29 760
Wijziging van de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet inkomstenbelasting 2001, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, de Wet arbeid en zorg en van enige andere wetten (Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling)

nr. 65
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 11 november 2005

Tijdens een Algemeen Overleg met de vaste commissies voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid en voor Financiën op 29 september jongstleden (kamerstuk 29 760, nr. 64) over het aanvullend overgangsrecht met betrekking tot de fiscale behandeling van pensioenen heb ik uw Kamer toegezegd nog met een schriftelijke reactie te zullen komen op een door sociale partners aangekondigde gezamenlijke brief over pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid. Inmiddels heb ik moeten constateren dat het als gevolg van de onderlinge verdeeldheid onder sociale partners binnen de Stichting van de Arbeid niet is gelukt om de mij aangekondigde gezamenlijke brief te sturen. Wel heb ik op 13 oktober jongstleden van FNV, CNV, MHP, MKB-Nederland en LTO-Nederland een brief over het bovengenoemde onderwerp ontvangen. Daarnaast heeft de voorzitter van de adviescommissie fiscale behandeling pensioenen mij met een brief van 3 november jongstleden geïnformeerd over de wijze waarop de fiscale wetgeving zodanig kan worden aangepast dat een loondoorbetaling in het tweede ziektejaar van minder dan 100 procent van het direct voorafgaande aan het eerste ziektejaar verdiende loon, geen verlaging van de pensioenopbouw in en na het tweede ziektejaar tot gevolg heeft. Hieronder treft u, mede namens de Staatssecretaris van Financiën, mijn reactie op beide bovengenoemde brieven aan. Ik heb deze reactie ook in afzonderlijke brieven aan FNV, CNV, MHP, MKB-Nederland en LTO-Nederland kenbaar gemaakt.

In de brief van 13 oktober jongstleden vragen FNV, CNV, MHP, MKB-Nederland en LTO-Nederland aandacht voor twee onderwerpen op het terrein van pensioenopbouw bij arbeidsongeschikt, te weten de premievrije voortzetting van pensioenopbouw (gericht op ingang van het pensioen in de periode vóór het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, verder kortheidshalve aangeduid met «prepensioen») bij arbeidsongeschiktheid en de pensioenopbouw in en na het tweede ziektejaar.

Premievrije voortzetting van prepensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid

Naar aanleiding van vragen van de vaste commissies voor Financiën en voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid uit de Tweede Kamer zijn de Staatssecretaris van Financiën en ik al uitvoerig ingegaan op de premievrije voortzetting van prepensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid in onze brief van 28 september jongstleden (Kamerstukken II 2005/06, 29 760, nr. 61). De in deze brief weergegeven conclusie dat een aanpassing van de fiscale wetgeving op dit punt noch wenselijk noch noodzakelijk is, en onze afwegingen die tot deze conclusie hebben geleid, heb ik nogmaals tijdens het Algemeen Overleg op 29 september jongstleden in uw Kamer herhaald.

FNV, CNV, MHP, MKB-Nederland en LTO-Nederland hebben in hun brief van 13 oktober jongstleden opgemerkt dat ik mij in mijn afwegingen geheel zou hebben laten leiden door de gedachte dat (gedeeltelijk) arbeidsongeschikte werknemers in dezelfde positie dienen te komen als werknemers. Hoewel voor mij meer afwegingen een rol spelen, zoals ook blijkt uit de voornoemde brief van 28 september jongstleden aan uw Kamer, wil ik niet ontkennen dat een gelijke behandeling van de positie van arbeidsongeschikten en werkenden voor mij een belangrijke rol speelt. Dat is ook logisch, omdat de primaire doelstelling van de premievrije voortzetting van pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid is om de pensioenopbouw door te laten lopen alsof de arbeidsongeschikte nog in dienst was, op basis van het laatst ontvangen loon. Afstemming van de pensioenopbouw van ex-werknemers die arbeidsongeschikt zijn met de pensioenopbouw van werkenden, gebaseerd op de op dat moment van kracht zijnde pensioenregeling, is dus volledig in lijn met de doelstelling van een premievrije voortzetting van pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid.

Om deze gelijkschakeling te bereiken, hebben FNV, CNV, MHP, MKB-Nederland en LTO-Nederland gepleit voor het treffen van een wettelijke mogelijkheid voor reeds arbeidsongeschikte werknemers om de verzekering éénzijdig te kunnen wijzigen op een zodanige wijze dat de toekomstige pensioenopbouw aan het nieuwe fiscale regime voldoet. Ik zie de noodzaak tot een dergelijke wettelijke mogelijkheid niet. Het in de brief van 13 oktober jongstleden genoemde argument dat het om reeds ingegane verzekeringsverplichtingen gaat, blijkt in de praktijk lang niet altijd bezwaarlijk te zijn. In een aantal gevallen wordt de premievrije voortzetting van pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid – conform de doelstelling om een gelijksoortige pensioenopbouw van werkenden en arbeidsongeschikten te realiseren – gebaseerd op het pensioenreglement, zoals dat op dat moment van kracht is. De premievrije voortzetting van de pensioenopbouw van arbeidsongeschikten blijft dan dus automatisch in de pas lopen met de pensioenopbouw van de actieve deelnemers. In pensioenregelingen waarin de premievrije voortzetting van pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid gebaseerd is op het pensioenreglement, zoals dat van kracht was op het tijdstip van beëindiging van het dienstverband vanwege arbeidsongeschiktheid, ligt dit uiteraard anders. Denkbaar is dan – en dat gebeurt ook in de praktijk – dat in het pensioenreglement een clausule is opgenomen, waarmee de mogelijkheid wordt geboden om voor arbeidsongeschikte ex-werknemers alsnog wijzigingen in de polisvoorwaarden aan te brengen. Van deze mogelijkheid wordt in de praktijk ook gebruik gemaakt. Zo is bijvoorbeeld in het «pensioenreglement eindloon 1 januari 2001» van het Philips pensioenfonds de clausule opgenomen dat het college van beheer aan de toekenning en het behoud van de premievrije voortzetting bij arbeidsongeschiktheid zodanige voorwaarden kan verbinden, als het redelijk en gewenst acht. In de communicatie richting de deelnemers wordt er in dit geval op gewezen dat in geval van reglementaire veranderingen na uitdiensttreding hiervan expliciete melding in de latere – ook op hen van toepassing zijnde – versie van het reglement gemaakt moet worden.

Los van de bovengenoemde situaties, waarin de noodzaak tot wijziging van de voortgezette pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid zich niet voordoet, respectievelijk reeds op voorhand is opgelost via een clausule in het pensioenreglement, geldt in alle gevallen dat door het ontslag vanwege arbeidsongeschiktheid de arbeidsrechtelijke relatie van de ex-werknemer met de werkgever is verbroken.. Daarmee ontstaat dus een rechtstreekse relatie tussen het pensioenfonds of de verzekeraar enerzijds en de arbeidsongeschikte die een premievrije voortzetting van de pensioenopbouw vanwege arbeidsongeschiktheid ontvangt anderzijds. Dat biedt de mogelijkheid dat de pensioenuitvoerder en de arbeidsongeschikte rechtstreeks met elkaar in contact treden over aanpassing van de pensioenopbouw. Een wettelijke grondslag hiertoe lijkt mij dan ook niet noodzakelijk. Omdat een aanpassing van de toekomstige pensioenopbouw zowel in het belang van de arbeidsongeschikte als de verzekeraar is – ten behoeve van de arbeidsongeschikte wordt voorkomen dat alle opgebouwde (pre)pensioenaanspraken fiscaal onzuiver worden en voor de pensioenuitvoerder of de verzekeraar worden de kosten lager als de pensioenopbouw wordt versoberd – moet aanpassing van de toekomstige pensioenopbouw van reeds arbeidsongeschikten ook in die situatie mogelijk zijn. Hierbij kan de toekomstige prepensioenopbouw van arbeidsongeschikten zoveel mogelijk op een actuarieel neutrale wijze in de opbouw van extra ouderdomspensioen en eventueel extra nabestaandenpensioen worden omgezet.

Pensioenopbouw in en na het tweede ziektejaar

Ten aanzien van de fiscale behandeling van pensioenopbouw in en na het tweede ziektejaar hebben FNV, CNV, MHP, MKB-Nederland en LTO-Nederland in hun brief van 13 oktober jongstleden opgemerkt dat bij mij sprake zou zijn van een gewijzigd standpunt ten opzichte van de tot op heden geldende fiscale praktijk. Daarvan is geen sprake. Zowel de fiscale wetgeving op dit terrein als mijn uitleg daarvan zijn ongewijzigd gebleven. Op grond van de fiscale wetgeving is en blijft de fiscale praktijk dan ook dat de maximale pensioenopbouw gekoppeld moet zijn aan het niveau van het laatstverdiende loon. Bij loondoorbetaling tijdens ziekte is dat dus het loon dat in het tweede ziektejaar wordt doorbetaald. Dit standpunt wordt onderschreven in de brief van de adviescommissie fiscale behandeling pensioenen. In deze brief heeft de commissie immers aangegeven dat een wetswijziging noodzakelijk is om – in geval van een loondoorbetaling in het tweede ziektejaar van minder dan 100 procent van het voorafgaand aan het eerste ziektejaar laatstverdiende loon – de pensioenopbouw op dat laatstgenoemde loon te kunnen baseren.

Als gevolg van de afspraken tussen kabinet en sociale partners dat gedurende het eerste en tweede ziektejaar maximaal 170 procent van het laatstverdiende loon mag worden doorbetaald, hebben de sociale partners er vaak voor gekozen om het niveau van de loondoorbetaling in het tweede ziektejaar te verlagen naar 70 procent van het loon dat de werknemer ontving voordat deze ziek werd. De consequentie van die keuze is dat de maximale pensioenopbouw vanaf het tweede ziektejaar op een pensioengrondslag van 70 procent van het loon, zoals dat werd ontvangen voorafgaande aan het eerste ziektejaar, moet worden gebaseerd.

Volledigheidshalve wil ik daarbij nog opmerken dat een verlaging van de loondoorbetaling in het tweede ziektejaar uiteraard geen gevolgen heeft voor de op 1 januari 2006 reeds bestaande premievrije voortzettingen van de opbouw van ouderdoms- en nabestaandenpensioen van werknemers die vóór 1 januari 2006 arbeidsongeschikt zijn geworden (als hun laatstverdiende loon 100% was). Daarnaast kunnen sociale partners er zelf voor zorgen dat een verlaging van de pensioengrondslag als gevolg van een verlaging van het loondoorbetalingspercentage in het tweede ziektejaar ook voor toekomstig arbeidsongeschikte werknemers geen gevolgen heeft voor de voorafgaand aan de ziekteperiode opgebouwde pensioenaanspraken (door onder andere ook het nabestaandenpensioen kapitaalgedekt te financieren). Overigens doet deze problematiek zich met name voor bij eindloonregelingen die in de praktij steeds minder voorkomen.

Het argument van de vijf vertegenwoordigende partijen van sociale partners dat de pensioenopbouw vanaf het tweede ziektejaar gebaseerd moet blijven op het – voorafgaand aan de ziekteperiode – contractueel overeengekomen loon, omdat de loondoorbetaling tijdens ziekte het karakter van een uitkering zou hebben, is niet steekhoudend. Uitgangspunt van het huidige wettelijke stelsel met betrekking tot ziekte en arbeidsongeschiktheid is juist dat in geval van langdurige ziekte eerst nog twee jaar het loon door de werkgever moet worden doorbetaald, vóórdat tot verstrekking van een uitkering vanwege arbeidsongeschiktheid wordt overgegaan. Het laatst ontvangen loon, voorafgaande aan de uitdiensttreding na afloop van het tweede ziektejaar, is daarom ook de grondslag voor het maximale pensioengevende loon bij arbeidsongeschiktheid. In geval van werkloosheid wordt dezelfde systematiek gevolgd. Ook dan is het laatst ontvangen loon, voorafgaande aan het moment van ontslag, de grondslag voor het maximale pensioengevende loon in het kader van de FVP-regeling.

Nabestaandenpensioen

Wat betreft de consequenties van een lagere pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid voor het nabestaandenpensioen wil ik voorop stellen dat sociale partners de hoogte van het nabestaandenpensioen voor een deel zelf kunnen beïnvloeden. Door te kiezen voor een andere verdeling van de loondoorbetalingspercentages in de eerste twee ziektejaren, bijvoorbeeld een combinatie van twee jaar 85 procent, kan in geval van arbeidsongeschiktheid een hogere pensioengrondslag dan 70 procent van het voorafgaande aan de ziekteperiode laatstverdiende loon voor de opbouw van ouderdoms- en nabestaandenpensioen worden gerealiseerd. Naast de mogelijkheid om de pensioengrondslag te verhogen door te kiezen voor een hoger loondoorbetalingpercentage dan 70 procent in het tweede ziektejaar, is op grond van de fiscale wetgeving voor arbeidsongeschikten vaak ook een hogere opbouw van het nabestaandenpensioen mogelijk dan in de brief van 13 oktober jongstleden op voorhand door FNV, CNV, MHP, MKB-Nederland en LTO-Nederland is verondersteld. In geval van middelloonregelingen kan een wat hoger jaarlijks opbouwpercentage voor het nabestaandenpensioen worden gebruikt, waardoor een verlaging van het pensioengevend loon minder effect heeft dan de voornoemde organisaties van sociale partners in hun brief hebben geschetst.

De bovengenoemde aspecten in ogenschouw nemend, zijn er naar mijn mening onvoldoende redenen om de fiscale wetgeving ten aanzien van de bepaling van het pensioengevend loon in en na het tweede ziektejaar ingeval van een lagere loondoorbetaling aan te passen. Ik zie dan ook geen aanleiding om mijn eerder ingenomen standpunt ten aanzien van de pensioenopbouw in en na het tweede ziektejaar te herzien.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus

Naar boven