nr. 174
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 15 december 2009
Hierbij bied ik u aan het tweede monitorrapport inzake de toepassing van
de Wet ter verruiming van de mogelijkheden tot opsporing en vervolging van
terroristische misdrijven in de praktijk1.
Op 1 februari 2007 is de Wet ter verruiming van de mogelijkheden
tot opsporing en vervolging van terroristische misdrijven in werking getreden
(Stb. 2006, 580).
Op 18 mei 2009 heb ik u het eerste monitorrapport in dezen aangeboden.2 In mijn brief van 18 mei 2009 heb ik u gemeld dat
de wet met behulp van twee instrumenten wordt onderzocht. De wet zal vijf
jaar na inwerkingtreding integraal worden geëvalueerd. Daarnaast vindt
elk lopend jaar een monitoronderzoek plaats waarover aan de beide Kamers der
Staten – Generaal wordt gerapporteerd. De resultaten van dit monitoronderzoek
worden in jaarlijkse rapportages weergegeven.
Het eerste onderzoek was gericht op de implementatie van de nieuwe regelgeving
en de eerste toepassing van de wet in de praktijk.
Het thans voorliggende monitorrapport «Signalen
van terrorisme en de opsporingspraktijk. De Wet opsporing terroristische misdrijven
twee jaar inwerking», betreft de periode februari 2008 tot
februari 2009. Dit tweede rapport gaat vooral in op de wijze waarop politie
en Openbaar Ministerie deze nieuwe wet in de praktijk gebruiken en de ervaringen
die in concrete zaken zijn opgedaan. Daarnaast is onderzoek verricht naar
de rol van de Criminele Inlichtingeneenheid (CIE) en is een deel van de onderzoeken
naar terroristische misdrijven uit de eerste en tweede monitorronde nader
geanalyseerd.
Uit dit tweede onderzoek, dat ook nu door het Wetenschappelijk Onderzoek-
en Documentatiecentrum van het ministerie van Justitie, in opdracht van de
Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding is uitgevoerd, blijkt dat
er ook in dit onderzoeksjaar beperkte ervaring met de wet is opgedaan.
De afweging welke bevoegdheden in een bepaalde terrorisme gerelateerde
casus het meest effectief kunnen worden ingezet, is niet beperkt tot die uit
de betreffende wet. Ook bevoegdheden vastgelegd in andere regelingen worden
bij deze beoordeling betrokken. Deze werkwijze past bij de belangrijkste doelstelling
van de wet namelijk een aanvulling op het bestaande wettelijk instrumentarium
opdat opsporingshandelingen waarvan redelijkerwijs verwacht mag worden dat
zij kunnen bijdragen aan het voorkomen van een terroristische aanslag, verricht
kunnen worden.
Voorts stelt de betreffende wet politie en justitie in voorkomende gevallen
in staat om een mogelijke terroristische dreiging te onderzoeken. Indien de
inzet van strafvorderlijke middelen niet meer effectief en efficiënt
is, wordt bij blijvende vermoedens van een mogelijke terroristische dreiging,
de informatie overgedragen aan andere organisatie-onderdelen van de politie
of aan de Inlichtingen en Veiligheidsdiensten. Uit deze werkwijze valt op
te maken dat de bij terrorisme betrokken organisaties zorgvuldig en goed met
elkaar samenwerken: informatie wordt gedeeld en doorgeven opdat een terroristisch
misdrijf wordt voorkomen.
Uit het onderzoek blijkt verder dat voorlichting aan politie en Openbaar
Ministerie over de wet nog aandacht behoeft. De beperkte ervaring met de wet
heeft tot gevolg dat interpretaties van bepaalde begrippen in de praktijk
nog verder besproken en mogelijk uitgewerkt moeten worden. Dit verschil van
opvatting heeft in de praktijk geen effect gehad op het adequaat reageren
op signalen van terrorisme.
Een integraal beeld van de toepassing van de wet volgt bij de evaluatie
van de wet die, zoals ik u in mijn brief van 18 mei 2009 heb gemeld,
vijf jaar na haar inwerkingtreding zal plaatsvinden.
De minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin