben verricht kan immers niet altijd worden gevraagd om tot hun 65e door te werken. Zij hebben dit reeds in het debat van 25 mei jl. aangegeven. Zij vragen daarom wat binnen het nu voorliggende wetsvoorstel de mogelijkheden zijn om specifiek voor slijtagegevoelige beroepen vervroegd te stoppen. Indien de mogelijkheden ontoereikend zijn, is de regering dan bereid deze alsnog te scheppen, zo vragen deze leden.
In dat verband vragen de leden van de ChristenUnie-fractie of de regering bereid is om specifiek voor de slijtagegevoelige beroepen een fiscaal gefacilieerde collectieve prepensioenregeling toe te staan per branche of beroepsgroep, zoals onder meer voorgesteld bij brief van 30 maart jl. door VakGMV. Een vergelijkbare suggestie werd gedaan op 5 oktober jl. door de Kring van Pensioen-Specialisten onder de noemer van een «beroepsongeschiktheidspensioen». Graag ontvangen deze leden een reactie op dit voorstel.
De leden van de SGP-fractie merken op dat er ook gesproken wordt over werknemers die al op jonge leeftijd zijn begonnen met werken en hierdoor veel dienstjaren maken. Vaak zal het bij deze werknemers gaan om beroepen die een zware belasting vormen voor het lichaam. Op welke manier wil de regering tegemoet komen aan diegenen die na bijvoorbeeld 40 dienstjaren lichamelijk niet meer in staat zijn om dergelijke zware arbeid te verrichten? Het is belangrijk dat er voor hen wel goede pensioenmogelijkheden blijven bestaan. Dit belang is door de Kamer benadrukt in de motie-Herben bij de Algemene Politieke Beschouwingen
Internationaal gezien is het volgens de leden van de CDA-fractie de vraag of een dubbele belastingheffing bij de overgangsregeling VUT mogelijk is. Hoe kijkt de regering hier tegen aan? Heeft men van tevoren onderzocht of dit in internationaal perspectief ook echt mogelijk is? Volgens dit wetsvoorstel wordt er tot 2013 geen heffing betaald op de betalingen aan VUT-regelingen, als die inleg gebruikt wordt voor de financiering van een VUT regeling voor mensen, die geboren zijn na 1 januari 1948. Over andere inleg is wel een verhoogd tarief van toepassing (26% voor werkgevers, het vigerende tarief voor werknemers). Over welk soort VUT-premie gaat het? En hoe zal het onderscheid gemaakt worden tussen de twee categorieën?
Het kabinet schrijft aan omslagfinanciering sterk negatieve prikkels op de arbeidsparticipatie van ouderen toe, zo constateren de leden van de PvdA-fractie. Omslagfinanciering van VUT/prepensioenregelingen wordt (mede) daarom fiscaal ontmoedigd door het opleggen van een dubbele heffing: zowel premies als uitkeringen worden belast.
Volgens het CPB staan deze negatieve prikkels evenwel los van de financieringswijze (omslag versus kapitaaldekking) van deze regelingen. De kern van de negatieve prikkel is dat langer doorwerken niet tot een hoger pensioen leidt. Ook bij omslag gefinancierde regelingen kan deze negatieve prikkel voorkomen worden. De praktijk van Zweden, maar ook dichter bij huis bij het ABP, laten dat zien. Zo ontstaan neutrale regelingen. Die kunnen gerichter, en met minder verstoring worden bereikt door omzetting naar een vorm van spaarbare-VUT, waarbij aanspraken bij langer doorwerken niet langer vervallen. Deze maatregel heeft een direct effect en daardoor grotere macro-economische gevolgen.
Deze maatregel heeft een directer effect omdat in het kader van het overgangsrecht handhaaft het wetsvoorstel de bestaande fiscale regelingen voor degenen die op 31 december 2004 57 jaar of ouder zijn (inmiddels in het debat met de 2e Kamer teruggebracht tot 55 jaar). De kans is groot dat sociale partners dienovereenkomstig de bestaande regelingen voor 55-plus ongewijzigd zullen continueren. Dit betekent dat nog geruime tijd de sterk negatieve prikkels van de resterende niet-neutrale regelingen werkzaam zullen blijven. Het is immers juist de 55-plus groep die de komende jaren voor de uittredingsbeslissing komt te staan. Omzetting zonder onderscheid van alle niet kapitaalgedekte regelingen in een omslaggefinancierde spaar-VUT, ook voor 55-plus, vermijdt dit uitstel. De positieve effecten van neutrale uittredingsbeslissingen op de arbeidsparticipatie van ouderen kunnen met onmiddellijke ingang worden geoogst. Bovendien zijn de macro-economische effecten beperkter aldus het CPB. Een geforceerde overgang op kapitaaldekking, die het gevolg kan zijn van het wetsontwerp, impliceert een versnelde stijging van pensioenpremies en/of vergroting van het dekkingstekort van pensioenfondsen, en zal daarmee de problematiek van pensioenfondsen, en de daarachter liggende macro-economische verstoringen verder aanscherpen.
De dubbele heffing op omslagfinanciering in het wetsvoorstel wordt door het CPB dan ook gekarakteriseerd als het inzetten van het verkeerde middel. Per saldo acht het CPB de voordelen van de introductie van een spaarbare-VUT als alternatief voor het wetsvoorstel belangrijk groter dan de nadelen. Tevens kan worden tegemoet gekomen aan de kritiek van de Raad van State op de dubbele belastingheffing.
De leden van de PvdA-fractie willen een reactie op bovenstaande onderbouwing van de conclusie van het CPB. Met name de conclusie dat door een versnelde uitwerking van het pensioenconvenant van 1998 de arbeidsparticipatie sneller zou worden vergroot en de economie en arbeidsverhoudingen minder zou zijn verstoord.
De leden van de VVD-fractie willen opmerken dat de wijze waarop de fiscale behandeling van VUT-regelingen is vormgegeven (artikel 32aa Wet LB 1964) moeilijk leesbaar is. De bedoeling is om zowel de uitkeringen integraal te belasting als de werkgevers- en werknemersbijdrage te belasten. Dit leidt tot dubbele heffing en derhalve een principiële breuk betekent met het beginsel dat ofwel de aanspraak belast is en de uitkeringen onbelast, ofwel de aanspraak niet belast is en de uitkeringen belast.
De leden van de SP-fractie onderschrijven de mening van de Raad van State over dubbele belastingheffing bij VUT-regelingen.
De leden van de fractie van GroenLinks keuren de dubbele belastingheffing op de VUT af.
Het kabinet kiest ervoor om de fiscale faciliëring van prepensioenregelingen per 1-1-2006 af te schaffen. Bestaande en opgebouwde rechten gaan echter niet verloren. Ofwel deze blijven bestaan en kunnen worden opgenomen op het moment dat dit mogelijk is, ofwel men kan de prepensioenrechten afkopen indien het pensioenfonds dit toestaat en overhevelen in de levensloopregeling of toevoegen aan het ouderdomspensioen.
In theorie is het echter mogelijk dat een werknemer een pot aan prepensioenrechten heeft opgebouwd en die laat staan. Daarnaast kan deze betreffende werknemer opnieuw gaan sparen via de levensloopregeling of doorgaan met verplichte nieuwe belaste prepensioenregelingen. Op moment van uitkering van de prepensioenregeling kunnen dan diverse uitkeringen aan een en dezelfde persoon gegeven worden, zowel onbelaste als belaste. Het lijkt de leden van de CDA-fractie dat dit een verzwaring van administratieve lasten oplevert. Kan de regering een inschatting geven van deze situaties en hoe wenselijk acht de regering deze situaties?
Een aantal werknemers heeft prepensioenrechten opgebouwd, die uitgaan boven de 150% van de maximaal toegestane storting in de levensloopregeling en waarbij toevoeging aan het ouderdomspensioen leidt tot overschrijding van de 100% limiet. Kunnen deze werknemers hun pensioentegoeden splitsen tussen levensloop en ouderdomspensioen? Of zullen zij impliciet gedwongen worden een gedeelte van hun opgebouwde rechten netto te laten uitbetalen, zo vragen de leden van de CDA-fractie Wat zal er gebeuren met de verplichtstelling voor fondsen die na 2006 een verplichte vorm van prepensioen handhaven, zelfs al wordt deze fiscaal niet meer gefacilieerd?
De leden van de PvdA-fractie willen graag weten hoeveel prepensioen mensen met de nieuwe levensloopregeling kunnen opbouwen. Zij willen graag een vergelijking tussen de huidige mogelijkheden en met gebruik van levensloopregelingen voor mensen met een minimuminkomen, 150% wml, modaal en 2 x modaal? Wat zijn de resultaten als iemand vanaf zijn 20e, respectievelijk 30e met bovengenoemde inkomens via levensloop spaart voor prepensioen? Wat zijn de consequenties als men de levensloopregeling wil gebruiken voor opname van ouderschapsverlof, en later voor prepensioen?
Deelt de regering de mening van de leden van de PvdA-fractie dat als levensloop massaal zou worden gebruikt om met prepensioen te gaan, hef effect van de voorgestelde regelingen marginaal is? De arbeidsparticipatie van ouderen zou dan niet substantieel worden verhoogd, opname van tussentijds verlof niet geëffectueerd, en de levensloopgedachte dus geenszins wordt gehaald? Deze leden willen een reactie op de verwachting dat sociale partners de bestaande fiscale ruimte voor pensioenopbouw beter gaan benutten en die samen met de levensloopregeling volledig in gaan zetten voor prépensioen. Wat is de regering dan nog opgeschoten met dit wetsvoorstel. Jonge mensen kunnen dan weer gewoon prépensioen opbouwen. Voor werknemers ouder dan 55 jaar verandert er ook niks. Alleen voor werknemers tussen de 30 en 55 pakt het beroerder uit. Zij hebben geen gelegenheid om in zo'n korte tijd voldoende te sparen voor vervroegde uittreding of zorg of studieverlof terwijl ze wel mee moeten betalen voor de overgangsregeling van de 55-plussers. De werknemers jonger dan 30 jaar hebben onvoldoende tijd om te sparen voor zorg of scholingsverlof.
De budgettaire winst wordt dan niet geboekt. De arbeidsparticipatie stijgt langzamer dan met de voorstellen van de oppositie. De arbeidsverhoudingen zijn verstoord en de alle betrokkenen zijn bezig de pensioenovereenkomsten aan te passen in plaats van de arbeidsparticipatie te vergroten.
Wat is het effect op de arbeidsparticipatie van 55-plussers van de maatregelen die dit kabinet neemt om, vanwege de evenwichtige leeftijdsamenstelling van het personeelsbestand bij de overheid, ouderen werknemers voor 1-1-2005 met een aantrekkelijke regeling vervroegd uit te laten treden? Hoe geloofwaardig is deze opstelling tegen het licht van de voorstellen om VUT en prepensioen af te schaffen en pensioenregelingen met uittredeleeftijd van onder de 65e onmogelijk te maken door de pensioenrichtleeftijd te verhogen van 60 naar 65 jaar? Is de regering van mening dat andere bedrijfstakken geen behoefte hebben aan een evenwichtige leeftijdsamenstelling van het personeelsbestand?
Klopt de uitlating van directievoorzitter van het ABP dat in 2004 het aantal vervroegd uittredende ambtenaren en onderwijzers fors is gestegen? Klopt de verklaring van het ABP dat dit te wijten is aan de onzekerheid ten gevolge van het onderhavige wetsvoorstel? Kunt u cijfers geven over het aantal vervroegde uittredingen in de afgelopen 10 jaar uitgesplitst per jaar?
De leden van de ChristenUnie-fractie wijzen erop dat instandhouding van het prepensioen vanaf 62,5 jaar onderdeel uitmaakte van het compromisvoorstel dat voorlag in de Stichting van de Arbeid op 18 mei jl. Hierover was in principe brede overeenstemming ontstaan. Waarom heeft de regering er niet voor gekozen om het prepensioen vanaf 62,5 of 63,5 jaar in stand te laten, gelet op de wenselijkheid van draagvlak, ook bij de werkgevers, zo vragen deze leden. Zou dat bovendien niet meer in lijn zijn met de gemaakte afspraken in 1997 met de sociale partners, welke zijn herbevestigd in 2001 om het prepensioen in stand te laten in ruil voor afbouwen van de VUT-regelingen?
Wil de regering reageren op de stelling van de vakbonden alsmede van MKB-Nederland dat de volledige afbouw van kapitaalgedekte prepensioenregelingen niet zozeer is ingegeven vanuit een doorwrochte visie op arbeidsparticipatie op de lange termijn, als wel uit de behoefte op korte termijn het EMU-tekort te beperken, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie. Het CPB wijst erop dat de regeling naar alle waarschijnlijkheid vooral door oudere werknemers zal worden gebruikt. Ook de regering heeft zelf herhaaldelijk aangegeven dat de levensloopregeling kan gezien worden als een manier om de afschaffing van het prepensioen te compenseren en toch vervroegd uit te treden. Is het dan ook niet rationeler om flexibele pensioenvormen en het prepensioen te handhaven, naast de bestaande verlofregelingen en het spaarloon, dat immers ook voor verlof kan worden aangewend?
Is de regering bereid te overwegen de overgangsleeftijd voor het prepensioen te verlagen naar 50 jaar, en de extra spaarmogelijkheid van de levensloopregeling voor 50- tot 57-jarigen te laten vervallen, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie. Wat zou het budgettaire beslag zijn van dit voorstel, zo vragen deze leden.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben vragen over de mogelijkheid tot overheveling van de tot 1 januari 2006 opgebouwde prepensioenrechten. Zijn deze mogelijkheden niet erg beperkt, gelet op de maximale opbouwgrens van 100% bij het ouderdomspensioen, en de maximale opbouwgrens van 150% bij de levensloopregeling, zo vragen deze leden. Om dit te kunnen vaststellen verzoeken deze leden de regering inzicht te verschaffen in de tot 1-1-2006 opgebouwde prepensioenrechten in de groep werknemers tussen de 50 en 56 jaar, uitgesplitst naar leeftijd en uitgedrukt in percentages van het jaarsalaris.
Het verbod op afkoop van prepensioen wordt opgeheven. Het kabinet zal daartoe de pensioen- en spaarfondsenwet aanpassen. Het recht op afkoop van prepensioen wordt echter niet verzekerd. De pensioenfondsen bepalen of tot afkoop wordt over gegaan. De leden van de CDA-fractie staan achter de uitgangspunten dat vrijgevallen prepensioengelden slechts gestort kunnen worden in de levensloopregeling of toegevoegd kunnen worden aan het ouderdomspensioen. Deze leden kunnen zich voorstellen dat velen graag hun tegoeden zouden willen overhevelen naar de levensloopregeling voor de overzichtelijkheid en om niet diverse«spaarpotjes» naast elkaar te hebben. Maar op basis van welke criteria kunnen pensioenfondsen afkoop weigeren? Kunnen werknemers in beroep gaan tegen uitspraken en beslissingen van het pensioenfonds om het verzoek tot afkoop te weigeren?
De wijze waarop de aanspraken op prepensioen, die eventueel afgekocht kunnen worden, moeten worden berekend, zal worden vastgelegd in een AMvB, zo constateren de leden van de VVD-fractie. Indien de grondslagen en de berekeningswijze die daarin wordt voorgeschreven anders is dan de grondslagen en de berekeningswijze die de pensioenuitvoerder hanteert (en dat zal vrijwel altijd zo zijn) dan wijkt de op basis van de AMvB berekende waarde dus af van de waarde die de pensioenuitvoerder in zijn boeken heeft staan. Naar verwachting zal de op basis van de AMvB berekende waarde hoger zijn dan de door pensioenuitvoerders gehanteerde waarde. Dat kan betekenen dat de fondsen problemen met hun dekkingsgraad krijgen en de verzekeraars hun eerste kosten niet gecompenseerd krijgen. Het wetsvoorstel rept alleen van de mogelijkheid van afkoop van pensioenaanspraken (vanaf 1 januari 2006). Er zijn in de pensioenpraktijk nog vele andere vormen van pensioen die betrekking hebben op de periode voor de leeftijd van 65 jaar (bijvoorbeeld levenslang ouderdomspensioen vanaf 60 jaar). Kan de regering aangeven of de mogelijkheid van afkoop ook gaat gelden voor al die andere vormen van vroegpensioen. Zo ja, hoe moeten die aanspraken op vroegpensioen dan worden afgesplitst van de aanspraken op ouderdomspensioen vanaf 65 jaar. «De beoordeling of het in een bepaalde sector wenselijk wordt gevonden om afkoop toe te staan, is een beslissing die is voorbehouden aan de betrokken sociale partners.» Voor regelingen die worden uitgevoerd door pensioenfondsen is dit logisch, daar vormen de sociale partners immers het bestuur van het fonds. Voor regelingen die worden uitgevoerd door een verzekeraar kan dit niet. De sociale partners zijn bij dergelijke rechtstreeks verzekerde regelingen helemaal niet betrokken bij de uitvoering. Die ligt bij de verzekeraar. Het lijkt dan ook logisch om de beslissing om afkoop toe te staan, in dergelijke gevallen wordt gelegd bij de verzekeraar. Kan de regering hierop reageren.
Overigens heeft het er alle schijn van dat de regering bij dit voorstel alleen is uitgegaan van de situatie waarin de pensioenregeling wordt uitgevoerd door een pensioenfonds en over het hoofd heeft gezien dat in 25% van alle gevallen sprake is van een regeling die wordt uitgevoerd door een verzekeraar. De leden van de VVD-fractie vragen de regering hier commentaar op te geven.
De leden van de LPF-fractie vragen of de afkoop van het onder het fiscaal gefacilieerde regime van het onder een levensloopregeling opgebouwde kapitaal mogelijk is? Indien dit antwoord bevestigend luidt: wat zijn de fiscale gevolgen van de afkoop van een «levensloopkapitaal»? Beoogt de regering de afkoop van pensioenaanspraken die recht geven op (het gedeelte van het) pensioen dat ingaat vóór het 65ste levensjaar fiscaal te stimuleren?
Is de stelling van de NOB juist dat bij de afkoop van de in vraag 4 bedoelde pensioenrechten geen revisierente is verschuldigd? Gaarne ontvangen zij een toelichting op het antwoord van de regering.
De beoordeling of in een bepaalde sector of regeling afkoop van prepensioenrechten wordt toegestaan, is voorbehouden aan de sociale partners. Wat de leden van de D66-fractie betreft mag dit individueel besloten worden. Graag ontvangen zij hierop een reactie.
De leden van de ChristenUnie-fractie krijgen graag meer inzicht over de gevolgen van het schrappen van het afkoopverbod. Op welke wijze vindt straks besluitvorming plaats over het al of niet toestaan van de mogelijkheid tot afkoop? Welke richtlijnen of criteria zullen hierbij gelden?
Ook willen de leden van de ChristenUnie-fractie weten of het waar is dat de regering in de onderhandelingen met de sociale partners in het voorjaar een opting out op basis van actuariële waarde categorisch afwees, en zo ja, waarom dit nu plotseling wel aanvaardbaar is.
Interne waardeoverdracht prepensioenrechten
In de wettekst (artikel XII) wordt de mogelijkheid genoemd om afgekochte prepensioenrechten in te brengen in de levensloopregeling, zo constateren de leden van de VVD-fractie. Er wordt in de tekst van het wetsvoorstel expliciet gesproken over «prepensioenrechten». In de MvT echter wordt een aantal keer gesproken over pensioenrechten die betrekking hebben op de periode voor 65-jarige leeftijd. Er wordt dan bijgezegd dat dit voor het gemak «prepensioenrechten» wordt genoemd. Dit staat onder andere op pagina 4 en 12 van de MvT. Betekent dit dat het de bedoeling is dat ook aanspraken op overbruggingspensioen en ouderdomspensioen dat betrekking heeft op de periode voor 65, kunnen worden ingebracht in de levensloopregeling? Of bestaat deze mogelijkheid expliciet voor prepensioenrechten? Indien het eerste het geval is dient dit expliciet in de wettekst te worden vermeld, anders klopt de fiscale terminologie niet. Kan de regering hier een reactie op geven. De leden van de VVD-fractie merken op dat in het wetsvoorstel staat dat aanspraken die zijn opgebouwd tot 1 januari 2006 daarna gebruikt kunnen worden voor het doel waarvoor ze zijn opgebouwd. De vraag is of men bij «overheveling» naar het ouderdomspensioen geconfronteerd wordt met de daarbij geldende maximale opbouwgrens van 100%. Bij levensloop krijgt men zeker te maken met de daarbij geldende maximale opbouwgrens van anderhalf maal het jaarsalaris. Dat maakt overheveling minder aantrekkelijk. Kan overwogen worden om bij overheveling van de prepensioenaanspraken naar ouderdomspensioen respectievelijk de levensloopregeling dit gedeelte buiten de maximale grenzen te houden. Graag ontvangen zij een reactie van de regering.
De mogelijkheid tot interne waardeoverdracht blijft bestaan. Dat wil zeggen dat de waarde van de prepensioenaanspraak wordt omgezet in aanspraken op ouderdomspensioen ingaande op 65 jaar. Kan de regering aangeven of de waarde bij een dergelijke interne waardeoverdracht ook moet worden bepaald aan de hand van de rekenregels van de AMvB?
Er bestaat een mogelijkheid om prepensioenrechten om te zetten in aanspraken op ouderdomspensioen (zgn. interne waardeoverdracht), maar dit wordt overgelaten aan de sociale partners. De sociale partners, die voor een deel sterk tegen het wetsvoorstel gekant zijn, krijgen hierdoor de mogelijkheid prepensionering af te dwingen door interne waardeoverdracht te blokkeren. De leden van de fractie van D66 vragen zich af of het niet mogelijk is mensen een recht op interne waardeoverdracht te geven. Klopt het trouwens dat de interne waardeoverdracht beperkt wordt door de maximale opbouwgrenzen voor ouderdomspensioen. Zou er niet van afgezien moeten worden deze grenzen in dit geval niet te hanteren?
Na aanvaarding van het wetsvoorstel ontstaat is in het kader van het zogenaamde Witteveenkader nog steeds pensioenopbouw tot 100% van het laatstverdiende salaris mogelijk. Echter de minimum franchise in de Pensioen- en Spaarfondsenwet is nog steeds gebaseerde op een opbouw tot 70%. Heeft de regering ook overwogen om deze aan te passen, zo vragen de leden van de CDA fractie. Graag ontvangen zij een reactie.
Wil de regering in dit verband ingaan op de suggestie van de RMU om het mogelijk te maken de volledige pre-pensioenaanspraak over te hevelen naar het ouderdomspensioen, ook wanneer hierbij de maximale opbouwgrens wordt overschreden, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie. Tevens vragen zij, aansluitend op de opmerkingen op pagina 9 van de Memorie van Toelichting over een hoger opbouwpercentage, reactie op de suggestie van de RMU om de maximale opbouwpercentages van 2 respectievelijk 2,25% te verhogen, en om de franchise substantieel te verlagen. Welke budgettaire effecten zijn hiermee gemoeid?
De leden van de PvdA-fractie hebben grote moeite met het overgangsbeleid. Het leidt tot grote rechtsongelijkheid. Mensen die nog geen 57 of 55 jaar zijn voor 1-1-2005 betalen wel mee voor een vervroegde uittrederegeling waar zij zelf niet van kunnen profiteren. Ook hebben ze jaren VUT-premie betaald maar de reserves uit het VUT-fonds worden aangewend voor de 55-plussers. Bovendien ontstaat er grote ongelijkheid tussen verschillende sectoren. Bij zowel de PGGM als bij het ABP loont langer doorwerken. Bij het ABP is dit echter gefinancierd via een omslagstelsel. Bij de PGGM is dit in de jaren negentig afgefinancierd. De financiële prikkels tot doorwerken zijn bij beide fondsen identiek; het verschil in financieringswijze is hiervoor volledig irrelevant. Het is op economische gronden moeilijk verdedigbaar waarom de ABP-werknemers onder een fiscale strafheffing gebracht moeten worden, waar dat bij de PGGM-werknemers niet gebeurt. Kunt u uitleggen dat dit redelijk is?
Bij de voorstellen die de oppositiepartijen op 23 september gepresenteerd hebben is er geen sprake van overgangsregelingen. Door versnelde afbouw van financiële prikkels die langer doorwerken ontmoedigen, wordt direct een effect op de vergroting van de arbeidsparticipatie bereikt. Bovendien is er geen overgangsregeling nodig. Graag een reactie van de regering.
Deelt de regering de opvatting van het CPB in haar position paper voor hoorzittingen op 11 oktober dat een overgangsregeling leidt tot uitstel van prikkel tot langer doorwerken net bij generatie die als eerste stopt met werken?
Werknemers vanaf 50 jaar mogen meer in de levensloopregeling storten. Is het mogelijk dat werkgevers voor oudere werknemers meer geld bijdragen aan de levensloopregeling? Is dat niet in strijd met de wet op de leeftijdsdiscriminatie?
De leden van de PvdA-fractie willen weten waarom er een overgangsregeling ontbreekt voor prepensioenachtige elementen in verzekerde regelingen?
Bestaande (pre)pensioenregelingen worden gerespecteerd, zo constateren de leden van de VVD-fractie. Het is onduidelijk of dit betekent dat in 2005 geen aanpassingen meer aan deze regelingen kunnen worden gedaan zonder dat dit er toe leidt dat ze niet meer fiscaal worden gerespecteerd. VNO-NCW pleit ervoor dat aanpassingen van ondergeschikte aard mogelijk zijn, bijvoorbeeld aanpassingen om te voldoen aan het Witteveenkader. Kan de regering hier de voor- en nadelen van schetsen.
In dit kader hebben de leden van de VVD-fractie nog een vraag. De tot 1 januari 2006 opgebouwde rechten op prepensioen worden gerespecteerd. Kan de regering aangeven of deze tot 1 januari 2006 opgebouwde prepensioenrechten in een defined benefit regeling op eindloonbasis in de toekomst (dus vanaf 1 januari 2006) geïndexeerd mogen worden op basis van de feitelijke salarisstijging. Kan de regering aangeven of een pensioenregeling die reeds op 31 december 2004 van kracht is en die in 2005 wordt gewijzigd (en na die wijziging nog steeds voldoet aan de op 31 december 2004 geldende fiscale regels) nog onder het «oude» fiscale regime valt of wordt dit als een nieuwe pensioenregeling aangemerkt die vanaf het tijdstip van wijziging moet voldoen aan het «nieuwe» fiscale regime.
Het is waarschijnlijk dat werkgevers en werknemers alternatieve beloningsvormen zullen gaan zoeken. Indien hier aanspraken voor werknemers uit ontstaan dan zal daarop de omkeerregeling meestal niet van toepassing zijn. Kan de regering aangeven of, voorzover deze toezeggingen in een aparte regeling naast de pensioenregeling worden opgenomen, dit niet leidt tot het onzuiver worden van de reguliere pensioenregeling.
Kan de regering gemotiveerd aangeven hoe de verhouding ligt tussen het in het wetsvoorstel voorziene overgangsrecht met betrekking tot werknemers van (na uitvoering van de motie) 55 jaar en ouder, in het bijzonder met het oog op het verbod op leeftijdsonderscheid, zoals opgenomen in de wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid. Kan de regering in het bijzonder nader motiveren waarom ten aanzien van oudere werknemers is afgeweken van de hoofdregel dan overgangsrecht (onmiddellijke werking) voor degenen die aan de «vooravond» van de VUT of het prepensioen staan, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Is het hanteren van leeftijdsafhankelijk overgangsrecht niet willekeurig ten opzichte van jongere werknemers die nog gedwongen zullen zijn op grond van het overgangsrecht VUT-bijdragen te betalen terwijl zij er zeker van zijn dat zijzelf nooit meer voor VUT in aanmerking komen.
Kan de regering aangeven hoe het in het wetsvoorstel voorziene overgangsrecht zich verhoudt tot de in de Aanwijzing voor de Regelgeving (Circulaire Ministerie van AZ; aanwijzing 166) opgenomen hoofdregel van overgangsrecht, dat een nieuwe regeling niet slechts van toepassing is op hetgeen na haar inwerkingtreding bestaat, zoals bestaande rechtsposities en verhoudingen.
De leden van de fractie van GroenLinks zijn benieuwd naar de inschatting in hoeverre er gebruik gemaakt zal worden van de overgangsregeling voor de groep ouderen? Hoe schat de regering de bereidheid van jongeren in om mee te betalen aan regelingen waar zij zelf geen gebruik meer van kunnen maken? Deze leden willen van de regering weten hoeveel er dan in totaal aan VUTen prepensioenpremies door de groep die geen gebruik kan maken van de overgangsregel is opgebracht voor de oudere generaties? vragen de regering of het onderhavige wetsvoorstel is getoetst op de recent ingevoerde wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid?
De leden van de fractie van GroenLinks zijn erg geïnteresseerd in een eerlijke verdeling van lusten en lasten tussen de verschillende generaties. Kan de regering gefundeerd kwantitatief aangeven welke generatie voordeel heeft van onderhavig wetsvoorstel en welke generatie nadeel heeft van onderhavig wetsvoorstel. Is het niet correct dat juist de generatie 55+-ers voordeel heeft bij het onderhavige wetsvoorstel en dat dit dezelfde groep is die de staatsschuld heeft laten oplopen en die een veel lagere AOW-premie heeft opgebracht dan de generatie jonge werkenden van nu voor hen moeten gaan betalen?
De leden van de fractie van GroenLinks constateren dat de regering stelt dat jongeren te veel betalen door de overgang van VUT naar prepensioen. Kan deze stelling onderbouwd worden voor de volgende leeftijdscategorieën: een twintigjarige die in 2005 de arbeidsmarkt betreedt en prepensioen opbouwt, een twintigjarige die op 2010 de arbeidsmarkt betreedt en prepensioen opbouwt, een veertigjarige die in 2005 inmiddels werkzaam is, in de periode 1985–1998 heeft meebetaald aan de VUT en die nu prepensioen opbouwt?
In het wetsvoorstel worden maatregelen genomen om alternatieve routes voor vroegpensioen te blokkeren. De leden van de D66-fractie willen weten welke andere fiscale en/of collectieve regelingen (afgezien van de levensloopregeling) er daarna nog bestaan en die gebruikt kunnen worden voor vroegpensioen. Kan hierbij specifiek worden ingegaan op de fiscale faciliëring voor ouderdomspensioen van maximaal 100% van het laatstgenoten pensioengevend loon bij een richtleeftijd van 65 jaar? Bestaat niet het risico dat het beoogde effect van het wetsvoorstel wordt uitgehold door regelingen met een andere naam maar met hetzelfde instrument (de omkeerregel) en hetzelfde effect als de regelingen die worden afgebouwd? Hoe ziet de regering het risico dat oudere werknemers in toenemende mate in de WAO, WW en IOAW belanden naarmate vroegpensioenregelingen minder aantrekkelijk zijn?
In de paragraaf overgangsrecht spreekt de regering over een gefaseerde invoering van de heffingssystematiek. Betekent deze gefaseerde invoering dat er voor alle werknemers voorlopig nog geen volledige belastingheffing plaatsvindt over te betalen premies? Welke gevolgen heeft dit voor werkgevers en werknemers?
Het is de leden van de SGP-fractie onduidelijk waarop de passage in de toelichting op bladzijde 9 over de herrekening van pensioenen die ingaan voor het 65ste jaar precies betrekking heeft. Gaat dit om de overgangsregeling of om algemeen beleid? Graag een nadere toelichting over de doelstelling en de manier waarop de berekeningen plaats zullen vinden.
Lijfrentes kunnen volgens dit voorliggende wetsvoorstel nog wel gebruikt worden voor een vervroegde uittreding, mits deze over het belastingjaar 2005 of eerder zijn aangegeven.
Hierdoor ontstaat een nieuwe cesuur in het lijfrenteregime. Kan de regering in een overzicht aangeven wat de verschillende fiscale behandeling is voor lijfrentes, als deze voor een vroegpensionering worden aangemerkt? De leden van de CDA-fractie doelen dan op het pre-1990 regime, het 1990–2005 regime en het post-2006 regime.
De staatssecretaris en minister geven de mogelijkheid om spaarloontegoeden en opgebouwde en afgekochte prepensioentegoeden te storten in de levensloopregeling. Waarom kunnen opgebouwde lijfrentegoeden die bedoeld zijn om eerder te kunnen stoppen met werken en om die reden vanaf 1-1-2006 hiervoor niet meer ingezet kunnen worden, niet afgekocht en overgeheveld worden naar de levensloopregeling? Naar de mening van de leden van de CDA-fractie zou dit een logische consequentie zijn van het stopzetten van eerder genoemde fiscaal gefaciliëerde regelingen en de levensloopregeling meer mogelijkheden bieden.
Deelt de regering de mening dat als overheveling van lijfrentetegoeden naar de levensloop op de een of andere manier niet mogelijk blijkt te zijn, er een interessante mogelijkheid geboden moet worden om te stoppen met de lijfrentepolis en verder te gaan met de levensloopregeling zodat men niet 2 voorzieningen naast elkaar hoeft te hebben die men voor hetzelfde doel wil gebruiken maar waarbij men de lijfrentepolis per 1-1-2006 niet meer kan inzetten?
Heeft de regering stil gestaan bij een overgangsregeling voor mensen die per 1-1-2005 57 jaar of ouder zijn en via een lijfrentepolis hun «prepensioen» regelden? Zou het niet redelijk zijn om hen ook via hun lijfrentepolis door te laten sparen via de nu nog geldende fiscale mogelijkheden om eerder te kunnen stoppen met werken? Graag ontvangen de leden van de CDA-fractie de motivering waarom hier niet voor gekozen is en of men dit wil opnemen in de huidige overgangsregeling.
In het wetsvoorstel wordt ook de fiscale faciliëring van de overbruggingslijfrente afgeschaft. Het is niet meer mogelijk om het in dat kader na 1 januari 2006 opgebouwde kapitaal te gebruiken voor een overbruggingslijfrente. De leden van de VVD-fractie merken op dat voor deze regeling geen leeftijdsafhankelijk overgangsrecht is opgenomen, terwijl dit voor werknemers die deelnemen aan pensioenregelingen in de tweede pijler wel het geval is. Waarom is hiervoor gekozen?
Daarnaast lijkt het redelijk dat ook aanspraken uit hoofde van een overbruggingslijfrente kunnen worden ingebracht in de levensloopregeling. Veel mensen sparen in de vorm van een lijfrente om eerder te stoppen met werken. Als iemand dat nu een relatief korte periode gedaan heeft en geen premies meer mag aftrekken voor een overbruggingslijfrente dan zal het wellicht heel wenselijk zijn om dit over te brengen naar de levensloopregeling. Anders rest een hele kleine overbruggingslijfrente of een lage levenslange oudedagslijfrente. Graag ontvangen deze leden een reactie van de regering.
In geval van overheveling van een overbruggingspensioen (in de zin van art. 18e van de wet LB) naar extra OP mag boven de fiscale grens van 100% (van het laatst verdiende salaris) worden uitgekomen. Kan de regering aangeven waarom dit niet geldt voor VP-regelingen krachtens art. 38a van de wet op de LB 1964.
Kan de regering aangeven waarom niet is geregeld dat ingeval het levensloopsaldo wordt omgezet in extra OP, dit mag resulteren in een OP-opbouw van meer dan 100%? Uiteraard uitgaande van de veronderstelling dat rekening is gehouden met de fiscale bepalingen die gelden aangaande de levensloopregeling zelf. In vergelijking met het hiervoor genoemde overbruggingspensioen lijkt opnieuw een ongelijke behandeling te bestaan. Kan de regering hier een reactie op geven, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
Na verwerking van de motie-Verhagen c.s.1 gelden de VUT- en prepensioenmaatregelen niet voor werknemers vanaf 55 jaar (was 57 jaar). Voor fiscaal gefacilieerde lijfrenten geldt een dergelijk overgangsrecht niet. De leden van de D66-fractie zien hiervoor graag een argumentatie.
De leden van de CDA-fractie zijn blij dat de pensioenfondsen in de eerste helft van 2006 een opgave zullen doen van de opgebouwde prepensioenrechten, zodat na onderhandeling met de sociale partners, besloten kan worden waarvoor de gelden kunnen worden ingezet. Slapers echter krijgen niet die verplichte opgave thuisgestuurd. Wat gebeurt er met hun prepensioenrechten? Hoe zullen die fiscaal bovenmatige rechten worden behandeld? Is er volgens de regering echt geen mogelijkheid om juist slapers ook te informeren? Graag ontvangen zij hierop een reactie.
Welke rekenmethodes zullen worden voorgeschreven voor de berekening van de opgebouwde rechten? Kan de regering de regels, die zullen worden toegepast, voorleggen aan het parlement? De leden van de CDA-fractie denken aan premievrije waarde op grond van een tijdsevenredig recht.
Wat gebeurt er met de rechten van mensen, die overlijden voordat zij de keuzemogelijkheid onder ogen krijgen? Bijvoorbeeld iemand overlijdt op 4 januari 2006, had prepensioenrechten, maar nog niet de mogelijkheid om te kiezen tussen een hoger ouderdomspensioen, levensloop en een contante uitbetaling. Wat zal dan de status zijn van opgebouwde prepensioenrechten? Waarop zullen de nabestaanden aanspraak kunnen maken?
De verplichte opgave zal in ieder geval de opgebouwde prepensioenrechten bevatten. Heeft de regering ook overwogen om andere opgave verplicht te maken, zoals bijvoorbeeld het opgebouwde ouderdomspensioen en het opgebouwde nabestaandenpensioen? Indien de deelnemer kan kiezen tussen deelname aan de levensloopregeling en een hoger pensioen, is dit zeer relevante informatie.
In paragraaf 2.4 gaat de regering ervan uit, zo zien de leden van de VVD-fractie, dat terzake van de door de pensioenuitvoerder verplicht te verstrekken opgave van de premievrije waarde van prepensioenrechten; «voor de actieve deelnemers geen technische belemmeringen zijn; een pensioenuitvoerder beschikt over het adressenbestand en kan deze specifieke opgaven combineren met enige andere informatieverstrekking zodat extra verzendkosten vermeden kunnen worden». In niet alle gevallen beschikken de pensioenuitvoerders echter over de volledige adresgegevens van de deelnemers, maar alleen over de naam en de geboortedatum. Meer is ook niet nodig, correspondentie gaat aan of via de werkgever. Kan de regering aangeven of deze informatie ook via de werkgever kan worden verstrekt?
Het kabinet verplicht uitvoerders van pensioenregelingen om deelnemers te informeren over de opgebouwde pensioenaanspraken per 1 januari 2006. Deze verplichting is ingevoerd mede met het oog op het voornemen het afkoopverbod voor prepensioenaanspraken op te heffen, voor zover althans het pensioenfonds daarmee instemt. De aanspraken kunnen worden gebruikt om het ouderdomspensioen aan te vullen; ze kunnen in de levensloopregeling worden gestort of cash «uitbetaald» worden, waarbij er belastingheffing plaatsvindt. Kan de regering ingaan op de kritiek van VNO-NCW dat deze laatste mogelijkheid zich slecht verhoudt met het doel waarvoor het (pre-)pensioen is opgebouwd. VNO-NCW verzoekt om deze laatste mogelijkheid, namelijk het «cash uitbetalen» van prepensioenaanspraken, te heroverwegen. De leden van de VVD-fractie ontvangen graag een reactie van de regering.
Op blz. 11 van de memorie van toelichting stelt de regering dat dit niet het geschikte moment is om een verplichting te introduceren om zogenaamde «slapers» te informeren over bestaande prepensioenafspraken, maar dat wel een dringend beroep op pensioenuitvoerders wordt gedaan om na te gaan welke mogelijkheden er zijn om ook slapers te bereiken. De leden van de D66-fractie vragen de regering concreter te zijn wat hieraan nu precies wordt gedaan en hoe de pensioenuitvoerders met dit beroep zullen omgaan.
Door de stamrechtvrijstelling zijn rechten op periodieke uitkeringen die gederfd loon of te derven loon vervangen, van belastingheffing vrij gesteld. Voorgesteld wordt om dit af te schaffen om uitkeringen, fiscaal gefaciliëerd, die het mogelijk maken eerder te stoppen met werken, te ontmoedigen. De leden van de CDA-fractie begrijpen en ondersteunen deze lijn. Echter, de werkgeversverenigingen geven aan dat in veel meer situaties dan vervroegde uittreding gebruik wordt gemaakt van deze stamrechtvrijstelling, die van groot belang zijn met het oog op het voorzien in inkomensvervangende uitkeringen, aansluitend aan ontslag en vermijden van pensioengaten. Ook kan er een onderneming worden gestart met behulp van een stamrecht BV. Graag vernemen wij van de staatssecretaris en minister een reactie op dit commentaar van de werkgevers. Is dit een terechte kanttekening en zou de regering dan niet moeten kijken naar het in stand houden van de andere mogelijkheden die de stamrechtvrijstelling biedt?
In de MvT wordt aangegeven dat door de afschaffing van de stamrechtvrijstelling meer situaties worden getroffen dan alleen situaties van vervroegde uittreding. Kan de regering verduidelijken hoe vaak de stamrechtvrijstelling gebruikt wordt voor het vermijden van pensioengaten? Op welke andere situaties wordt hier gedoeld, zo vragen de leden van de PvdA? Wordt met deze plannen niet ook onnodig een streep gehaald door de bestaande praktijk met betrekking tot afvloeiingsregelingen van werknemers? Zeker nu de regering heeft aangekondigd dat het van plan is om ontslaguitkeringen te verrekenen met een WW-uitkering? Zullen loongerelateerde suppletie-uitkeringen bij een collectief ontslag straks nog wel te financieren zijn? Heeft het schrappen van de stamrechtvrijstelling ook niet ongewenste gevolgen voor de individuele exitregelingen? Met name daar waar mensen het geld dat zij ontvangen bij een afvloeiingsregeling, willen gebruiken voor het starten van een onderneming? Het is toch niet de bedoeling het starten van een eigen onderneming in dergelijke gevallen te ontmoedigen, temeer daar juist het kleinbedrijf toch als de banenmotor in onze economie wordt gezien.
Kan de regering ingaan, zo vragen de leden van de VVD-fractie, op onderstaande kritiek van VNO-NCW en het Verbond van Verzekeraars. In het wetsvoorstel wordt voorgesteld de stamrechtvrijstelling af te schaffen, omdat het volgens de memorie van toelichting één van de alternatieve mogelijkheden is voor vervroegde uittreding. VNO-NCW en het Verbond van Verzekeraars hebben ernstige bezwaren tegen de voorgestelde afschaffing. Van de stamrechtvrijstelling wordt namelijk in veel meer situaties dan in geval van vervroegde uittreding gebruik gemaakt. De vrijstelling is van groot belang met het oog op het voorzien in inkomensvervangende uitkeringen aansluitend aan ontslag en het vermijden van pensioengaten. Daarnaast kan door middel van de stamrechtvrijstelling na beëindiging van de dienstbetrekking een onderneming worden gestart met behulp van een stamrecht-B.V. Dit is met name voor oud-werknemers die op grond van hun leeftijd en/of specifieke arbeidservaring minder aantrekkelijk zijn voor de arbeidsmarkt een goede mogelijkheid om de arbeidsparticipatie voort te zetten. Graag ontvangen deze leden een reactie van de regering. De stamrechtvrijstelling wordt per 1 januari 2006 afgeschaft. Het lijkt erop dat voor op 31 december 2005 bestaande stamrechten geldt dat deze gerespecteerd worden. Dus dat de huidige regelgeving van toepassing blijft voor op 31 december 2005 bestaande aanspraken. Kan de regering bevestigen dat dit inderdaad het geval is. Voor pensioen is dit namelijk iedere keer (zie ook artikel 38b, 38e 38f) expliciet vermeld. Voor gouden handdrukken is slechts een verwijzing naar 19b (als het wordt afgekocht wordt de aanspraak tot het loon gerekend) opgenomen en een bepaling inzake de eerbiedigende werking voor op 31 december 1994 bestaande stamrechten. Kan de regering aangeven waarom er voor gouden handdrukken niet een soortgelijk artikel is opgenomen als voor pensioen?
Kan de regering aangeven of, indien door de werkgever uiterlijk op 31 december 2005 aan de werknemer (schriftelijk en mondeling) een aanspraak op periodieke uitkering wordt toegekend ter vervanging van te derven of gederfd loon, artikel 11-1-g dan nog van toepassing is, ongeacht dat de betaling uit hoofde van die toezegging pas na 1 januari 2006 plaatsvindt? Kan de regering aangeven of na de invoering van artikel 10 lid 4 de toezegging van 6 augustus 2002, CPP2002 784M in stand blijft, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
In diverse reacties op het wetsvoorstel hebben de leden van de D66-fractie gelezen dat de afschaffing van de stamrechtvrijstelling ten koste gaat van andere doelen zoals voorzien in een aanvullende inkomensvoorziening tussen twee dienstverbanden en compensatie van pensioenschade door ontslag. Graag ontvangen zij een reactie op deze kritiek.
Terzake van de voorgestelde wijziging om pensioenuitkeringen te variabiliseren binnen een bandbreedte van 100:75 lijkt het wetsvoorstel, naar het oordeel van de leden van de VVD-fractie, niet te sporen met de memorie van toelichting. Volgens het wetsvoorstel (artikel 18d, derde lid Wet LB) blijft voor de toepassing van de 100:75 mogelijkheid, in de periode tussen de ingangsdatum van het pensioen en het bereiken van de 65-jarige leeftijd, het gedeelte van de uitkering die betrekking heeft op de AOW-compensatie buiten beschouwing. Dit komt erop neer dat als je in de periode voor 65 even veel pensioen wil ontvangen als in de periode na 65 (inclusief AOW), je met het «AOW-gedeelte» voor 65 geen rekening behoeft te houden met de bandbreedte 100:75.
Op grond van deze tekst kan men tot de conclusie komen dat je dus én kunt variabiliseren tussen de bandbreedte 100:75 én de AOW kunt compenseren. De memorie van toelichting (artikelsgewijze toelichting bij artikel 18d, derde lid, laatste zin) lijkt naar de mening van de leden van de VVD-fractie, echter uit te gaan van een samenloop. De bedoeling lijkt te zijn dat de bandbreedte bij variabilisering in de periode vóór de 65-jarige leeftijd zodanig mag worden opgerekt dat het verschil tussen de hoogste en de laagste uitkering gelijk mag zijn aan de AOW-uitkering voor een gehuwde, ondanks het feit dat dit niet zou passen in de verhouding 100:75. Kan de regering aangeven welke interpretatie de juiste is?
De leden van de fractie van de PvdA hebben ook vragen over de budgettaire effecten. Het wetsvoorstel treedt per 1 januari 2005 in werking; er worden pas vanaf 2006 financiële effecten ingeboekt. Leiden geen van de maatregelen in dit wetsvoorstel tot financiële consequenties in 2005, zo vragen deze leden. Met het wetsvoorstel wordt een bedrag bespaard van ruim € 1,2 miljard in 2006 tot € 2,1 miljard in 2011 (Tabel 2, MvT). Kan de regering een nadere onderbouwing van deze bedragen geven in termen van volume (aantal werknemers) en prijs (zoals extra belastinginkomsten per werknemer)? Hetzelfde geldt voor de gepresenteerde gegevens in Tabel 3. Tevens vragen de leden van de PvdA fractie of er ook enige aansluiting is te maken tussen de Tabellen 2 en 3? Heeft de regering deze cijfers, zoals ook bij de tegenbegrotingen van oppositiepartijen gebeurt laten doorrekenen door het CPB? De leden van de PvdA-fractie willen deze CPB-onderbouwing toegestuurd krijgen. Omdat de effecten van de verschuiving van de belastingheffing van de uitkering naar het sparen verschoven worden zal op termijn de belastinginkomsten lager zijn. Deze leden willen doorrekening van deze voorstellen tot 2050. Op basis hiervan kan dan pas beoordeeld worden of de baten uiteindelijk positief zijn. In het budgettair overzicht worden zelfs in 2011 nog inkomsten geboekt op belastingheffing op prepensioen en VUT. Hoe is dat te verklaren. Zullen er bij invoering van deze wet in 2011 nog zoveel VUT- en prepensioenregelingen bestaan die niet onder het overgangsrecht vallen? In de metaalnijverheid is net een nieuwe pensioenregeling afgesproken. De spilleeftijd is hierbij verhoogd van 60 naar 62 jaar. De leden van de PvdA-fractie vragen zich af wat de kosten voor het bedrijfsleven in de metaal zijn als vakbonden in staat zijn om deze regeling te behouden. Wat zijn de kosten van het bedrijfsleven als in meerdere sectoren de effecten van de kabinetsvoorstellen worden gerepareerd. Wat betekent dat voor de budgettaire effecten van het wetsvoorstel? Het effect van de afschaffing van de fiscale faciliëring zal vooral afhangen van de reactie van de sociale partners. De kans is groot dat de fiscale ruimte in bestaande pensioenregelingen zoveel mogelijk opgevuld wordt. De verruimde mogelijkheden voor opbouw van ouderdomspensioen en de nieuwe levensloopspaarregeling bieden hiervoor relatief ruime mogelijkheden. Genoemde leden vragen zich af wat het effect hiervan is? Het budgettaire effect van de wet zal als gevolg van deze gedragsreacties van sociale partners navenant verminderen, aldus het CPB. De ingeboekte opbrengst van de operatie is daarmee onzeker aldus het CPB. Deze leden willen graag een uitgebreide reactie op deze conclusie van het CPB. Is er een raming gemaakt van de budgettaire effecten als werkgevers en werknemers hetzelfde bedrag dat nu voor prépensioen en VUT opzij wordt gelegd aangewend wordt voor verruimde pensioenopbouw en levensloop. Wat blijft er dan over van de ingeschatte budgettaire opbrengsten? In hoeverre heeft de regering bij de berekening van deze opbrengsten rekening gehouden met verdringing naar WAO, WW en bijstand als deze werknemers met zware beroepen niet meer zelf kunnen sparen om vervroegd uit te treden. Zo nee dan willen deze leden dat dit alsnog in de berekeningen wordt meegenomen.
Naar deze leden hebben begrepen is er ten behoeve van het najaarsoverleg in 2003 met sociale partners door het ministerie van SZW een notitie opgesteld met 7 alternatieven ten aanzien van wijzigingen in de VUT-, prepensioen- en reguliere pensioenregelingen. Daarbij zijn de budgettaire consequenties van ieder van deze alternatieven gegeven. De leden van de PvdA-fractie zouden graag inzicht krijgen in deze alternatieven en de bijbehorende budgettaire consequenties.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering aan te geven op basis waarvan de budgettaire opbrengst van € 2,1 miljard in 2011 is gebaseerd?
Het ABP en de Vereniging Bedrijfstakpensioenfondsen stellen dat het individueel regelen van het prepensioen 30% meer kost dan een collectieve regeling. Wat is de reactie van de regering hierop? Vindt u een dergelijke kostenstijging maatschappelijk acceptabel en efficiënt? In dit licht zouden de leden van de SP-fractie ook graag een reactie van de regering willen op de uitvoeringsproblemen die door pensioenfondsen worden gesignaleerd en de door het CPB verwachtte versterking van de problemen betreffende de dekkingstekorten bij pensioenfondsen.
Deze leden hebben grote twijfel over de voorspelde budgettaire opbrengst. Zij zou daarom graag een nadere onderbouwing van het bedrag zien. Daarbij is het van belang om aan te geven welke veronderstellingen er zijn gemaakt over:
– het financieren van prepensioen binnen het fiscale kader van 65+ zodat de pensioenpremies niet of minder omlaag gaan
– Extra instroom in WW, WAO en IOAW
– Gebruik van afkoop door werknemers van afkoop regelingen (opt-out)
Kan daarnaast ook een overzicht van de budgettaire opbrengst (positief of negatief) in 2010, 2020, 2030, en 2050 worden gegeven? Is het juist dat het hier gaat om een tijdelijke belastingopbrengst die op termijn omslaat in een budgettair verlies, zo vragen de leden van de SP-fractie?
De leden van de fractie van GroenLinks zijn verontrust over de signalen die we krijgen over de door de regering verwachtte budgettaire opbrengsten van het wetsvoorstel. Deze leden willen weten of het waar is wat de vakbeweging beweerd, namelijk dat de bezuinigingsdoelstelling zou moeten worden verzwaard als inzicht zou worden geboden in de gedragseffecten?
De leden van de fractie van GroenLinks vragen de regering om expliciet aan te geven op welke veronderstellingen deze opbrengst is becijferd. Kan de regering aangeven wat de verwachte budgettaire opbrengsten en dervingen en dus het totale effect op het EMU-saldo is van onderhavig wetsvoorstel als rekening gehouden wordt met alle gedragseffecten zoals het CPB deze veronderstelt. Kan het totale budgettaire effect samen met het CPB worden geraamd? Kan tevens worden aangegeven wat het budgettaire effect is in 2030 op de top van de vergrijzing? Kan de regering tevens aangeven of de doelstelling van extra inkomsten van het Rijk op korte termijn een rol heeft gespeeld bij het komen tot de voorstellen in onderhavig wetsvoorstel. De leden van de fractie van GroenLinks willen weten hoe groot het aandeel VUT-regelingen nog is en de inschatting hoe zich dat de komende jaren ontwikkeld (budgettair aandeel en aantal deelnemers). Deze leden willen weten of juist de gemeenten in de afgelopen jaren hebben verzaakt bij de noodzakelijke omzetting van VUT in prepensioen?
Op blz. 5–6 staat een overzicht van de budgettaire aspecten tot en met 2011. Voor het overige wordt er in de MvT weinig gekwantificeerd. De leden van de fractie van D66 zou graag het volgende in kaart gebracht zien:
• hoeveel mensen vallen thans onder VUT- en prepensioenregelingen?
• welke premiepercentages en geldstromen zijn hiermee gemoeid?
• welke effecten op de deelname aan diverse regelingen heeft het wetsvoorstel en wat betekent dit voor het arbeidsaanbod en de arbeidsparticipatie?
• wat zijn de budgettaire consequenties op langere termijn, wanneer door het vervallen van de omkeerregel geen belasting meer wordt geheven op prepensioenuitkeringen?
Overigens staat in Tabel 2 op blz. 5 dat het «Niet doorgaan verlagen maximum opbouw OP naar 70%» in 2011 + € 285 mln opbrengt. Moet dit geen – € 285 mln zijn?
Het is de leden van de fractie van de ChristenUnie dat in de toelichting op het wetsvoorstel slechts zeer summier wordt ingegaan op de budgettaire aspecten. Zij verzoeken de regering nader te onderbouwen waarop de veronderstelling is gebaseerd dat in 2011 een budgettaire opbrengst kan worden gerealiseerd van 2,1 miljard euro.
De leden van de PvdA-fractie willen graag inzicht in de inkomenseffecten van de voorstellen. Wat zijn de kosten voor een werknemer van 30, 40, 45, 50 en 55 jaar en een inkomen van resp. 3/4, 1 en 2 keer modaal en die allemaal al 5 jaar opgebouwd hebben aan prepensioen, bij invoering van onderhavige wetswijziging?
De leden van deze fractie maken zich ook zorgen over de positie van jongere werknemers. Zij worden wel geacht mee te blijven betalen aan de VUT voor werknemers die reeds uitgetreden zijn, maar mogen zelf niet meer fiscaal gefaciliteerd sparen voor flexpensioen voor de 65e leeftijd. De leden van de PvdA-fractie hechten veel waarde aan intergenerationele solidariteit ten behoeve van het opvangen van de kosten van de vergrijzing. Die wordt op deze wijze ondergraven met alle risico's van dien. Kan de regering voor de inkomensgroepen minimum, modaal en 2 maal modaal de inkomens effecten presenteren van de afschaffing van de fiscale faciliëring VUT en prepensioen enerzijds en de levensloopregeling anderzijds, waarbij voor de levensloopregeling gevarieerd wordt voor de maximale bijdrage per jaar als wel de helft hiervan? Kan hierbij ook het netto inkomenseffect worden gepresenteerd?
Kan de regering voor de inkomensgroepen minimum, modaal en 2 maal modaal de inkomenseffecten presenteren van de afschaffing van de fiscale faciliëring VUT en prepensioen enerzijds en de levensloopregeling anderzijds, waarbij voor de levensloopregeling gevarieerd wordt voor de maximale bijdrage per jaar alswel de helft hiervan, zo vragen de leden van de VVD-fractie? Kan hierbij ook het netto inkomenseffect worden gepresenteerd?
Hoeveel mensen betalen op dit moment nog een VUT-premie, vragen de leden van de SP-fractie? Kan de regering een overzicht geven van de koopkrachteffecten van dit wetsvoorstel in 2006? Kan daarbij ook aangegeven welke veronderstellingen hierbij zijn gemaakt? Kan de regering aangeven wat de stijging van de arbeidskosten zal zijn indien de sociale partners bij CAO de materiele effecten van deze wet ongedaan maken?
De leden van de fractie van GroenLinks zijn verbaasd dat in de Memorie van Toelichting nauwelijks aandacht wordt besteed aan de koopkrachteffecten en de effecten op de arbeidskosten van onderhavig voorstel. Deze leden willen dat de regering in beide zeer belangrijke onderdelen van het wetsvoorstel alsnog uitgebreid ingaat en tevens aangeeft welke veronderstellingen zij bij het gedrag van de verschillende spelers verondersteld.
De leden van de PvdA-fractie hechten aan goede uitvoerbare wetgeving. Gezien de kritiek uit de uitvoeringspraktijk, het ontbreken van een uitvoeringtoest en een ACTAL-toets vinden de leden van de PvdA-fractie het niet verantwoord onderhavige wetsvoorstel met voorgestelde invoeringstermijnen in te voeren. De leden van de fractie van de PvdA maken zich grote zorgen over de uitvoerbaarheid van de voorliggende voorstellen. Is er net als bij andere wetgeving op gebied van pensioenen door de Pensioen en Verzekeringskamer een uitvoeringstoets gemaakt? Zo ja dan willen de leden van de PvdA-fractie die ruim voor 1 november ontvangen. Indien de uitvoeringstoets niet is uitgevoerd willen de leden reden wat hiervoor de reden is? De leden van de PvdA-fractie zouden dit zeer ongewenst vinden gezien de ingrijpendheid van de voorstellen. Deze leden staan er op dat voor de finale afhandeling van het wetsvoorstel de uitvoeringstoets is uitgevoerd door de PvK.
Genoemde leden willen graag weten welk contact er met verzekeraars en banken is geweest over de uitvoering van de regeling. Zij krijgen veel klachten over de verwachte uitvoerbaarheid van de regeling Wat is thans de stand van zaken t.a.v. de voorbereiding van de uitvoering? Zij willen graag weten welke afspraken thans gemaakt zijn met financiële instellingen. Zij verzoeken de regering hierbij ook in te gaan op het artikel van Van Schijndel (lid RvB van de Rabobank) in het Financiële Dagblad van 8 september 2003, die aangeeft dat er weinig oog is voor de praktische uitvoering. Ligt het eigenlijk niet erg voor de hand de regeling pas in te voeren als banken en verzekeraars ook de rekening c.q. verzekering aan kunnen bieden, zeker nu het feitelijk om een marginale regeling gaat?
Waarom mag de levensloopregeling, zo vragen deze leden zich af, niet worden uitgevoerd door pensioenfondsen? Ligt het niet juist voor de hand, door de directe relatie die tussen levensloop en prepensioen bestaat, ook pensioenfondsen in de gelegenheid te stellen de regelingen uit te voeren? Bovendien is de uitvoering goedkoper. Uit een studie van de PvK (zie memorie van toelichting wet gesloten pensioenfondsen) blijkt dat de uitvoeringskosten bij pensioenfondsen beduidend lager zijn dan bij verzekeraars. Dit geldt zelfs voor collectieve polissen.
En waarom heeft de regering sociale partners niet de gelegenheid geboden zelf te bepalen hoe men de regeling wil uitvoeren (door wie en onder welke condities)? Dan had veel meer maatwerk geleverd kunnen worden via branche-afspraken, onder andere voor slijtende beroepen. Kunnen er spaarafspraken via CAO-fondsen gemaakt worden, waarbij er geen sprake is van verplichtstelling, maar de werkgever wel mee kan betalen voor werknemers die mee doen in de levensloopregeling? Kunnen branches of bedrijven daarover afspraken maken met banken of verzekeraars, naar analogie van collectieve ziektenkostenverzekeringen (die worden gesloten per branche, maar waaraan iedere werknemer vrij kan meedoen).
De leden van de PvdA-fractie willen graag weten wat de consequenties zijn als iemand tijdens de verlofperiode ziek wordt. Klopt het dat onmiddellijk na afloop van het verlof de werknemer dan recht heeft op ZW-uitkering of loondoorbetaling door de werkgever?
De leden van de PvdA-fractie willen een onderbouwing van de uitvoeringskosten. De raming in de memorie van toelichting komt zeer onrealistisch over. In de metaalbranche heeft de aanpassing aan het Witteveenkader 5 miljoen euro gekost. Aanpassing van alle pensioenregelingen zullen dan ook een veelvoud van de geraamde kosten in de memorie met zich meebrengen. Hoe verhoudt zich dat tot het kabinetsbeleid om de administratieve lasten terug te dringen. De leden van de PvdA-fractie willen weten hoe lang de invoering van het fiscale Witteveenkader heeft gekost bij de pensioenfondsen en verzekerde regelingen? Is deze periode langer dan het jaar wat nu geboden wordt? Wat is de reden dat het nu wel in één jaar uitgevoerd kan worden terwijl bij de omzetting van alle pensioenregelingen naar het Witteveenkader er vele jaren voor nodig waren? De leden van de PvdA-fractie hebben in de position-papers tbv de hoorzitting van 11 oktober 2004 vele reacties gehad over problemen met de uitvoerbaarheid.
De leden van de fractie van de VVD vragen de regering nader in te gaan op de Uitvoeringsaspecten die het wetsvoorstel met zich meebrengt? Hoe bereidt de Belastingdienst zich voor op de extra werkzaamheden die het wetsvoorstel met zich meebrengt? Kan de regering daarbij ook ingaan op de positie van de werkgevers in deze. Hoe worden zij voorbereid op consequenties die het wetsvoorstel met zich meebrengt?
Kan de regering ingaan, zo vragen de leden van de fractie van de VVD, op de onderstaande opmerkingen en vragen van VNO-NCW. Deze hebben allen betrekking op de verplichte uitvoering via de werkgever en de grote administratieve consequenties die dit met zich meebrengt:
• De belastingplichtige kan zelf kiezen welke bank of verzekeraar hij wil gebruiken voor de levensloopregeling. In de uitkeringsfase zal het saldo van de levensloopregeling via de werkgever weer terechtkomen bij de werknemer. Doordat de werknemer zelf een willekeurige partij kan kiezen, moet een bedrijf met een veelheid van partijen zaken doen.
• Ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel is een belangrijke wijziging aangebracht, die de uitvoering ingewikkelder maakt. M.b.t. de inleg voor de levensloopregeling geldt de omkeerregel: er hoeft geen loonbelasting over afgedragen te worden. Er moeten echter wèl premies voor de werknemersverzekeringen worden ingehouden. De vereenvoudiging die met Walvis wordt beoogd, wordt met dit voorstel deels tenietgedaan. VNO-NCW zou graag zien dat dit ongedaan werd gemaakt en dat de premies voor de levensloopregeling – net als voor pensioenpremies – buiten de heffing voor de werknemersverzekeringen worden gehouden.
• Een werknemer kan gedurende het gehele jaar een beroep doen op het recht op te sparen; de werkgever krijgt dus het gehele jaar te maken met deze verzoeken en de bijbehorende administratieve verwerking. De administratieve lasten hangen daarnaast ook af van de vraag hoe vaak de werknemer een verzoek om een bepaald bedrag in te houden en op een levensloopregeling te storten, kan wijzigen. Als dit iedere maand kan, dan levert dat heel veel (hand)werk op. Bij huidige CAO's à la carte en verlofspaarregeling is het gebruikelijk om een bepaalde peildatum af te spreken waarop de werknemer zijn keuze voor het volgende jaar moet bepalen. Gepleit wordt daarom voor een vaste (maandelijkse) inhouding, die slechts één maal per jaar – op een vast moment – kan worden gewijzigd.
• De werkgever dient mee te werken aan verzoeken van de werknemer om spaarbedragen in te houden voor zijn levensloopregeling. Dient de werkgever, om het risico van naheffing te beperken, bij ieder verzoek te controleren of de betreffende levensloopregeling van de werknemer wel aan de wettelijke eisen voldoet? Zo nee, loopt de werkgever dan niet het risico van naheffing?
• Verder zal er uitgebreid berichtenverkeer tussen bank of verzekeraar en (ex-) werkgever noodzakelijk zijn. Ook bij de uiteindelijke afwikkeling van een bij de bank of verzekeraar resterend (niet-opgenomen) saldo kunnen zich problemen voordoen: welke (ex-)werkgever moet loonbelasting inhouden, bij welke (ex-)werkgever kan alsnog ouderdomspensioen worden ingekocht?
Ook kunnen problemen ontstaan indien het verlof vroegtijdig om wat voor reden dan ook wordt (of moet worden) beëindigd. Moet het resterende saldo dan teruggestort naar de bank of verzekeraar? Tot slot de vraag hoe een en ander zal verlopen wanneer de werkgever niet langer bestaat, of in staat van faillissement is.
Graag ontvangen de leden van de D66-fractie een reactie op de kritiek van de Stichting Kring van Pensioen-Specialisten dat het bij pensioenfondsen die deels een opbouwprepensioen en deels een omslagprepensioen uitvoeren ondoenlijk is bij te houden welk deel van de uitkering ten laste van het fonds komt (toepassing eindheffing) en welk deel door premiebetaling is gefinancierd (geen eindheffing).
Veel deskundigen en betrokkenen, waaronder de pensioenfondsen zelf, wijzen op de grote inspanningen die verricht moeten worden om de nieuwe fiscale behandeling van VUT en prepensioen en de levensloop in te voeren. De Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen denkt zelfs minimaal 2½ jaar nodig te hebben om de nieuwe regeling door te voeren. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de regering nader te onderbouwen waarop de verwachting is gebaseerd dat een ingangsdatum van 1 januari 2006 haalbaar is. De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de ingangsdatum voor het nieuwe stelsel is gesteld op 1 januari 2006. Zij hadden het evenals VNO-NCW logischer gevonden dat deze datum ook wordt aangehouden voor het overgangsrecht, zodat iedereen die voor die datum 55 jaar of ouder is daarvoor in aanmerking komt. Zij vragen daarom een reactie op het pleidooi van VNO-NCW.
De leden van de PvdA-fractie willen dat de ACTAL toets van dit wetsvoorstel aan de Kamer wordt toegestuurd. Of heeft de regering geen advies bij Actal ingewonnen? Waarom dan niet?
De leden van de fractie van de VVD vragen de regering ook uitgebreid ingaan op de administratieve lasten die het wetsvoorstel met zich meebrengt? Kan de regering daarbij schematisch een overzicht verschaffen wat precies de administratieve lasten zijn per deelaspect van het wetsvoorstel?
Heeft de regering een Actal-advies ingewonnen over voorliggend wetsvoorstel? Zo ja, wat waren de bevindingen en waarom zijn deze niet verwerkt in de memorie van toelichting? Zo nee, waarom niet?
Graag zouden de leden van de SGP-fractie een uitsplitsing zien van de administratieve lasten naar bedrijven met minder dan 10, tussen de 10 en de 100 en boven de 100 werknemers. Betekent deze regeling voor het midden- en kleinbedrijf relatief een grotere belasting dan voor grote bedrijven? Wordt hiervoor nog gecompenseerd?
Kan de regering nader ingaan op pagina 9. van het advies van de Raad van State. De regering heeft het wetsvoorstel nog aangevuld met een aantal bepalingen. De Raad van State plaatst deze bepalingen onder het onderdeel «redactionele kanttekeningen». Mogen de leden van de VVD-fractie hieruit opmaken dat over deze – naar de mening van deze leden – inhoudelijke bepalingen geen inhoudelijk advies door de Raad gegeven is?
De Raad adviseert de noodzaak om de bepalingen van de levensloopregeling opnieuw op te nemen, de bepalingen zijn reeds bij wetsvoorstel Levensloopregeling d.d. 16 september 2003 Kamerstuknummer 29 208 bij de Tweede Kamer ingediend, alsnog dragend te motiveren, dan wel het voornemen tot intrekking van het wetsvoorstel Levensloopregeling te heroverwegen. Beide wetsvoorstellen komen, behoudens enkele technische verschillen, met elkaar overeen.
De regering hecht aan de budgettaire en beleidsmatige samenhang en motiveert de samenvoeging in een nieuw wetsvoorstel mede door aan te halen dat ook het verloop van het overleg met de sociale partners samengevoegd was.
De regering vermeldt in de memorie van toelichting dat het wetsvoorstel levensloopregeling is ingetrokken, zo merken de leden van de VVD-fractie op. Kan de regering vermelden waar deze intrekking wordt bekrachtigd?
De Raad laat in zijn advies van 12 juli 2002, bijlage bij staatscourant 2003, 198, duidelijke kritiek horen tegen de voorstellen van de regering de omkeerregel bij VUT-regelingen te laten vervallen. Allereerst stelt de raad dat de omkeerregel, door de aanspraken vrijgesteld te laten en de uitkeringen belast, in het geheel niet verdwijnt. De kritiek richt zich voornamelijk op de meervoudige heffing over de VUT-uitkeringen die door de voorstellen ontstaat en welke kan leiden tot meer dan 100% van het bedrag van die uitkeringen. De Raad is van oordeel dat deze heffing niet te rechtvaardigen is.
De regering rechtvaardigt deze keuze in het licht van de maatschappelijke reactie op het eerdere voorstel, welk gebaseerd was op advies van de Raad. Dit hield in dat direct voorafgaand aan de VUT-periode een heffing ineens over de opgebouwde VUT-aanspraken. Bovendien is de in voorliggend wetsvoorstel voorgestelde heffingssystematiek ook door de sociale partners aangedragen tijdens de overleggen.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering cijfermatig te verduidelijken in welke gevallen door de gekozen heffingssystematiek sprake is van een heffing over de VUT-uitkeringen die tot meer dan 100% van het bedrag oploopt.?
Deze dubbele heffing kan ontlopen worden door een ruimere overgangsregeling te treffen.
Door werknemers van 50 jaar en ouder te ontzien, vervalt het probleem van de dubbele belastingheffing voor de mensen met opgebouwde «VUT-rechten». Kan de regering hier een inhoudelijke reactie op geven?
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de discussie tussen regering en Raad van State over de fiscale behandeling van de VUT-regeling1. Het kabinet stelt inderdaad een dubbele belastingheffing voor, d.w.z. belastingheffing eerst bij de financiering en vervolgens bij het uitkeren van de VUT. Geredeneerd vanuit fiscaal oogpunt is dat niet ideaal. Daar staat tegenover dat de in het Belastingplan 2004 voorgestelde heffing ineens bij het ingaan van de VUT van tafel is. De regering maakt aannemelijk dat het «omkeren van de omkeerregel» praktisch lastig uit te werken is. De leden van de D66-fractie hebben er begrip voor dat de regering er vervolgens voor heeft gekozen de VUT fiscaal te ontmoedigen in plaats van de VUT fiscaal te blijven steunen.
De leden van de ChristenUnie-fractie waarderen het dat de heffing ineens over de VUT-aanspraken is komen te vervallen. In plaats daarvan worden nu zowel de uitkering als de bijdragen van werkgevers en werknemers belast. Is de regering het met deze leden eens dat hierdoor de omkeerregel niet wordt opgeheven, aangezien de uitkeringen belast blijven?
De leden van de ChristenUnie-fractie waarderen op zich dat er een overgangsperiode tot 2011 wordt voorgesteld gedurende welke de premies en werkgeversbijdragen voor de helft worden belast. De Raad van State wijst er op dat door het huidige voorstel een meervoudige heffing kan ontstaan die tot meer dan 100% kan oplopen. Deze bewering van de Raad van State wordt in het nader rapport niet weerlegd. Kan de regering cijfermatig verduidelijken in welke situaties sprake is van een meervoudige heffing die oploopt tot meer dan 100%, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie. Ook vragen deze leden of het zo is dat deze dubbele heffing kan worden ontlopen door een ruimere overgangsregeling te treffen, te weten voor werknemers van 50 jaar en ouder. Welke budgettair beslag zou hiermee gemoeid zijn, zo vragen deze leden.
De regering stelt in het kader van de belasting op de VUT-regeling dat waardering van VUT-aanspraken erg moeilijk is en dat er hierdoor bij het voorstel van de regering uitvoeringsproblemen op zullen treden. Graag zouden de leden van de SGP-fractie een toelichting hierop ontvangen. Op welke manier worden de uitvoerings- en waarderingsproblemen nu concreet aangepakt?
De Raad merkt op dat het vervallen van de omkeerregel voor prepensioenregelingen inhoudt dat de aanspraken worden belast en daarna tot het privé-vermogen van de werknemer gaat behoren. Dit laatste houdt in dat ze binnen box 3 belast zullen worden.
De Raad vraagt de regering nader in te gaan op de precieze inhoud van de vervallen fiscale faciliëring, samenhangend met het vervallen van deze omkeerregel.
De regering noemt twee fiscale voordelen verbonden aan de toepassing van de omkeerregel. Het eerste is een rendementsvoordeel dat ontstaat door dat de omkeerregel uitstel van belastingheffing inhoudt. Een tweede voordeel genoemd door de regering is het eventuele tariefsvoordeel. Uitkeringen worden (veelal) tegen een lager belast dan het tarief waartegen de aanspraak zou zijn belast.
Is de conclusie juist dat de uitkeringen geïndexeerd zijn en daarmee een hogere waarde vertegenwoordigen dan de aanspraak, waarmee een tariefsvoordeel op nihil uitkomt, zo vragen de leden van de VVD-fractie? Kan de regering de financiële gevolgen van het vervallen van de fiscale faciliëring kwantificeren?
De prepensioenaanspraken worden na sfeerovergang in box 3 in de heffing betrokken. De levensloopregeling biedt een werknemer materieel de (maximale) mogelijkheid om 2,1 jaren voor het bereiken van de 65ste levensjaar met «prepensioen» te gaan. De opgebouwde levensloopaanspraken worden niet in box 3 belast. Deze ongelijkheid vloeit voort uit verschillende heffingstechniek. Kan de regering ingaan op deze materiële ongelijkheid daar waar de werknemer hierin geen individuele keuze kan maken, wegens het ontbreken van afkoopmogelijkheden van het prepensioen en storting in de levensloopregeling, zo vragen de leden van de VVD-fractie? Dit met het oog op het feit dat er geen wettelijk recht op afkoop ontstaat, waardoor er vele verschillende gevallen ontstaan, in materieel gelijke situaties.
De Raad heeft bezwaren tegen de toevoeging van een vierde lid bij artikel 10 Wet op de Loonbelasting 1964 (LB64). Hierin wordt voorgesteld uitkeringen die opkomen uit regelingen waarvan de aanspraken belast hadden behoren te worden maar feitelijk niet belast zijn tot het loon te rekenen. Deze bepaling was eerder opgenomen in het voorstel van het Belastingplan 2004. Aan deze bepaling wordt, in tegenstelling tot het eerder ingediende voorstel, terugwerkende kracht gegeven tot de datum van de indiening van voorliggend wetsvoorstel. Verzwaring van belastingmaatregelen mag slechts bij bijzondere omstandigheid met terugwerkende kracht worden ingevoerd. De Raad vindt de motivering «oneigenlijk gebruik door aankondigingseffecten» ontoereikend. De Raad stelt dat de «aankondigingseffecten» reeds zijn uitgewerkt doordat deze bepaling reeds een jaar geleden werd voorgesteld.
De regering motiveert de maatregel vanuit het oogpunt van oneigenlijk gebruik. Bovendien in samenhang met de beëindiging van het overgangsrecht in het Witteveenkader per 1 juni 2004, is de regering van mening dat de terugwerkende kracht vereist is.
De regering pareert de kritiek van de Raad dat er verzwaring van belastingheffing plaatsvindt met de opmerking dat de voorgestelde bepaling slechts tot gevolg kan hebben dat uitkering belast worden als achteraf blijkt dat de aanspraken onterecht onbelast zijn gebleven.
Kan de regering nader ingaan op de door de Raad geuite kritiek in het advies op de soortgelijke bepaling in het Belastingplan 2004 (29 210, nr. 4, blz. 12) dat het vermogen is overgegaan naar de privé-sfeer van de werknemer en daarmee uit de loonsfeer is gehaald?
De regering geeft in het nader rapport aan dat de belastingplichtige er zelfs nadrukkelijk vanuit is gegaan dat de uitkeringen belast zouden worden, blijkens het feit dat de aanspraken onbelast zijn gebleven. Tevens stelt de regering in het nader rapport dat achteraf pas blijkt dat de aanspraken onterecht vrijgesteld zijn gebleven, zo merken de leden van de VVD-fractie op. Kan de regering uitleggen hoe de belastingplichtige er nadrukkelijk vanuit kan zijn gegaan dat de uitkeringen belast zijn als pas achteraf het onterechte karakter van de vrijstelling van de aanspraken wordt geconstateerd?
Kan de Kamer een ministeriële regeling tegemoet zien, zo vragen de leden van de VVD-fractie? En zo ja, op welke termijn? En wat zal de strekking van deze ministeriële regeling zijn?
In artikel 19, lid 9 van de wet op de loonbelasting 1964 wordt gesteld «bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het bepaalde in dit artikel». De leden van de CDA-fractie gaan ervan uit dat een AmvB middels een voorhangprocedure aan de Kamer voorgelegd zal worden. Graag ontvangen zij een toezegging.
Algemene maatregelen van bestuur
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels gesteld worden over de wijze waarop de premievrije waarde van de pensioenaanspraken berekend moeten worden en binnen welk tijdvak, artikel 17 Pensioen- en spaarfondsenwet.
Kan de regering verduidelijken wanneer de inhoud van deze algemene maatregel van bestuur voor de pensioenfondsen bekend wordt? In hoeverre is het, naast alle actuariële rekenregels die al zijn vastgelegd, noodzakelijk nadere regels te stellen voor de berekeningswijze en in welke mate wijken deze af van de bestaande regels?
Vervalt met ingang van de datum, naar verwachting 1 januari 2007, waarop de Pensioenwet is aangevuld met de specifieke informatieverplichtingen tevens de reeds vastgestelde AMvB of de mogelijkheid tot vaststellen van regels bij AMvB, zo vragen de leden van de VVD-fractie?
Deze algemene maatregel van bestuur is van dezelfde strekking (zie tekst hierboven) en de grondslag zal, onder voorbehoud van tot wet verheffen van wetsvoorstel Wet verplichte beroepspensioenregeling, Kamerstukken II, 2003/04, 29 481), met ingang van 1 januari 2011 in de wet opgenomen worden. Deze maatregel hangt samen met het opheffen van de verplichtstelling van deelname aan prepensioenregelingen met ingang van 1 januari 2011.
Kan de regering toelichten in hoeverre de inhoud van beide algemene maatregelen van bestuur gaat verschillen? Is het noodzakelijk een grondslag voor een aparte algemene maatregel van bestuur in de Wet verplichte beroepspensioenregeling op te nemen, kan niet volstaan worden met een verwijzing naar de eerste algemene maatregel van bestuur, zo vragen de leden van de VVD-fractie?
In artikel 32aa lid 8 Wet op de loonbelasting wordt de mogelijkheid geïntroduceerd nadere regels te stellen bij ministeriële regeling over de toepassing van onderhavig artikel.
Kan de regering verduidelijken welke regels in deze regeling worden gesteld?
In dit artikel staat geen nadere inwerkingtredingsbepaling zodat op grond van artikel XIV van voorliggend wetsvoorstel geregeld wordt dat dit met ingang van 1 januari 2005 inwerking treedt. In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat krachtens de delegatiebepaling geregeld wordt dat VUT-uitkeringen na 1 januari 2006 niet zonder heffing kunnen geschieden, zo merken de leden van de VVD-fractie op.
Kan verduidelijkt worden op welk moment artikel I, onderdeel O (artikel 32aa wet op de loonbelasting) voor welke onderdelen inwerking treedt? Kan de regering verklaren wat de achterliggende reden is van de delegatieconstructie in onderhavig artikel, zo vragen deze leden?
De voorwaarden met betrekking tot de levensloopregeling, artikel 19g negende lid Wet op de loonbelasting 1964, worden in een ministeriële regeling nader uitgewerkt.
Kan de regering de inhoud van deze ministeriële regeling verduidelijken? Welke voorwaarden worden hierin verder uitgewerkt, zo informeren de leden van de VVD-fractie?
Bij ministeriële regeling zullen nadere voorwaarden worden gesteld omtrent de ouderschapsverlofkorting, artikel 8.14b, derde lid, Wet inkomstenbelasting 2001.
Kan de regering verduidelijken welke voorwaarden in deze ministeriële regeling zullen worden opgenomen, zo vragen de leden van de VVD-fractie?
In dit artikel wordt de mogelijkheid genoemd om afgekochte prepensioenrechten in te brengen in de levensloopregeling. Er wordt in de tekst van het wetsvoorstel expliciet gesproken over «prepensioenrechten». In de MvT echter wordt een aantal keer gesproken over pensioenrechten die betrekking hebben op de periode voor 65-jarige leeftijd. Er wordt dan bijgezegd dat dit voor het gemak «prepensioenrechten» wordt genoemd. Dit staat onder andere op pagina 4 en 12 van de MvT. Betekent dit dat het de bedoeling is dat ook aanspraken op overbruggingspensioen en ouderdomspensioen dat betrekking heeft op de periode voor 65, kunnen worden ingebracht in de levensloopregeling? Of bestaat deze mogelijkheid expliciet voor prepensioenrechten? Indien het eerste het geval is dient dit expliciet in de wettekst te worden vermeld, anders klopt de fiscale terminologie niet. De leden van de VVD-fractie vragen de regering hier een reactie op te geven.
De leden van de PvdA fractie vragen een reactie op de inbreng van het CPB ten behoeve van de hoorzitting van de vaste Kamercommissies van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid waarin ook wordt geconcludeerd dat het fiscaal ontmoedigen van omslagfinanciering een paardenmiddel is. Het zet volgens het CPB een gecompliceerde en delicate ombouw-operatie naar kapitaaldekking, die reeds jarenlang gaande is, onnodig onder druk. Door resterende niet-neutrale regelingen administratief om te zetten in neutrale spaarbare-VUT regelingen kan het beoogde doel gerichter worden bereikt. Een dergelijke regeling kan, zonder nadelige gevolgen voor het arbeidsaanbod van ouderen omslaggefinancierd zijn, en geleidelijk afgefinancierd worden, conform het pad dat hiervoor reeds door sociale partners is uitgezet. De regeling kan worden gezien dus als een overgangsmaatregel. Deze vorm van overgangsbeleid leidt tot beduidend minder grensgevallen en geldverslindende uitvoering. Graag de reactie van de regering.
Volgens de Stichting Economisch onderzoek in Amsterdam werken werknemers langer door als langer doorwerken loont. Dit heeft volgens deze onderzoekers meer effect dan het onaantrekkelijk maken van het vroegpensioen. Zij oordelen net als het CPB positief over de financiële prikkels ten gevolge van de in het pensioenconvenant afgesproken ombouw van VUT naar prepensioen. Kent u dit onderzoek en waarom kiest u dan toch voor het onaantrekkelijk maken van vroegpensioen?
De leden van de fractie van de PvdA kunnen in deze korte periode en gezien de complexiteit van het wetsvoorstel, de kritiek van de Raad van State en de reacties in de position papers die geschreven zijn ten behoeve van de hoorzittingen op 11 oktober, geen gefundeerd oordeel vellen over de vraag of de onderhavige wet van voldoende kwaliteit is om in werking te kunnen treden per 1-1-2005. Daarom willen de leden van de PvdA-fractie een uitgebreide reactie van de indieners van het wetsvoorstel op de vele vragen en opmerkingen in de positionpapers die geschreven worden voor de hoorzitting op 11 oktober.
De leden van de PvdA-fractie verzoeken dringend om een uitvoerige een reactie van de regering op de position papers die bij de vaste commissies voor Financiën en voor sociale Zaken en Werkgelegenheid van de Tweede Kamer zijn ingediend ten behoeve van de door de Tweede Kamer op 11 oktober 2004 gehouden hoorzitting met betrekking tot het voorliggende wetsvoorstel. Het gaat daarbij om bijdragen van Prof. Dr. P.T.de Beer(FIN04–461), Prof.Dr. L.G.M. Stevens(FIN04–459), v.o.f. Schols & de Lange(FIN04–457), Aegon Levensverzekeringsmaatschappij N.V.(FIN04–458), het Verbond van Verzekeraars, het VNO/NCW(FIN04–460), de Nederlandse Vereniging van Banken( FIN04–454), het MKB(FIN04–484), de RMU(FIN04–485), het ABP(FIN-04–467), de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (FIN04–472)(en hun uitgebreidere brief van 5 oktober 2004), de Kring van Pensioenspecialisten(FIN04–471), Het Algemeen Verbond Bouwbedrijf((FIN04–474), de PGGM, de gezamenlijke bijdrage van de vakcentrales FNV, CNV en MHP(FIN04–468) (met name ook de vragen op bijlage 5 van hun brief van 4 oktober jl.), het Centraal Planbureau (FIN04–475), de ING Groep((FIN04–470), de Rabobank NederlandFIN04–466)(, de Stichting voor Ondernemingspensioenfondsen(FIN04–465), de Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen((FIN04–469), de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de media PNO(FIN04–464), de gezamenlijke politiebonden de NPB, ACP ANPV en VHMP(FIN04–463), het Sociaal Cultureel Planbureau(FIN04–475) en ABN AMRO Nederland1.
De leden van de VVD-fractie vragen de reactie van de regering op de kritiek van het Platform van Raadgevende Actuariële Bureaus en het Verbond van Verzekeraars die denken een overgangsperiode een aantal jaar nodig te hebben om de pensioenfondsen en verzekeraars in staat te stellen adequaat uitvoering aan de veranderde regels te geven op het gebied van levensloop, VUT, prépensioen en nieuwe WAO. Graag een reactie van de zijde van de regering. Kan de regering ingaan op onderstaand kritiek van de Nederlandse Vereniging van Banken. Volgens het wetsontwerp kan de werknemer jaarlijks kiezen tussen óf spaarloon, óf levensloopsparen. Nog afgezien van de problemen bij de uitvoering (veel werknemers hebben bijvoorbeeld meer dan één werkgever), meent de Nederlandse Vereniging van Banken dat de werknemer gelijktijdig van beide regelingen gebruik moet kunnen maken. Indien de werknemer een keuze moet maken tussen beide regelingen, zal de voorkeur al gauw uitgaan naar het fiscaal begunstigde spaarloon. Graag een reactie van de regering.
Tevens willen zij graag weten hoe de regering voorlichting aan werknemers gaat geven over de werking van de wet. Nu de regeling zal worden aangeboden door verzekeraars en banken, is de vraag hoe de regering toezicht houdt op de prijzen die banken en verzekeraars zullen maken voor het berekenen van offertes. In dat opzicht heeft de overheid ook een eigen verantwoordelijkheid door burgers goed voor te lichten, zo vinden deze leden. Welke (budgettaire) middelen zijn daarvoor uitgetrokken?
De leden van de CDA-fractie vragen wanneer de regering een evaluatie van de levensloopregeling gepland heeft nadat deze per 1 januari 2006 geïntroduceerd is?
De leden van de VVD-fractie hechten aan een grondige evaluatie van onderhavig wetsvoorstel. Kan de regering ingaan op de wijze waarop zij een dergelijke evaluatie wil gaan uitvoeren? Deze leden gaan er in ieder geval vanuit dat naast een dergelijke evaluatie, de Kamer ook jaarlijks geïnformeerd wordt over de effecten die onderhavig wetsvoorstel met zich meebrengt. Kan de regering een dergelijke jaarlijkse rapportage toezeggen?
Artikel 11 Wet op de loonbelasting 1964
Acht de regering het wenselijk, zo vragen de leden van de LPF-fractie, dat een «gouden handdruk» (voor de beter betaalden) die wordt genoten in de vorm van een aanspraak op prepensioenuitkeringen, is vrijgesteld van loonbelasting? (vgl. artikel 11, lid 1, letter g, Wet LB 1964)? Indien het antwoord op deze vraag ontkennend luidt: is de regering bereid op dit punt een Nota van Wijziging in te dienen om artikel 11, lid 1, letter g, Wet LB 1964 te schrappen?
Artikel 19 Wet op de loonbelasting 1964
De leden van de LPF-fractie vragen of het de bedoeling is van de regering dat een bijdrage ingevolge een regeling voor verlofsparen door de werkgever (die is vrijgesteld van loonbelasting, zie artikel 11, lid 1, letter j, ten vijfde, Wet LB 1964) kan cumuleren met een levensloopregeling, waarbij de werknemer fiscaal gefacilieerd voor verlof kan sparen (artikel 19g, lid 1, aanhef en letter a, Wet LB 1964)? Indien het antwoord op deze vraag ontkennend luidt: is de regering bereid deze cumulatie middels een Nota van Wijziging te voorkomen? In artikel 19, lid 4 van de wet op de loonbelasting 1964 wordt gesteld dat er nog een ministeriële regeling opgesteld zal worden waarin de voorwaarden genoemd zullen worden waaraan de levensloopproducten moeten voldoen. Wanneer kunnen de Kamer en met name de verzekeraars en banken deze ministeriële regeling tegemoet zien in het licht van de invoeringsdatum van 1-1-2006, zo vragen de leden van de CDA-fractie?
Artikel 38c Wet op de loonbelasting 1964
Is de regering bereid om de overgangsregeling van artikel 38c, lid 2, aanhef Wet LB 1964 te verruimen tot bijvoorbeeld «een op 31 december 2005 bestaande regeling voor vervroegde uittreding», zo willen de leden van de LPF-fractie weten?
Samenstelling:
Leden: Van der Vlies (SGP), Crone (PvdA), Bakker (D66), Hofstra (VVD), De Haan (CDA), Bussemaker (PvdA), Vendrik (GL), Halsema (GL), Kant (SP), Blok (VVD), Ten Hoopen (CDA), ondervoorzitter, Smits (PvdA), De Pater-van der Meer (CDA), Van As (LPF), Tichelaar (PvdA), voorzitter, Koopmans (CDA), Gerkens (SP), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Varela (LPF), De Nerée tot Babberich (CDA), Koomen (CDA), Fierens (PvdA), Aptroot (VVD), Smeets (PvdA), Heemskerk (PvdA), Dezentjé Hamming (VVD), Van Egerschot (VVD).
Plv. leden: Rouvoet (CU), Koenders (PvdA), Dittrich (D66), Balemans (VVD), Kortenhorst (CDA), Van Nieuwenhoven (PvdA), Duyvendak (GL), Van Gent (GL), De Ruiter (SP), Snijder-Hazelhoff (VVD), Atsma (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Omtzigt (CDA), Eerdmans (LPF), Noorman-den Uyl (PvdA), Mosterd (CDA), Van Bommel (SP), De Vries (CDA), Hermans (LPF), Mastwijk (CDA), Rambocus (CDA), Stuurman (PvdA), Luchtenveld (VVD), Blom (PvdA), Douma (PvdA), De Vries (VVD), Van Beek (VVD).
Samenstelling:
Leden: Noorman-den Uyl (PvdA), Bakker (D66), De Vries (VVD), De Wit (SP), Van Gent (GL), Verburg (CDA), Hamer (PvdA), voorzitter, Bussemaker (PvdA), Vendrik (GL), Mosterd (CDA), Smits (PvdA), Örgü (VVD), Weekers (VVD), Rambocus (CDA), De Ruiter (SP), Ferrier (CDA), ondervoorzitter, Huizinga-Heringa (CU), Bruls (CDA), Varela (LPF), Eski (CDA), Koomen (CDA), Aptroot (VVD), Smeets (PvdA), Douma (PvdA), Stuurman (PvdA), Kraneveldt (LPF), Hirsi Ali (VVD).
Plv. leden: Depla (PvdA), Koser Kaya (D66), Blok (VVD), Kant (SP), Halsema (GL), Smilde (CDA), Verbeet (PvdA), Timmer (PvdA), Tonkens (GL), Omtzigt (CDA), Adelmund (PvdA), Van Miltenburg (VVD), Visser (VVD), Algra (CDA), vacature (algemeen), Vietsch (CDA), Van der Vlies (SGP), Hessels (CDA), Hermans (LPF), Van Oerle-van der Horst (CDA), Van Dijk (CDA), Van Egerschot (VVD), Van Dijken (PvdA), Blom (PvdA), Kalsbeek (PvdA), Van As (LPF), Schippers (VVD).
De eerste jaren kan het zijn dat als gevolg van overgangsmaatregelen dit percentage nog niet volledig beschikbaar is uit vrijval van de FPU-premie. In latere jaren kan dit worden gecompenseerd door een aantal jaren iets meer dan 5,6% in te leggen.
Indien in de eerste jaren meer dan 4,74% nodig is voor overgangsmaatregelen zal er minder ruimte beschikbaar zijn voor inleg in de levensloopregeling. Verondersteld wordt dat dit gecompenseerd wordt door een hogere inleg in latere jaren zodat het uiteindelijke levensloopsaldo overeenkomt met een jaarlijkse inleg van 4,6%.
Niet alle vroegpensioentoezeggingen van deze werknemer bestaan op dit moment uit onvoorwaardelijke aanspraken. Gezien de gunstige financiële positie van het Spoorwegpensioenfonds is verondersteld dat eventuele voorwaardelijke aanspraken voor 1-1-2006 worden omgezet in onvoorwaardelijke pensioenopbouw. Indien dit niet gebeurt, zal de periode die de werknemer vervroegd kan uittreden korter zijn.
Deze bijdragen zijn ondershands aan de staatssecretaris van Financiën en aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ter beschikking gesteld.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29760-7.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.