29 754 Terrorismebestrijding

27 925 Bestrijding internationaal terrorisme

Nr. 384 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 12 april 2016

Tijdens het debat over de aanslagen in Brussel met uw Kamer op 7 april jl. (Handelingen II 2015/16, nr. 74, Aanslagen in Brussel) heb ik aan de heer Zijlstra toegezegd dat ik vóór de stemming over de door hem samen met de heer Van Haersma Buma en de heer Van der Staaij ingediende motie inzake strafbaarstelling van vrijwillig verblijf op door een terroristische organisatie gecontroleerd grondgebied (Kamerstuk 29 754/27 925, nr. 382) nog zou kijken naar enkele recente rechterlijke uitspraken, omdat deze wellicht aanleiding zouden kunnen geven voor wijziging van mijn standpunt ten aanzien van deze motie. De heer Zijlstra wees in dat verband op arresten van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 15 maart 2016 (ECLI:NL:GHARL:2016:2024 en ECLI:NL:GHARL:2016:2025) en op het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 18 februari 2016 (ECLI:NL:RBROT:2016:1264). Bij de analyse van de genoemde uitspraken heb ik het openbaar ministerie betrokken.

Uit de analyse komt het volgende naar voren. De genoemde uitspraken betreffen zaken waarin geen sprake is van teruggekeerde Syriëgangers, maar van verdachten die vermoedelijk op weg waren naar Syrië (zaak Hof Arnhem-Leeuwarden) of het voornemen hadden om naar Syrië te gaan (zaak Rechtbank Rotterdam).

In de Arnhemse zaak ging het om twee personen die in Kleef (Duitsland) waren aangehouden. Hen werd in de strafzaak verweten dat zij op weg waren naar Syrië om zich daar aan te sluiten bij hun broers, die daar inmiddels meededen aan de gewapende strijd. De ten laste gelegde feiten hadden betrekking op diverse voorbereidingshandelingen. De vrijspraak van een van de verdachten vond vooral haar oorzaak in het feit dat verdachtes wetenschap met betrekking tot bepaalde cruciale elementen – in het bijzonder dat zijn (half)broer in Syrië deelnam aan de gewapende strijd – volgens het hof niet kon worden bewezen, terwijl er daarnaast geen bewijs was voor strafbare gedragingen die de verdachte op zijn eigen houtje zou hebben willen ondernemen. De andere verdachte werd daarentegen veroordeeld wegens het voorbereiden van het deelnemen aan een terroristische organisatie.

De Rotterdamse uitspraak betreft een zaak van iemand die het voornemen had uit te reizen. Ook in dit geval worden aan de verdachte diverse voorbereidingshandelingen verweten. De rechtbank veroordeelt de verdachte. Verdachtes verweer dat hij in het betreffende – onder controle van de terroristische organisatie Jabhat al-Nusra staande – gebied een transportbedrijf wilde opzetten, wordt verworpen. In haar verwerping van dit verweer verwijst de rechtbank naar een deskundigenrapport, getiteld «Bestemming Syrië». Met een beroep op dit rapport overweegt de rechtbank dat, ook indien men in het kalifaat een andere rol vervult dan die van strijder, dit onder omstandigheden kan worden gezien als deelneming aan een terroristische organisatie.

De indieners hebben aangegeven met de motie te willen bewerkstelligen dat elke teruggekeerde jihadreiziger kan worden aangehouden, verhoord en vervolgd. De genoemde rechterlijke uitspraken hebben daarop geen betrekking en tonen op zich dus geen lacune aan in de mogelijkheden om strafrechtelijk tegen terugkeerders op te treden: deze personen kunnen en zullen in principe worden aangehouden en vervolgd op grond van een verdenking van deelneming aan een terroristische organisatie, (medeplichtigheid aan) het plegen van terroristische misdrijven en het plegen van voorbereidingshandelingen (bijlage bij Kamerstuk 29 754, nr. 253, blz. 3). Daarmee wordt naar mijn mening reeds uitvoering gegeven aan de grondgedachte van de motie.

Het openbaar ministerie gaf mij echter wel in overweging mij nader te beraden op een ander aspect van de motie. De strafbaarstelling zoals voorgesteld in de motie zou een aanvulling kunnen vormen op het bestaande strafrechtelijke instrumentarium in de zin van een vangnet in die gevallen waarin de terroristische intentie van de betrokken terugkeerder uiteindelijk bij de rechter niet kan worden bewezen. Op basis van die strafbaarstelling is immers het bewijs dat de verdachte heeft verbleven op door een terroristische organisatie gecontroleerd grondgebied voldoende voor een veroordeling, zonder dat de vraag behoeft te worden beantwoord wat de precieze intenties en gedragingen van de persoon in kwestie zijn geweest.

Tijdens het debat dat ik met uw Kamer heb gevoerd naar aanleiding van de aanslagen in Brussel (Handelingen II 2015/16, nr. 74, Aanslagen in Brussel), heb ik aangegeven elke mogelijkheid te willen aangrijpen om de bestrijding van terrorisme te optimaliseren. Daarom zal ik op korte termijn samen met het openbaar ministerie bezien of een aanvullende strafbaarstelling, in welke vorm dan ook, niet toch overweging verdient. Als ik de motie mag lezen als een aansporing om in goed overleg met het openbaar ministerie te bezien wat de mogelijkheden zijn, laat ik het oordeel over de motie aan uw Kamer.

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur

Naar boven