29 760
Wijziging van de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet inkomstenbelasting 2001, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, de Wet arbeid en zorg en van enige andere wetten (Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling)

nr. 60
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 9 september 2005

Bij brief van 30 augustus (Kamerstukken II 29 760, 2004-05, nr. 59) heb ik u geïnformeerd over het voornemen van het kabinet met betrekking tot het aanvullende overgangsrecht voor regelingen die niet tijdig zijn aangepast aan het nieuwe fiscale regime voor vut/prepensioen/levensloop. In de voornoemde brief aan uw Kamer heb ik reeds aangegeven dat ik voor het jaar 2006 aanvullend overgangsrecht noodzakelijk acht voor die bedrijven en sectoren die er niet in zullen slagen om de gewenste aanpassingen vóór 1 januari 2006 te realiseren. Inmiddels heb ik intensief en constructief overleg gevoerd met sociale partners, pensioenuitvoerders en De Nederlandsche Bank (DNB). Mede op basis van dit overleg heeft het kabinet vastgesteld hoe dit overgangsrecht vorm dient te krijgen. Het wetsvoorstel ter realisatie van het nader overgangsrecht zal dan ook naar verwachting medio september voor advies naar de Raad van State kunnen worden verzonden. Bij deze brief informeer ik u, mede namens de Staatssecretaris van Financiën, over de reacties die door externe partijen zijn gegeven en over de elementen waaruit het door het kabinet voorgestelde overgangsrecht zal bestaan.

Beschrijving voorgesteld overgangsrecht

– Bij niet-tijdig aangepaste pensioenregelingen wordt het bovenmatige deel van het pensioen dat in 2006 wordt opgebouwd, belast bij de werkgever. Dit vindt plaats door middel van een zogenoemde eindheffing naar een tarief van 52%.

– Voor de werknemer heeft de niet-tijdige aanpassing van de pensioenregeling geen gevolgen; de door de werknemer betaalde premie blijft aftrekbaar, de aanspraak wordt niet tot het loon gerekend en de uitkeringen worden belast.

– De Belastingdienst voert gerichte controles uit bij werkgevers die geen verklaring hebben ingediend dat zij vóór 1-1-2006 hun pensioenregeling hebben aangepast aan de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling. De Belastingdienst zal er bij de controlewerkzaamheden in 2006 vanuit gaan dat bij werkgevers die wel een dergelijke verklaring hebben ingediend, géén toets hoeft plaats te vinden. Uitgangspunt bij de laatstgenoemde groep is horizontaal toezicht (vertrouwen).

– De werkgever die de pensioenregeling niet tijdig heeft aangepast, moet met betrekking tot het in 2006 door de werknemer opgebouwde pensioen bepalen welk deel bovenmatig is. Over dit bovenmatige deel vindt de eindheffing plaats.

– De Belastingdienst verleent in voorkomende gevallen technische assistentie aan werkgevers die problemen hebben met het bepalen van het bovenmatige deel.

Reacties externe partijen

Werknemersorganisaties hebben aangegeven zich te kunnen vinden in het voornemen van het kabinet. VNO/NCW en MKB hebben eveneens aangegeven het kabinetsvoorstel op hoofdlijnen te steunen, maar hebben wel enkele kritiekpunten naar voren gebracht. Ten eerste tegen het feit dat in 2006 uitsluitend een eindheffing aan werkgevers wordt opgelegd in geval van fiscale bovenmatigheid van een (pre)pensioenregeling. VNO/NCW heeft er daarom voor gepleit dat het mogelijk wordt gemaakt dat werkgevers de eindheffing ten dele kunnen verhalen op hun werknemers. MKB heeft daarnaast gevraagd of werknemers met minder dan twintig werknemers geheel kunnen worden ontzien.

DNB is tot de conclusie gekomen dat er tegen het kabinetsvoornemen geen onoverkomelijke bezwaren zijn.

De pensioenuitvoerders hebben aandacht gevraagd voor de administratieve lasten en geven aan graag betrokken te willen worden bij de nadere uitwerking van het kabinetsvoornemen. Gegeven de nadere technische toelichting die hun door het kabinet is verstrekt, ziet men ook bij de pensioenuitvoerders geen onoverkomelijke bezwaren.

Beoordeling van de reacties

Het valt te begrijpen dat van de zijde van werkgeversorganisaties kritiek is geuit op het kabinetsvoornemen om bij werkgevers een eindheffing toe te passen over het bovenmatige gedeelte van de pensioenopbouw die in 2006 plaatsvindt.

Het voornemen is echter niet zonder gegronde reden op deze manier geformuleerd. Bij het formuleren van het voorstel voor aanvullend overgangsrecht heeft het kabinet een aantal uitgangspuntenpunten gehanteerd. Deze uitgangspunten zijn:

– Reeds toegezegde aanspraken kunnen niet worden teruggenomen;

– Het overgangsrecht mag niet tot een bevoordeling van niet-tijdig aangepaste pensioenregelingen leiden ten opzichte van tijdig aangepaste regelingen;

– De gevolgen voor werknemers dienen zoveel mogelijk te worden beperkt;

– Het overgangsrecht dient grosso modo budgettair neutraal te worden vormgegeven;

– De maatregelen moeten voor alle betrokken partijen (werkgevers, pensioenuitvoerders en Belastingdienst) uitvoerbaar zijn;

Het voorstel van het kabinet combineert de bovenstaande uitgangspunten op een evenwichtige wijze.

Het voorstel van werkgeverszijde om de heffing gelijkelijk over werkgevers en werknemers te verdelen brengt aanzienlijk meer uitvoeringslasten met zich mee. Naast een beoordeling op eventuele bovenmatigheid van de regeling zal dan immers ook een toets bij iedere deelnemer in die regeling dienen plaats te vinden. Dat zou bovendien betekenen dat een splitsing in de pensioenregeling aangebracht zou moeten worden tussen de situatie in 2006 en daarna om te voorkomen dat zowel de bovenmatige pensioenopbouw in 2006 als de toekomstige pensioenuitkering die daaruit voortvloeit, bij de werknemer belast gaan worden. Aangezien werkgevers zelf een berekening van de hoogte van een eventuele eindheffing moeten maken, zou dat ook voor werkgevers zelf een aanzienlijke verzwaring van hun administratieve lasten betekenen. Het voorstel van werkgeverszijde voldoet evenmin aan de wens van het kabinet om werknemers niet de dupe te laten worden van het uitblijven van een tijdige aanpassing van een (pre)pensioenregeling. Dit voorstel zou dan ook ten opzichte van het inkomensbeeld van het kabinet tot negatieve inkomenseffecten voor een aanzienlijk aantal werknemers kunnen leiden. Het argument van werkgevers dat, door een eventuele heffing louter bij de werkgevers neer te leggen, de evenwichtsrelatie tussen werkgevers en werknemers wordt verstoord, komt het kabinet niet overtuigend voor. Het is niet aannemelijk dat werknemers hierdoor zullen worden aangemoedigd om een akkoord over een aanpassing van de (pre)pensioenregeling te blokkeren. De werkgever zal immers de door hem te betalen heffing ten laste van de totale loonruimte willen brengen. Ten tweede hebben ook werknemers er belang bij dat de regeling vóór 1 januari 2007 volledig fiscaal zuiver is. Indien dat niet het geval is zullen zij vanaf dat moment bij een voortgezette opbouw immers met een aanzienlijke heffing geconfronteerd kunnen worden.

Het aanvullende voorstel van MKB om werkgevers met minder dan 20 werknemers in dienst te ontzien, leidt tot rechtsongelijkheid tussen werkgevers, waarvoor in de ogen van het kabinet geen rechtvaardiging valt aan te voeren. MKB heeft naar voren gebracht dat de kans op bovenmatige pensioenregelingen bij kleine werkgevers zodanig klein is dat de Belastingdienst pensioenregelingen van deze werkgevers niet hoeft te toetsen. Een onderbouwing voor deze veronderstelling is niet gegeven. Bovendien kunnen ook kleine werkgevers op eenvoudige wijze voorkomen dat bij hen in 2006 controles worden uitgevoerd, namelijk door een verklaring bij de Belastingdienst in te dienen dat hun pensioenregeling niet fiscaal bovenmatig is.

Conclusie

Op grond van het bovenstaande is de conclusie van het kabinet dat wordt vastgehouden aan het voornemen voor aanvullend overgangsrecht, zoals dat aan partijen is voorgelegd.

Op dit moment vindt technisch overleg tussen het kabinet en sociale partners plaats over de vraag op welke wijze het eventuele bovenmatige deel in een (pre)pensioenregeling redelijk eenvoudig kan worden berekend. Alle partijen hebben in dat kader reeds het vertrouwen uitgesproken dat op korte termijn een eenvoudige toepasbare methode gevonden zal kunnen worden, waarmee voor het jaar 2006 kan worden bepaald welk deel van een (pre)pensioenregeling eventueel bovenmatig is. Het streven is dit overleg in september af te ronden, om vervolgens direct naar werkgevers en andere betrokkenen te communiceren. Het kabinet is daarnaast van plan om in het kader van een brede voorlichtingscampagne over VUT, prepensioen en levensloop specifiek aandacht aan dit besluit richting werkgevers te besteden.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus

Naar boven