nr. 55
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 17 januari 2005
In een brief van 17 december jongstleden heeft de vaste commissie
voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid van uw Kamer verzocht om geïnformeerd
te worden over de uitvoering van de motie-Bussemaker c.s. over een onderzoek
naar de voor- en nadelen van flexibilisering van de pensioenleeftijd (Kamerstukken
II 2004/05, 29 760, nr. 45). U treft de verzochte informatie in deze
brief aan.
De gedachte achter de motie van het lid Bussemaker c.s. is dat flexibilisering
van pensioen langer doorwerken van oudere werknemers kan stimuleren. Het kabinet
onderschrijft het uitgangspunt dat het pensioenstelsel, zowel de Algemene
Ouderdomswet (AOW) als de arbeidsgerelateerde aanvullende pensioenen, geen
belemmeringen moet opwerpen om op vrijwillige basis tot na 65 jaar door te
blijven werken.
Wat betreft de AOW is er op dit moment geen enkele belemmering om langer
dan tot 65 jaar door te werken. Na 65 jaar mag op grond van de huidige wetgeving
tegelijkertijd een AOW-uitkering en arbeidsinkomen worden genoten. Het bieden
van een mogelijkheid tot uitstel van de AOW-uitkering tot na 65 jaar via flexibilisering
van de AOW is dus geen voorwaarde om na 65 jaar te kunnen doorwerken. Een
combinatie van AOW, eventueel aanvullend pensioen en inkomen uit arbeid kan
zelfs een aantrekkelijke optie zijn om na 65-jarige leeftijd een hoger inkomen
te realiseren. Doorwerken na 65 jaar is voor werknemers extra aantrekkelijk,
omdat voor 65-plussers een lager belastingtarief geldt. Ook werkgevers profiteren
vanaf dat moment van lagere lasten op arbeid. Flexibilisering van de AOW biedt
ook wat deze fiscale aspecten betreft overigens geen meerwaarde.
Op het terrein van de aanvullende arbeidsgerelateerde pensioenen bestaan
er vanuit de wetgeving evenmin belemmeringen om na het 65e jaar door te werken.
In het wetsvoorstel aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie
levensloopregeling is handhaving van de flexibiliteit in het fiscale
kader voor het ouderdomspensioen zelfséén van de speerpunten
voor het kabinet geweest. Eerder of later uittreden dan op 65 jaar is dan
ook nog steeds mogelijk onder toepassing van het beginsel van actuariële
neutraliteit. Daarnaast biedt de levensloopregeling de mogelijkheid om met
fiscale ondersteuning een verloftegoed op te bouwen dat bijvoorbeeld kan worden
ingezet gedurende één of meer drukke levensfases. Wanneer door
verlof de tijdsdruk in deze fases afneemt, zijn werknemers mogelijk beter
in staat om langer door te werken.
Hoewel er in de wet- en regelgeving op het terrein van de aanvullende
pensioenen dus geen beletsels bestaan voor langer doorwerken, kunnen er nog
wel belemmeringen bestaan in de arbeidsvoorwaardelijke sfeer. In arbeidsovereenkomsten
kan het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd bijvoorbeeld een reden voor
ontslag zijn. Mede om die reden heeft het kabinet in het kader van de discussie
over het wegnemen van belemmeringen voor langer doorwerken na 65 jaar in de
brief van 7 december jongstleden (Kamerstukken II 2004/05, 28 170,
nr. 29) aan uw Kamer aangekondigd in het voorjaar van 2005 advies te vragen
aan de Sociaal-Economische Raad en aan relevante belangenorganisaties, zoals
ouderenbonden, over het wegnemen van belemmeringen voor het doorwerken tot
na 65 jaar. In dezelfde periode zal het kabinet aan de Stichting van de Arbeid
vragen welke acties zij heeft ondernomen of nog zal ondernemen ten aanzien
van de motie Bussemaker c.s. en een aantal andere aspecten, zoals het analyseren
van CAO's en pensioenregelingen op bepalingen die betaald werken na 65 jaar
belemmeren. In het najaar van 2005 zal het kabinet met een reactie komen op
de dan uitgebrachte adviezen. Op basis van deze reactie kan dan een verdere
discussie met uw Kamer over de bovengenoemde onderwerpen plaatsvinden.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A. J. de Geus