29 754 Terrorismebestrijding

Nr. 651 BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 19 oktober 2022

Tijdens de regeling van werkzaamheden van 4 oktober 2022 (Handelingen II 2022/23, nr. 7) verzocht uw Kamer om een brief over hoe het kabinet de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 14 september jl. in de zaak H.F. en anderen tegen Frankrijk1 interpreteert. U vroeg daarbij ook in te gaan op de vraag wat de betekenis is van deze uitspraak voor het voornemen om twaalf van terroristische misdrijven verdachte vrouwelijke uitreizigers (verder: verdachten) ter berechting naar Nederland over te brengen. In deze brief informeer ik u, mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken, naar aanleiding van uw verzoek.

Het kabinet hanteert als uitgangspunt dat berechting van uitreizigers in de regio moet plaatsvinden. Als straffeloosheid dreigt kan echter worden besloten – zo mogelijk – uitreizigers ter berechting naar Nederland over te brengen. Op 29 juni 2022 informeerde ik uw Kamer daarom dat het kabinet met de relevante (internationale) partijen verder zal spreken om te bezien of en hoe het mogelijk is de hiervoor genoemde verdachten ter berechting naar Nederland over te brengen2. In deze brief is toegelicht dat voor het kabinet, in deze specifieke casussen, een belangrijke afweging is dat de strafrechter de strafzaken kan beëindigen. De beëindiging van strafzaken tegen terrorismeverdachten moet, ook gelet op de motie3 die uw Kamer hierover heeft aangenomen, worden voorkomen. Want als de rechter de strafzaken beëindigt kunnen deze personen, omdat zij de Nederlandse nationaliteit bezitten, nog altijd terugkeren naar Nederland. Voor de nationale veiligheid is van belang dat er in dat geval geen sprake meer kan zijn van strafrechtelijke vervolging en eventuele door de rechter opgelegde toezichtsmaatregelen na detentie. Zoals bijvoorbeeld een maatregel die ertoe leidt dat een veroordeelde na afloop van zijn straf onder langdurig intensief toezicht kan worden geplaatst. Zonder dit soort toezichtsmaatregelen worden de mogelijkheden om de dreiging die van deze personen uit kan gaan te mitigeren, ernstig bemoeilijkt.

De uitspraak van het EHRM heeft betrekking op een andere kwestie. In de procedure bij EHRM ging het om de vraag of er op Frankrijk onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) een verplichting rustte om uitreizigers op verzoek van betrokkenen te repatriëren. Het EHRM concludeert dat er op grond van het EVRM geen recht is tot repatriëring. Wel concludeert het EHRM dat onder uitzonderlijke omstandigheden, die het EHRM aanwezig acht in de context van de Franse zaak, een positieve verplichting kan bestaan tot het bieden van procedurele waarborgen rond een repatriëringsverzoek ter voorkoming van willekeur. Frankrijk schoot hierin tekort door niet expliciet te hebben gereageerd op individuele repatriëringsverzoeken, en omdat er in de Franse situatie geen sprake is van toetsing door een onafhankelijk orgaan. De Franse rechters hadden zich namelijk onbevoegd verklaard omdat het handelingen betrof van de Franse autoriteiten die niet los gezien konden worden van de wijze waarop Frankrijk zijn internationale betrekkingen onderhoudt. Dergelijke handelingen genoten volgens de Franse rechters zogeheten jurisdictionele immuniteit. De Franse zaak wijkt af van de Nederlandse praktijk rondom individuele repatriëringsverzoeken. De Nederlandse overheid reageert wel specifiek op repatriëringsverzoeken en er kan in Nederland bij een onafhankelijke rechter een oordeel worden gevraagd over de reactie van de Staat.

De uitspraak van het EHRM heeft gezien het voorgaande geen directe gevolgen voor het kabinetsbeleid met betrekking tot uitreizigers, waaronder de hierboven genoemde specifieke casus.

De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yeşilgöz-Zegerius


X Noot
1

Nos 24384/19 en 44234/20.

X Noot
2

Kamerstuk 29 754, nr. 643.

X Noot
3

Motie van de leden Van der Werf en Koekkoek, Kamerstuk 29 754, nr. 600.

Naar boven