Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29747 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29747 nr. 3 |
1.1 Met ingang van 15 januari 1996 is de Wet op de waterkering (Stb. 1996, 8) in werking getreden. Die wet bevat enerzijds algemene regels omtrent de mate van beveiliging die in de onderscheidene gebieden moet zijn gewaarborgd en anderzijds procedurele voorzieningen om een versnelde uitvoering van nieuwe of versterkingswerken – met het oog op het zo spoedig mogelijk bereiken van die mate van beveiliging – te kunnen verzekeren.
Artikel 34 van de Wet op de waterkering bepaalt dat de minister van Verkeer en Waterstaat binnen vier jaar na de inwerkingtreding van die wet aan de Staten-Generaal een verslag zendt over de doeltreffendheid en de effecten van de wet in de praktijk. Dit verslag is bij brief van 21 juni 2000 aan de Staten-Generaal aangeboden (niet-dossierstuk 1999/2000, vw00000758, Tweede Kamer). Het verslag heeft betrekking op twee onderdelen:
– de artikelen 1–16 van de wet;
– de artikelen 17–30 van de wet, welke een bijzondere procedure regelen voor de spoedige realisatie van werken ter uitvoering van de zogenaamde tweede tranche van het Deltaplan Grote Rivieren.
1.2 Het onderhavige wetsvoorstel strekt er allereerst toe de bevindingen van de bedoelde evaluatie te verwerken.
In de tweede plaats bevat het wetsvoorstel nog enige andere specifieke voorzieningen ten aanzien van de bescherming tegen hoogwater, welke hieronder zullen worden besproken. Ten derde regelt het wetsvoorstel een nieuwe financieringsstructuur voor het beheer en onderhoud van primaire waterkeringen enerzijds en de verbetering van primaire waterkeringen of het nemen van andere maatregelen voor het bereiken van de gewenste veiligheidsnorm anderzijds.
Ten slotte bevat deze memorie nog beschouwingen over besluitvormings-procedures met betrekking tot het treffen van voorzieningen tegen hoogwater. Die beschouwingen houden verband met de in het onderhavige wetsvoorstel vervatte regeling inzake planprocedures met betrekking tot primaire waterkeringen.
1.3 Voorts is in dit kader van belang het beleid inzake rivierverruiming. Het onderhavige wetsvoorstel bevat voorzieningen die mede kunnen worden toegepast om de in voorbereiding zijnde planologische kernbeslissing inzake rivierverruiming te kunnen uitvoeren. Er wordt naar gestreefd dat deze PKB in 2006 door het parlement is goedgekeurd. Alsdan zal het wetsvoorstel in werking moeten zijn getreden.
1.4 In het regeerakkoord is het streven verwoord te komen tot een minder intensieve overheidsregulering (één van de motto's is «minder regels»). In dat kader is opgemerkt dat er behoefte is aan gestroomlijnde en daardoor kortere procedures teneinde sneller ontwikkelingen te kunnen realiseren. Binnen het ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft dit ertoe geleid dat een project «Beter geregeld» is gestart. Het onderhavige wetsvoorstel sluit bij genoemde ontwikkelingen aan daar waar in het wetsvoorstel een structurele regeling van besluitvormingsprocedures met betrekking tot aanleg, wijziging en verlegging van primaire waterkeringen is opgenomen. Die regeling is gericht op stroomlijning en bespoediging van de onderscheidene besluitvormingsprocedures. Daarnaast bevat het wetsvoorstel de intrekking van een aantal verouderde wetten.
1.5 Deze memorie is als volgt opgebouwd.
Allereerst wordt ingegaan op de evaluatie van de artikelen 1–16 van de wet. Daarna wordt ingegaan op de verdere voorgestelde wettelijke voorzieningen, welke verband houden met de genoemde bepalingen. Vervolgens wordt ingegaan op de evaluatie ten aanzien van de artikelen 17–30 van de wet. Dit wordt gevolgd door een beschouwing omtrent de relatie tussen de planprocedure van het wetsvoorstel en overige relevante wettelijke besluitvormingsprocedures. Nadat is ingegaan op de naar aanleiding van het voorontwerp ingekomen reacties, wordt tenslotte in het algemeen deel nog ingegaan op de financiële gevolgen van het wetsvoorstel.
HOOFDSTUK 2. EVALUATIE VAN DE ARTIKELEN 1–16 VAN DE WET OP DE WATERKERING
Dit deel van de evaluatie is in nauwe samenwerking met de Unie van Waterschappen en het Interprovinciaal Overleg tot stand gebracht.
In algemene zin is geconstateerd dat de wet goed voldoet. Op een aantal punten is gebleken dat de wet aanvulling of wijziging behoeft.
Allereerst is vastgesteld dat de huidige wet geen systematiek kent voor een periodieke evaluatie van het na te streven veiligheidsniveau. Met het oog hierop dient een wettelijke voorziening te worden getroffen.
In de tweede plaats bestaat de wens om de huidige financieringsstructuur voor de versterking en het onderhoud van primaire waterkeringen te wijzigen. Deze wens komt in het bijzonder voort uit de ervaring dat het lastig is om met de huidige financieringsstructuur onvoorziene omstandigheden te kunnen opvangen.
Ten derde bestaat behoefte aan een meer technische aanpassing van enkele wetsartikelen.
In het onderstaande komen de zojuist genoemde onderwerpen aan de orde. Meer technisch getinte aspecten worden behandeld in de artikelsgewijze toelichting.
2.2 Periodieke evaluatie van de veiligheidsnorm
In de Wet op de waterkering staat centraal dat ons land op een adequate manier tegen overstromen door het buitenwater wordt beveiligd. Of sprake is van een adequate bescherming wordt vooral bepaald door de kans op een overstroming in samenhang met de gevolgen van een overstroming.
Artikel 3, eerste lid, van de wet kent een veiligheidsnorm, aangegeven als een gemiddelde overschrijdingskans – per jaar – van de hoogste hoogwaterstand waarop de tot directe kering van het buitenwater bestemde primaire waterkering moet zijn berekend, mede gelet op overige het waterkerend vermogen bepalende factoren. Deze veiligheidsnorm is vooral een praktische norm, waarbij elk dijkvak zo ontworpen wordt dat het veilig een bepaalde waterstand kan keren. Deze hoogste hoogwaterstand is de zogeheten ontwerpwaterstand, waarvoor in bijlage II van de wet per dijkringgebied de overschrijdingskans is gedefinieerd, die varieert van 1/500 tot 1/10 000 per jaar.
De in artikel 3, eerste lid, genoemde norm geeft geen goed beeld van de werkelijke overstromingskans van het dijkringgebied. Dit wordt ook onderkend in het rapport van de technische adviescommissie voor de waterkeringen «Van Overschrijdingskans naar Overstromingskans», aangeboden aan de Tweede Kamer bij brief van 14 juli 2000 (niet-dossierstuk 1999/2000, vw00000838, Tweede Kamer). Hiervoor is een aantal redenen aanwezig.
Ten eerste bestaat een dijkring die het dijkringgebied omringt uit een aantal dijkvakken. De overstromingskans van een gebied is de optelsom van de kans van falen van elk van deze dijkvakken. De overstromingskans voor het gebied is daarmee groter dan de overstromingskans van elk vak apart.
Ten tweede kan een aantal dijkringen (gelijktijdig) bedreigd worden door meerdere gevarenbronnen. Zo wordt Centraal Holland zowel bedreigd vanuit de Rijn als vanuit de zee. Hoge rivierwaterstanden en hoge zeestanden zijn onafhankelijke fenomenen. De kans dat het dijkringgebied overstroomt is in zo'n situatie gelijk aan de som van de kans dat er aan de rivierzijde een dijk doorbreekt en de kans dat iets dergelijks aan de zeezijde geschiedt.
Voorts zal een gebied niet alleen overstromen wanneer het water over de dijk loopt. Een dijk kan ook bezwijken omdat een dijk afkalft, doordat de bekleding kapot slaat, er grond afschuift of water door of onder de dijk heenloopt, waardoor deze teveel verzwakt. De in bijlage II aangegeven maat is zeker niet alleen bepalend voor de veiligheid.
Overigens zal het gebied achter de waterkering niet onmiddellijk overstromen als de ontwerpwaterstand bereikt wordt. Er zijn namelijk extra veiligheidsmarges ingebouwd, waardoor de uiteindelijke hoogte en sterkte van een dijkvak hoger is dan strikt noodzakelijk om precies de ontwerpwaterstand te keren.
Mede vanwege de beperkingen bij het uitgaan van een overschrijdingskans voorziet artikel 3, tweede lid, thans reeds in de mogelijkheid om, ter vervanging van de overschrijdingskans, een veiligheidsnorm nader aan te geven als een gemiddelde kans per jaar op een overstroming door het bezwijken van een primaire waterkering.
Echter: noch de overschrijdingskans, noch de overstromingskans leggen een relatie met de gevolgen van een overstroming en het overstromingsrisico. Doordat er meer mensen in een dijkringgebied gaan wonen of doordat er meer geïnvesteerd wordt, zullen de gevolgen van een overstroming – bij een overigens gelijkblijvende norm in de zin van artikel 3, eerste lid – toenemen. Zo mag verwacht worden dat de overstromingsschade ongeveer gelijke tred zal houden met het nationaal bruto product, hetgeen betekent dat deze schade – bij een gelijkblijvende overstromingskans – gemiddeld jaarlijks met ongeveer 3% zal toenemen. Samen met de toename van de overstromingskans als gevolg van zeespiegelstijging en hogere rivierafvoeren, kan – als geen passende maatregelen worden getroffen – het overstromingsrisico (kans maal gevolg) elke honderd jaar met een factor 10 tot 100 toenemen.
Het is wenselijk dat – gezien de ontwikkelingen op het terrein van overstromingskansen en overstromingsgevolgen – periodiek aan de Staten-Generaal verslag wordt gedaan van de doeltreffendheid en effecten van de veiligheidsnormering. Een periodiciteit van eenmaal in de 10 jaar lijkt hiervoor het meest aangewezen. Verwezen wordt naar artikel 3, vijfde lid, van het wetsvoorstel. De eerste maal zal verslag worden gedaan binnen drie jaar na de inwerkingtreding van deze wet, naar schatting rond 2008.
Naar aanleiding van de evaluatie van de Wet op de waterkering is in overleg met de provincies en waterschappen een nieuwe financieringsstructuur ontwikkeld, waarover de Tweede Kamer bij brief van 3 december 2001 is geïnformeerd (Kamerstukken II 2001/2002, 27 625, nr. 13). Bij de behandeling van de wet van 16 mei 2002, houdende vervanging van paragraaf 17 van de Waterstaatswet 1900 door algemene regels inzake voorbereiding op en optreden bij gevaar voor waterstaatswerken (Stb. 292), is toegezegd dat de financieringsstructuur overeenkomstig het gestelde in deze brief gestalte zal worden gegeven (Handelingen II 2001/2002, blz. 4615). Bij een algemeen overleg op 14 november 2002 is de brief nogmaals behandeld en heeft de vaste Commissie voor Verkeer en Waterstaat ingestemd met de nieuwe financieringsstructuur (Kamerstukken II 2002/2003, 27 625, nr. 15). De voorgestelde wijziging van artikel 12 geeft invulling aan de voornemens in de brieven en de toezegging aan de Tweede Kamer.
De behoefte aan wijziging van de in de wet opgenomen financieringsregeling komt voort uit de ervaring dat het lastig is om met de huidige structuur onvoorziene omstandigheden te kunnen opvangen. Daarbij gaat het om ontwikkelingen in kennis, techniek en beleid met als consequentie bijvoorbeeld de aanpassing van de steenzettingen van de zee- en meerdijken, de aanleg van de Maaskaden, het realiseren van meer ruimte voor de rivier, mogelijk tegenvallende resultaten van de toetsing van waterkeringen en een eventuele overgang naar een veiligheidsbenadering, gebaseerd op overstromingskansen. Met de voorgestelde wijziging van artikel 12 wordt de grondslag geboden voor nieuwe financiële betrokkenheid van het Rijk bij de versterking van primaire waterkeringen, zodat meer sturing kan worden gegeven aan de financiële en inhoudelijke aspecten van de waterkeringszorg. Uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheden van Rijk, provincies en waterschappen inzake beheer en onderhoud en inzake aanleg en verbetering van primaire waterkeringen, hetzelfde blijven, maar de financiële verantwoordelijkheid voor de versterking van primaire waterkeringen (en voor andersoortige maatregelen om te kunnen voldoen aan de gestelde veiligheidsnormen) geheel bij het Rijk komt te liggen.
Op basis van het voorgestelde artikel 12 zal een subsidie worden verleend van 100 procent van de kosten van uitvoering van een verbetering van een primaire waterkering of andere maatregelen die (bijvoorbeeld vanwege een besluit als bedoeld in artikel 6a) in verband met het bereiken van de gewenste veiligheidsnorm ten aanzien van het door een primaire waterkering bestreken gebied door decentrale overheden worden uitgevoerd en die niet direct behelzen de versterking van de primaire waterkering. Het is immers ook mogelijk dat bijvoorbeeld rivierverruimende maatregelen bijdragen aan de gewenste veiligheid. Dergelijke maatregelen, die eigenlijk als substituut dienen voor nieuwe ronden dijkverzwaringen, dienen ook gefinancierd te kunnen worden uit de rijksmiddelen. Het gaat er in concreto om dat voorzien wordt in financiering van rijkswege ten behoeve van maatregelen van andere overheden indien de in artikel 3 bedoelde veiligheidsnorm wordt gewijzigd, de in artikel 4 bedoelde hoogwaterstanden of andere daar bedoelde waarden veranderen of de in artikel 5a bedoelde voorschriften wijzigen.
De kosten die voor vergoeding in aanmerking komen, zijn dezelfde kostensoorten die thans voor vergoeding in aanmerking komen in het kader van de provinciale bijdrage op grond van de provinciale verordeningen ex artikel 12, eerste lid, van de wet. Te denken valt aan de kosten verband houdende met verwerving van de voor de uitvoering van het plan benodigde onroerende zaken; kosten inzake voor de uitvoering van de verbetering van de primaire waterkering gesloten overeenkomsten van aanneming en overeenkomsten tot levering van diensten en materialen; vergoedingen van noodzakelijke kosten voor vergunningen en leges; kosten van inschakeling van deskundigen ten behoeve van de uitvoering; kosten in verband met nadeelcompensatievergoeding; kosten van schadevergoeding aan derden, voor zover de beheerder daartoe rechtens gehouden is, alsmede voorbereidingskosten. Een en ander zal in de ministeriële regeling op grond van het voorgestelde artikel 12, derde lid, nader worden uitgewerkt.
Voor het beheer en onderhoud van primaire waterkeringen – met inbegrip van de bestrijding van de oevererosie van de Oosterschelde – ontvangen de waterschappen in de huidige financieringsstructuur tezamen jaarlijks € 8,8 miljoen van de provincies. Via de integratie-uitkering in het Provinciefonds worden de provincies hiervoor gecompenseerd. De bijdrage van de provincies dekt ongeveer 10% van de werkelijke kosten van beheer en onderhoud. De overige 90% komt in de huidige situatie al voor rekening van de waterschappen zelf. De kosten van het beheer en onderhoud van de primaire waterkeringen zullen op grond van deze wetswijziging voortaan voor 100% door de waterschappen wordt gedragen. De bestrijding van de oevererosie Oosterschelde is, evenals dat voor de Westerschelde geldt, onderdeel van de kustlijnzorg geworden. De daarmee gemoeide kosten zullen dientengevolge voortaan door het Rijk worden gedragen. Voor een verdere toelichting zij verwezen naar paragraaf 7.6 van dit algemene deel.
HOOFDSTUK 3. VERDERE VOORGESTELDE WETTELIJKE VOORZIENINGEN
Naast de zojuist besproken wijzigingen die rechtstreeks verband houden met de evaluatie van de wet met betrekking tot de bepalingen omtrent (de mate van) beveiliging worden ten aanzien van dit onderwerp nog enige andere voorzieningen voorgesteld.
Het gaat daarbij om een drietal te onderscheiden aspecten:
a. het onder de (werking van de) wet brengen van de Maaskaden;
b. het kunnen opnemen van de verplichting voor provincies om ook bepaalde niet-primaire waterkeringen te normeren;
c. regeling van de beoordeling door de beheerder van de veiligheid van primaire waterkeringen.
Na het hoogwater langs de onbedijkte Maas in 1993 en 1995 is besloten om concentraties van bebouwing beter te beschermen. Er is voor gekozen om deze bescherming te bieden door de aanleg van kaden rond bedoelde bebouwing, te combineren met een verlaging van hoogwaterstanden door de rivier meer ruimte te bieden. Deze combinatie van maatregelen, die thans nog in uitvoering zijn, moet er toe leiden dat achter de kaden sprake is van een beschermingsniveau van 1/250. Deze norm is als zodanig niet wettelijk vastgelegd.
Het niet onder het toepassingsbereik van de Wet op de waterkering gebracht zijn van de Maaskaden kent een tweetal problemen.
Ten eerste is nergens wettelijk vastgelegd dat het beschermingsniveau – in tegenstelling tot die geldend voor de overige dijkringen in het land – in de loop der tijd bij een toenemende rivierafvoer gehandhaafd moet blijven. Er is geen beheerder van de kaden die bij een toenemende rivierafvoer gehouden is, noch zich gehouden voelt om de bij hem in beheer zijnde kaden weer op het benodigde beschermingsniveau te brengen. Feitelijk zou dit betekenen dat het beschermingsniveau in de loop der tijd weer zou kunnen verminderen. Een dergelijke situatie is niet wenselijk, temeer daar diegenen die thans beschermd worden door de kaden er vanuit gaan dat het overeengekomen beschermingsniveau ook in de toekomst, bij toenemende rivierafvoer, gehandhaafd blijft. In die zin wordt, met het opnemen van de kaden onder de Wet op de waterkering, de beschermingssituatie achter de kaden vergelijkbaar met die binnen de dijkringgebieden.
Een tweede nadeel van het niet onder de wet brengen van de Maaskaden dat ook de overige bepalingen (naast die inzake het beschermingsniveau) van de wet niet van toepassing zijn op de kaden. Voorgesteld wordt om hierin te voorzien.
Zo zal in de toekomst het waterkerend vermogen elke 5 jaar getoetst moeten gaan worden, zullen vijfjaarlijks toetspeilen worden vastgesteld en zal er een financieringsstructuur aanwezig zijn voor eventuele versterkingswerkzaamheden als gevolg van verandering in toetspeilen dan wel verandering in technische (sterkte-)inzichten.
3.2 Normering niet-primaire waterkeringen
Er bestaat behoefte aan om ten aanzien van een beperkt aantal waterkeringen, niet zijnde primaire waterkeringen, te komen tot het vastleggen van een normering. Gedoeld wordt hier op waterkeringen die bescherming bieden in een gebied waar mede bovenregionale belangen aan de orde zijn. Bij die bovenregionale belangen kan worden gedacht aan belangen die het gebied dat door de desbetreffende waterkering wordt beschermd, te boven gaan. Een voorbeeld van een dergelijke waterkering is die langs de Ringvaart rond de Haarlemmermeer, waar onder meer Schiphol is gelegen. Gelet op die bovenregionale belangen kan het Rijk niet geheel afzijdig blijven, ook al gaat het om niet-primaire waterkeringen. Het gaat hierbij om een normering, die ertoe strekt zowel onveilige situaties als ernstige schade ten aanzien van infrastructuur die bovenregionale betekenis heeft, te voorkomen.
Het bepalen en vastleggen van deze normering dient, op grond van de overweging dat het niet gaat om primaire waterkeringen, ten aanzien waarvan de normering een zaak is van het Rijk en gelet op de bestaande bestuurlijke verantwoordelijkheidsverdeling, te geschieden door gedeputeerde staten van die provincie waarin de waterkering is gelegen. Voor de provincies is in dezen van belang artikel 158, eerste lid, onder g, van de Provinciewet, volgens hetwelk gedeputeerde staten het toezicht hebben op alle waterstaatswerken, voor zover de wet het toezicht over bepaalde werken niet aan anderen heeft opgedragen en met uitzondering van waterstaatswerken die bij het Rijk in beheer zijn. Reeds in 1993 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat aan de colleges van gedeputeerde staten aangegeven dat het een verantwoordelijkheid is van die colleges om veiligheidsniveaus met betrekking tot kades langs boezems en kleine waterlopen vast te stellen. Dit verzoek was conform een advies van de technische adviescommissie voor de waterkeringen, die in 1993 een rapport heeft uitgebracht over het toetsen van boezemkaden.
Hoewel de modelverordening van de provincies inzake de primaire waterkeringen ook de mogelijkheid biedt aan provincies om de niet-primaire waterkeringen te normeren, heeft dat in de praktijk lang niet altijd plaatsgevonden.
Gezien het vorenstaande is in artikel 3a van het wetsvoorstel ervan uitgegaan dat de normstelling in deze gevallen berust bij gedeputeerde staten. Gedeputeerde staten zijn wettelijk gehouden tot zodanige normstelling ten aanzien van niet-primaire waterkeringen over te gaan indien een besluit van de minister van Verkeer en Waterstaat zulks bepaalt. Het criterium voor het vaststellen van bedoeld besluit is dat bovenregionale belangen ten aanzien van het desbetreffende gebied dit noodzakelijk maken.
Wat betreft de financiering van de met toepassing van artikel 3a te realiseren werken met betrekking tot de hier bedoelde waterkeringen is artikel 98 van de Waterschapswet van belang. Daar is bepaald dat, voor zover redelijkerwijs in belangrijke mate nationale of provinciale belangen in het geding zijn, aan het waterschap ten laste van de kas van het Rijk of de provincie bijdragen worden verleend. Een en ander zal per geval, afhankelijk van de door gedeputeerde staten vast te stellen norm en de belangen die daarbij aan de orde zijn, moeten worden beoordeeld.
Artikel 5 van de geldende wet bepaalt dat de minister zorg draagt voor technische leidraden voor het ontwerp, beheer en onderhoud van primaire waterkeringen en voor de beoordeling van de veiligheid daarvan. Zij strekken tot aanbeveling ten behoeve van degenen die met het beheer onderscheidenlijk het toezicht zijn belast.
Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer van het advies van de Commissie toetsing uitgangspunten rivierdijkversterking (Commissie-Boertien I) was de vraag aan de orde in hoeverre bedoelde leidraden bindend moeten zijn. In de tachtiger jaren werden de geldende leidraden strikt toegepast bij het maken van dijkversterkingsplannen. De Commissie-Boertien gaf echter aan dat er meer waarden met betrekking tot landschap, natuur en cultuur gespaard konden worden door de leidraden minder strikt aan te houden en per geval een afweging te maken.
Deze wijze van omgaan betekent dat er een zekere marge is ten aanzien van de toepassing van leidraden. In artikel 5 van de wet is dit verankerd door de woorden «strekken tot aanbeveling». Deze ruimte moet als positief worden aangemerkt voor zover dit het ontwerp, beheer en onderhoud van waterkeringen betreft.
Dit ligt evenwel anders ten aanzien van de beoordeling van de veiligheid (de toetsing). Een marge ten aanzien van de wijze van toepassing van een leidraad voor de toetsing zou betekenen dat de toetsingsresultaten van de verschillende dijkringen niet op een uniforme manier tot stand hoeven te komen, waarmee de uitkomsten niet vergelijkbaar zouden zijn. Het is evenwel een vereiste dat hetgeen bijdraagt aan de landelijke toetsing op een uniforme wijze totstandkomt. Wel heeft de beheerder die de veiligheid beoordeelt vrijheid van interpretatie bij de formulering van het zogenaamde beheerdersoordeel, dat aan de uitkomst van de toetsing wordt toegevoegd. Gelet op het vorenstaande wordt voorgesteld dat op grond van artikel 5a bij ministeriële regeling uniforme regels voor de beoordeling van de veiligheid van de primaire waterkeringen vast te stellen die de beheerder van de primaire waterkering dient toe te passen.
Het verschil in mate van bindendheid van de leidraad toetsing ten opzichte van de leidraad voor het ontwerp is ook verklaarbaar vanwege het verschillend karakter van de onderscheidene leidraden. Het ontwerpproces is immers anders dan het proces van toetsing. Dit uit zich onder andere in het navolgende.
Voor wat betreft de leidraad voor het ontwerp geldt dat er – gezien de vele verschillende plaatselijke factoren die een rol spelen – noodzakelijkerwijs de mogelijkheid dient te bestaan om per geval te bezien op welke wijze de leidraden voor het ontwerp een rol moeten spelen.
Een ontwerper – de waterkeringbeheerder – zoekt voor een langere periode een optimum afgestemd op de te vervullen functies, de aanleg- en onderhoudskosten en rekening houdend met mogelijke toekomstige veranderingen (waaronder veranderingen in hydraulische randvoorwaarden, technische inzichten) en de wenselijkheid om direct dan wel eerst in de loop der tijd op deze veranderingen in te spelen. Het is de verantwoordelijkheid van de waterkeringbeheerder om op een dergelijke wijze tot een «robuust» ontwerp te komen. Wat als «robuust» wordt beschouwd, kan per geval verschillen.
Zo zal een constructie die relatief eenvoudig is aan te passen, bijv. een dijklichaam van grond, normaliter ontworpen kunnen worden met een tijdhorizon van 50 jaar. Constructies die moeilijker of niet zijn aan te passen, bijv. een gecompliceerde stormvloedkering, een ander kunstwerk of een dijkteruglegging, kennen een langere ontwerphorizon, namelijk van 100 of 200 jaar.
Juist om de waterkeringbeheerder in dit ontwerpproces te ondersteunen, worden ontwerpleidraden uitgebracht, waarin wordt aangegeven wat als verantwoord ontwerpen wordt beschouwd. In deze leidraden wordt ook aangegeven op welke wijze in het ontwerp geanticipeerd behoort te worden op veranderingen in (de inzichten omtrent) de sterkte van en de belasting op de waterkeringen.
De uitvoering van een toetsing van een waterkering is minder omvattend en moet en kan ook uniformer geschieden. Bij de toetsing wordt nagegaan of de waterkering in de periode waarop de toetsing betrekking heeft, op grond van de bestaande inzichten nog voldoende waterkerend vermogen heeft. Dit betekent dat er bij een dergelijke toetsing voor de beheerder geen ruimte bestaat om zelf tot afwijkende inzichten te komen.
Overigens kan de waterkeringbeheerder in het beheerdersoordeel wel aanvullend een beoordeling geven over de waterkering in het licht van toekomstige ontwikkelingen.
Naar aanleiding van het voorontwerp van wet is onder meer de vraag opgeworpen of het niet wenselijk zou zijn om niet alleen de waterkeringbeheerder vijfjaarlijks verslag te laten uitbrengen over het waterkerend vermogen van de primaire waterkering, maar om ook een dergelijke toetsing voor te schrijven voor de rivierbeheerder. Deze wens wordt mede ingegeven door de terechte erkenning dat de veiligheid van ons land tegen overstromen niet alleen een zaak is van de waterkeringbeheerder, maar zeker ook van de rivierbeheerder. Immers: door verruiming van het riviersysteem kan een verlaging van de maatgevende hoogwaterstanden worden gerealiseerd, die zich weer vertaalt in een grotere veiligheid.
Hoewel wordt onderkend dat ook de wijze van rivierbeheer een rol speelt in de mate van hoogwaterbescherming, wordt van een aparte leidraad voor het vijfjaarlijks toetsen van de rivier weinig meerwaarde verwacht. Immers, de (wijzigingen in de) situatie van het riviersysteem komen reeds tot uitdrukking in de vijfjaarlijks vast te stellen hydraulische randvoorwaarden.
In het kader van de vaststelling van de maatgevende hoogwaterstanden wordt de situatie in het riviersysteem, dat wil zeggen de afvoer, de afvoervorm, de geometrie, de hydraulische ruwheden en de zijdelingse toevoer, 5-jaarlijks geactualiseerd. Met deze actualisatie worden ook de veranderingen in de tijd inzichtelijk, met de daaraan verbonden consequenties voor de hydraulische randvoorwaarden.
Ter illustratie kan de vaststelling van de hydraulische randvoorwaarden 2001 dienen (Stcrt. 2001, nr. 250). Modelberekeningen met de geactualiseerde schematisatie van het rivierprofiel lieten zien dat er niet langer sprake was van een afvoerverdeling over de verschillende Rijntakken, zoals die door de rivierbeheerder als meest wenselijk wordt gezien. De verandering in de afvoerverdeling zou met name voor de IJssel leiden tot een aanzienlijke verhoging van de maatgevende hoogwaterstanden. In vervolg hierop is besloten om rivierkundige maatregelen te nemen om de gewenste afvoerverdeling te herstellen. Deze maatregelen omvatten het verlagen van kades op daartoe geschikte plaatsen in de uiterwaarden. Bij de vaststelling van deze nieuwe hydraulische randvoorwaarden is rekening gehouden met de uit te voeren kadeverlagingen.
Hoewel in het rapport inzake de hydraulische randvoorwaarden 2001 voor een deel reeds is ingegaan op de oorzaken van veranderingen in deze waarden, rechtvaardigt het grotere belang van het rivierbeheer in de hoogwaterbescherming in volgende rapportages een meer uitgebreide verslaglegging en verantwoording van veranderingen in zowel het riviersysteem als het kustsysteem. Ingevolge de verantwoordelijkheid voor bedoelde rapportage zal deze verslaglegging en verantwoording 5-jaarlijks door de minister van Verkeer en Waterstaat worden verzorgd. Dit geschiedt op basis van artikel 9, eerste lid, van de wet.
HOOFDSTUK 4. EVALUATIE TEN AANZIEN VAN DE ARTIKELEN 17–30 VAN DE WET
4.1 Ten aanzien van de wettelijke regeling met betrekking tot een bijzondere procedure voor de spoedige realisatie van de tweede tranche van het Deltaplan Grote Rivieren is in opdracht van het ministerie van Verkeer en Waterstaat door het aan de universiteit van Utrecht verbonden Centrum voor Omgevingsrecht en Beleid een evaluatierapport in december 1999 uitgebracht. Het gaat hier om een bestuurlijk-juridische evaluatie van de plan- en overige besluitvormingsprocedures, zoals opgenomen in de Wet op de waterkering. Het rapport is bij bovengenoemde brief van 21 juni 2000 aan de Staten-Generaal aangeboden (niet-dossierstuk 1999/2000, vw00000758, Tweede Kamer).
4.2 De hoofdconclusie uit het rapport is dat de planprocedure van de Wet op de waterkering in het algemeen naar tevredenheid heeft gewerkt. Volgens het rapport biedt de wet een tamelijk uitgebalanceerd besluitvormingsmodel, dat in de praktijk zijn waarde heeft bewezen. Het is met de Wet op de waterkering mogelijk gebleken een versnelling van de besluitvorming te combineren met een kwalitatief goede procesgang en draagvlak voor dijkversterkingen. In het onderzoek zijn geen grote problemen met de werking van de wet geconstateerd. De tevredenheid over de werking van de wet is aan te treffen bij zowel overheden als burgers en maatschappelijke organisaties. Wat betreft de overheden is in het rapport opgemerkt dat de wet in de bestuurspraktijk en in het rechtsbeschermingstraject naar tevredenheid heeft gefunctioneerd. Wél zijn bij bepaalde onderdelen kanttekeningen te plaatsen, die in het rapport zijn belicht.
4.3 Naar aanleiding van de hoofdconclusie is het duidelijk dat aan het stelsel als zodanig van de op doelmatige besluitvorming gerichte wettelijke regeling inzake de hier bedoelde planprocedures geen wezenlijke veranderingen behoeven te worden aangebracht.
De vraag is nu of ten behoeve van de aanleg of wijziging van primaire waterkeringen de wetgever dient te voorzien in een reguliere, permanente regeling in het kielzog van de nu in de wet opgenomen specifieke regeling, die uitsluitend geldt voor een bepaalde categorie van projecten.
Deze vraag is aan de orde in hoofdstuk 7 van het evaluatierapport.
Het rapport merkt op dat de geldende procedureregeling voor de navolgende problemen een oplossing beoogt te bieden voor:
– te trage besluitvormingsprocedures;
– onvoldoende waarborgen voor de kwaliteit van de benodigde besluiten;
– vertraging in de uitvoering als gevolg van de gelaagde systematiek van de rechtsbescherming;
– gebrekkige coördinatie van uitvoeringsbesluiten;
– te trage onteigeningsprocedures.
Verder wordt opgemerkt dat de veiligheidsproblematiek, met name in het rivierengebied, de komende jaren sterk de aandacht zal vragen. Naar verwachting zal in de komende jaren een breed scala aan maatregelen nodig zijn teneinde hogere rivierafvoeren te kunnen opvangen en de bescherming tegen hoogwater te verbeteren. In dat verband zijn maatregelen nodig van de zijde van de beheerders van de dijken, maar ook van de beheerder van de rivieren en van andere bestuursorganen. Daarnaast blijven maatregelen met betrekking tot het op orde houden van de waterkeringen nodig. Gelet op het in het geding zijnde belang van veiligheid dienen ook de besluitvormingsprocedures met betrekking tot primaire waterkeringen zo te zijn ingericht dat deze voortvarend kunnen worden doorlopen. Aangezien in verband met de specifieke situatie waarin de beheerder van de primaire waterkering (vrijwel steeds: het waterschap) actor is onder goedkeuring van de betrokken provincie, in de wetgeving geen besluitvormingsprocedure voorhanden is waarbij zou kunnen worden aangesloten, is er behoefte aan, ten vervolge op de procedureregeling die geldt voor de tweede tranche van het Deltaplan Grote Rivieren, in de Wet op de waterkering reguliere procedurele voorzieningen op te nemen.
4.4 Doelstelling is het geven van zodanige wettelijke voorzieningen dat voldoende spoed kan worden betracht. Het gaat om een permanente regeling inzake procedures voor de aanleg, versterking of verlegging van primaire waterkeringen. Die regeling kan ook worden toegepast ten behoeve van rivierverruimingswerken, voor zover die erin bestaan dat waterkeringen worden verlegd.
4.5 Het verdient de aandacht dat de huidige in de wet opgenomen regeling, die expireert, erop gericht was dijkversterkingswerken te realiseren teneinde voor het eerst aan de gestelde veiligheidsnormen te voldoen. Die operatie is nagenoeg gerealiseerd. Met het oog daarop zijn in de geldende procedureregeling voorzieningen opgenomen die erop waren gericht zeer spoedig de beoogde werken te realiseren.
In het geldende stelsel geschiedt de voorbereiding van het primaire besluit (het plan) en van de uitvoeringsbesluiten in één kader. Zodra het plan is ontworpen door de beheerder van de primaire waterkering worden reeds de aanvragen met betrekking tot de besluiten ter uitvoering van het plan bij de betrokken overheden ingediend. Ter inzage liggen dan het ontwerp-plan en de onderscheidene aanvragen voor de uitvoeringsbesluiten. Uit een oogpunt van rechtsbescherming heeft een dergelijke regeling het bezwaar dat aldus niet gereageerd kan worden op de ontwerpen van de uitvoeringsbesluiten, waarbij met name van belang is dat aldus kenbaar wordt welke voorschriften het betrokken bestuursorgaan aan het desbetreffende uitvoeringsbesluit wil verbinden, terwijl voorts is voorzien in beroep in één instantie, te weten beroep op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Nu ter wille van bespoediging van procedures niet is voorzien in een bezwaarschriftprocedure en in beroep op de rechter in twee instanties, betekent dit stelsel dat de burger niet kan reageren op een voorgenomen, ter inzage gelegd ontwerp-uitvoeringsbesluit en dat hij vervolgens, nadat de beslissing is genomen, alleen beroep kan instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak. Voor een dergelijk stelsel kan slechts aanleiding zijn in specifieke situaties, met name de situatie die aan de orde was toen de geldende regeling in het leven moest worden geroepen teneinde de gewenste veiligheidssituatie zo snel mogelijk te bereiken.
Om aan deze bezwaren tegemoet te komen is de voorgestelde regeling enigszins anders opgezet en wel overeenkomstig het grondpatroon van de Tracéwet en de wettelijke regeling inzake een rijksprojectenprocedure (wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, Stb. 2003, 519). Kenmerk van de voorgestelde regeling is dat ook die de nodige op bespoediging van besluitvorming gerichte maatregelen bevat. Daarbij gaat het om korte termijnen, gecoördineerde besluitvorming en gecoördineerde rechtsbescherming ten aanzien van de uitvoeringsbesluiten met inbegrip van een overrule-mogelijkheid voor het coördinerend bestuursorgaan (gedeputeerde staten).
4.6 Met betrekking tot de procedure ten aanzien van het plan en de uitvoeringsbesluiten is de nieuwe afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing verklaard. Verwezen wordt naar de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (Stb. 2002, 54). Die wet is nog niet in werking getreden. Naar het zich laat aanzien, zal die wet in werking zijn getreden voordat het onderhavige wetsvoorstel in werking zal zijn getreden.
4.7 Met betrekking tot de termijnstellingen verdient het de aandacht dat in de nieuwe opzet in een aantal gevallen andere, ruimere wettelijke termijnen worden gesteld aan het bestuur en de rechter dan het geval is in de geldende regeling. De verklaring hiervoor is gelegen in de omstandigheid dat ten aanzien van alle projecten waarvoor de geldende regeling was ontworpen, kon worden gezegd dat deze zeer spoedig dienden te worden gerealiseerd. Dit laatste geldt niet a priori ten aanzien van alle projecten die onder de voorgestelde structurele regeling zullen komen te vallen. Daar komt bij dat uit de evaluatie ook naar voren is gekomen dat sommige termijnen iets te krap bleken te zijn. Op dit punt wordt hieronder teruggekomen.
4.8 Met de in het evaluatierapport opgenomen kanttekeningen, voor zover die ertoe strekken op bepaalde onderdelen de regeling (enigszins) aan te passen, kan worden ingestemd en daarmee is in het wetsvoorstel rekening gehouden. Deze punten zijn in de artikelsgewijze toelichting toegelicht.
Materieel zijn de belangrijkste punten in dit verband:
a. de reikwijdte van de planprocedure, met inbegrip van de provinciale goedkeuringsfase, wordt toegesneden op die werkzaamheden van de beheerder ten aanzien van primaire waterkeringen waarvoor het uit een oogpunt van veiligheid nodig is dat daarop provinciaal toezicht wordt uitgeoefend. Het gaat hier om de werkzaamheden, bestaande uit aanleg, versterking en verlegging van een primaire waterkering. In de huidige wet is abusievelijk een zodanige beperking tot de zwaardere gevallen niet aangebracht.
b. de termijnen die de wet stelt ten aanzien van besturen en de bestuursrechter zijn, zoals hierboven reeds aangestipt, in een aantal gevallen verruimd. Hierbij moet worden bedacht dat de termijnen die de huidige wet stelt in een aantal gevallen nogal krap zijn, hetgeen kon worden gemotiveerd door de overweging dat die wettelijke regeling in het leven was geroepen om met spoed de tweede tranche van het Deltaplan Grote Rivieren te kunnen realiseren. Nu het echter gaat in het wetsvoorstel om een algemene procedureregeling, die in de toekomst voor alle gevallen dient te worden gevolgd, is er geen bijzonder motief aan te wijzen om zeer stringente termijnen te hanteren. Dit laat evenwel onverlet dat de regeling zodanig dient te zijn dat voortvarend kan worden geprocedeerd. Het blijft derhalve, gelet op de in het geding zijnde materie waarbij de veiligheid in ons land in vele gevallen een rol kan spelen, nodig voor bestuur en rechter wettelijk termijnen te stellen, die erop gericht zijn dat binnen aanvaardbare termijnen beslissingen kunnen zijn genomen. In het licht van het vorenstaande is wijziging gebracht in de wettelijke termijnen ten aanzien van de vaststelling van het plan door de beheerder (mogelijkheid van verlenging met zes weken). Dit is ook het geval ten aanzien van de termijn in het geval dat het door de beheerder vastgestelde plan op last van de provincie moet worden aangevuld of gewijzigd. Tenslotte is de termijn voor de rechter gewijzigd: in het huidige bestel geldt een termijn voor de beslissing die is bepaald op 12 weken na afloop van de beroepstermijn. Voorgesteld wordt die termijn te verlengen tot 24 weken na het moment van het uitbrengen van het verweerschrift.
HOOFDSTUK 5. RELATIE TUSSEN PLANPROCEDURE VAN HET WETSVOORSTEL EN OVERIGE RELEVANTE WETTELIJKE BESLUITVORMINGSPROCEDURES
5.1 In het bovenstaande was al aan de orde dat de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen planprocedureregeling met betrekking tot de aanleg, versterking of verlegging van primaire waterkeringen kan worden toegepast in het kader van een groter project. Daarbij kan met name worden gedacht aan rivierverruiming. Ten behoeve van dat grotere project (nieuw rivierbeheer in de vorm van rivierverruiming, al dan niet tezamen met natuurontwikkeling en grondstoffenvoorziening) staan ook andere wettelijke besluitvormingsprocedures ten dienste. Zoals bekend, is een planologische kernbeslissing (PKB) rivieren in voorbereiding.
Bij de discussies in het kader van de voorbereiding ten behoeve van die PKB en bij de voorbereiding van het onderhavige wetsvoorstel is bij herhaling de vraag gesteld welke besluitvormingsprocedures ten dienste staan, hoe deze zich tot elkaar verhouden en of deze toereikend zijn. Hierop is geantwoord dat die vragen zullen worden behandeld in de memorie van toelichting op het onderhavige wetsvoorstel tot herziening van de Wet op de waterkering.
5.2 De hier bedoelde kwestie is niet alleen van belang voor rivierverruimende activiteiten. Zij kan ook aan de orde zijn in relatie tot de primaire waterkeringen langs de kust en het IJsselmeer. De kwestie is evenwel het meest actueel bij rivierverruimende activiteiten, nu gewerkt gaat worden aan een omvangrijk en samenhangend complex van maatregelen, erop gericht dat zoveel mogelijk ruimte voor de rivier wordt gecreëerd.
De vraag is of er op de verschillende overheidsniveaus adequate besluitvormingsprocedures voorhanden zijn om het voorgestane beleid tot uitvoering te kunnen brengen. Hierbij is ook de vraag aan de orde of die besluitvormingsprocedures voldoende op bespoediging zijn gericht, aangezien te dezen het belang van het bieden van beveiliging tegen het water centraal staat. De veiligheid wordt enerzijds bedreigd door de stijging van de zeewaterspiegel (in samenhang met bodemdaling) en anderzijds door de verhoogde afvoeren van de rivieren. Uit een oogpunt van veiligheid zijn zwakke schakels aan te wijzen aan de kust en langs de rivieren.
In het vervolg wordt ingegaan op de regelingen inzake besluitvormingsprocedures in relatie tot het voorgestane beleid inzake rivierverruiming. Mutatis mutandis is de beschouwing ook van toepassing op de kustproblematiek.
5.3 Met betrekking tot de aanpak van het rivierverruimingsbeleid kunnen drie fasen van activiteiten worden onderscheiden. De eerste is die waarbij op nationaal niveau de hoofdlijnen van dat beleid worden bepaald. In dat kader wordt voorts bepaald welke deelprojecten dienen te worden gerealiseerd en welke overheid de project-verantwoordelijkheid te dezen draagt.
De tweede is de realisering van de onderscheidene projectbesluiten.
De derde is het nemen van de diverse uitvoeringsbesluiten (zowel besluiten op aanvraag als ambtshalve besluiten), met inbegrip van onteigeningsbesluiten en planschade- en nadeelcompensatiebesluiten. Ten aanzien van de derde fase wordt verwezen naar de toelichting op de artikelen 7d tot en met 7h.
5.4 Wat betreft de eerste fase is, als hiervoor aangegeven, een planologische kernbeslissing rivieren aangekondigd. Inmiddels is begonnen met de ambtelijke en bestuurlijke voorbereiding daarvan. In 2002 is een startnotitie milieu-effectrapportage uitgebracht, die aan inspraak is onderworpen. Op de commentaren is gereageerd en voorts zijn inmiddels de richtlijnen voor de m.e.r.-procedure vastgesteld. De m.e.r.-procedure zal worden doorlopen hand in hand met de voorbereiding van deel 1 van de PKB. Het streven is er voorshands op gericht dat de PKB van kracht zal worden in 2006.
5.5 Voor het kunnen realiseren van de zojuist besproken eerste fase zijn geen bijzondere wettelijke voorzieningen nodig: gebruik kan worden gemaakt van het daarvoor gegeven instrumentarium in de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
5.6 Voor de tweede fase zijn op de diverse overheidsniveaus verschillende wettelijke regelingen voorhanden, die, afhankelijk van de feitelijke situatie, kunnen worden toegepast voor het nemen van projectbesluiten met betrekking tot rivierverruiming. Het kan daarbij gaan om, zoals ook nu reeds het geval is, beslissingen door Rijk, provincie, waterschap of gemeente. Bedacht moet worden dat het kan gaan om verschillende soorten van maatregelen: het kan gaan om werkzaamheden in het zomerbed van rivieren, het winterbed of daaraan aangrenzende buitendijkse terreinen, werkzaamheden met betrekking tot aanpassingen aan de primaire waterkeringen of verleggingen daarvan of het treffen van binnendijkse maatregelen. Het kan gaan om grootschalige maatregelen, maar evenzeer kan zich de situatie voordoen dat op kleinere schaal projecten dienen te worden verwezenlijkt. Dit alles leidt ertoe dat alle overheden betrokken zijn in het totale proces, met dien verstande dat het Rijk de hoofdlijnen bepaalt en de zorg heeft voor de over-all-coördinatie. Betrokkenheid van vele overheidsinstanties impliceert het risico van vertragingen in de besluitvormingsprocedures. Niet alleen is een goed procesmanagement cruciaal naast bestuurlijk overleg en afstemming, maar ook een adequaat wettelijk stelsel.
5.7 De hoofdlijnen van de PKB zullen vervolgens moeten worden uitgewerkt in concrete projectbeslissingen. Te dien einde zal het totale rivierverruimingsproces worden opgeknipt in deelprojecten, onder aanwijzing van de bestuurslaag die voor de realisatie daarvan verantwoordelijk wordt gehouden. Ervan uitgaande dat de PKB in 2006 wordt afgerond, zal op dat moment met de voorbereiding van projectbesluiten moeten worden begonnen. Voor de onderhavige beschouwing is dan de vraag aan de orde of er voldoende wettelijk instrumentarium voorhanden is om projectbesluiten door de diverse overheden te kunnen nemen. Op deze vraag wordt in het onderstaande ingegaan.
5.8 Ten aanzien van de eventuele realisering van projectbesluiten door het Rijk ziet de wettelijke situatie er op hoofdlijnen als volgt uit.
Allereerst is er de verantwoordelijkheid van het Rijk voor de rivieren (hoofdvaarwegen). Indien het gaat om aanpassingen van de hoofdvaarweg (zomerbed) in verband met rivierverruiming, dienen deze door het Rijk te worden gerealiseerd met toepassing van de Tracéwet. Ook bijkomende infrastructurele voorzieningen en landschappelijke en ecologische maatregelen kunnen binnen de door de wet en de jurisprudentie getrokken grenzen in dat kader worden gerealiseerd. De Tracéwet voorziet niet alleen in een doelmatige regeling met betrekking tot de totstandkoming van een tracébesluit, maar regelt ook een uitvoeringsmodule, in het kader waarvan de noodzakelijke uitvoeringsbesluiten gecoördineerd en parallel geschakeld worden genomen.
In de tweede plaats is er de Ontgrondingenwet. Voor zover het gaat om ontgrondingen in rijkswateren (zomerbed) is het Rijk de bevoegde vergunningverlenende instantie. Gaat het om de overige ontgrondingen, waarbij in dit verband is te denken aan ontgrondingen in de uiterwaarden, dan is in het algemeen de provincie de bevoegde instantie.
In de derde plaats is van belang de wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening met betrekking tot een regeling van de rijksprojectenprocedure (Stb. 2003, 519). Die regeling is bedoeld voor alle andere rijksprojecten die niet vallen onder de Tracéwet (of de Luchtvaartwet). Indien de PKB rivieren dit bepaalt en het Rijk aanwijst als verantwoordelijke voor een bepaald rivierverruimingsproject, kan, tenzij de Tracéwet van toepassing is, derhalve de beoogde rijksprojectenprocedure worden toegepast. Die procedure lijkt qua opzet in hoofdzaak op de Tracéwet en voorziet in een projectmodule – waarbij het nemen van het projectbesluit aan de orde is – en een uitvoeringsmodule die ertoe dient dat de voor de uitvoering van het projectbesluit nodige uitvoeringsbesluiten parallel geschakeld en gecoördineerd worden vastgesteld.
Voor de goede orde zij opgemerkt dat artikel 39a, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening het mogelijk maakt om die wet toe te passen zowel voor projecten die niet onder het bereik van enige wet vallen als voor projecten waarvan de besluitvorming normaliter volgens de procedures van een andere wet verloopt. Of daadwerkelijk toepassing wordt gegeven aan de besluitvormingsprocedure in de vorm van de rijksprojectenprocedure – en daarmee voor de laatstbedoelde categorie van gevallen de rijksprojectenprocedure in de plaats treedt van de normaliter geldende procedures –, is uiteraard een politieke beslissing, waarbij centraal staat de vraag of het project moet worden gekwalificeerd als project van nationaal belang. Een dergelijk besluit wordt genomen door de politiek verantwoordelijke ministers (Verkeer en Waterstaat en VROM).
5.9 De conclusie kan zijn dat wat het Rijk betreft voldoende wettelijk instrumentarium voorhanden is ten behoeve van de realisering van het beleid inzake rivierverruiming.
5.10 Wél is het van belang in de Wet op de waterkering op een tweetal punten mede aandacht te besteden aan de relatie met de problematiek van de rivierverruiming.
De situatie kan zich voordoen dat er sprake is van een wijziging van de in artikel 3 van de wet bedoelde veiligheidsnormen. Die wijziging kan leiden tot de conclusie dat er sprake is van een onveilige situatie op een bepaalde plaats. Die conclusie dient ertoe te leiden dat maatregelen worden getroffen teneinde voldoende beveiliging te bieden. Welke maatregelen alsdan moeten worden genomen en welk bestuursorgaan daarvoor verantwoordelijk is, is daarmee echter niet vastgesteld. Met het oog hierop zal bestuurlijk overleg worden gevoerd tussen de meest betrokken overheden. In dat overleg zullen de revue passeren welke waterstaatkundige maatregelen dienen te worden getroffen en wie van de betrokken bestuursorganen de meest gerede partij is om (primair) verantwoordelijk te zijn voor de realisatie van de treffen maatregelen. Leidt dit overleg tot overeenstemming, dan kan direct worden overgegaan tot de volgende fase in de besluitvorming, te weten het voorbereiden van een projectbesluit. Het kan echter ook zijn dat er geen sprake is van overeenstemming. Alsdan dient, ter voorkoming van impasses, de minister van Verkeer en Waterstaat een besluit te kunnen treffen waarin uit waterstaatkundig oogpunt wordt bepaald welk bestuursorgaan, op welke wijze en binnen welk tijdsbestek maatregelen treft ter bevordering van de beveiliging tegen overstromingen. Het hier bedoelde besluit vindt zijn wettelijke basis in artikel 6a van het wetsvoorstel. Het strekt ertoe de discussie in waterstaatkundig opzicht te beslechten welke soort maatregel getroffen moet worden om voldoende beveiliging te bieden.
Het artikel noemt drie gevallen waarin toepassing kan worden gegeven aan het artikel. In het bovenstaande was reeds aan de orde het geval waarin de veiligheidsnormen worden aangescherpt. Daarnaast kan het artikel worden toegepast indien er sprake is van wijziging van hoogwaterstanden in de context van artikel 4, eerste lid, of andere ingevolge dat artikellid bepaalde waarden of wijziging van de in artikel 5a bedoelde voorschriften voor de door de beheerder te verrichten beoordeling van de veiligheid van de primaire waterkeringen.
Wat betreft de procedure wordt voorgesteld als wettelijk vereiste op te nemen dat, voordat het besluit wordt vastgesteld, overleg wordt gevoerd met het bestuursorgaan tot hetwelk het voorgenomen besluit zal zijn gericht. Teneinde de parlementaire betrokkenheid tot uitdrukking te brengen, geldt verder als wettelijke eis dat vier weken vóór het nemen van het besluit de Eerste en Tweede Kamer daaromtrent op de hoogte worden gebracht.
Het tweede punt waar de relatie tussen rivierverruiming en het onderhavige wetsvoorstel aan de orde is betreft de herziene planprocedure, welke in het bovenstaande reeds aan de orde was. Die procedure kan mede worden toegepast om rivierruimende maatregelen, met name (landwaartse) verlegging van een primaire waterkering, te treffen. Gelet op artikel 7, derde lid, kan het plan straks ook voorzieningen bevatten met betrekking tot de inpassing van het gebied tussen de plaats waar de oorspronkelijke primaire waterkering is gelegen en de plaats waar de nieuwe primaire waterkering is gelegen in de omgeving, voor zover er rechtstreeks verband is met de verlegging van de primaire waterkering.
5.11 Ten aanzien van de eventuele realisering van projectbesluiten door de provincies ziet het beeld er als volgt uit.
Allereerst is er de Ontgrondingenwet. Voor de vergunningverlening kent die wet in beginsel het provinciaal bestuur als de bevoegde instantie. Daarnaast kent de wet voor de provincies de mogelijkheid om in een streekplan winplaatsen bindend aan te wijzen. Ook die mogelijkheid kan worden benut voor de realisatie van rivierverruimende maatregelen.
Ook kan de procedure van de Landinrichtingswet worden toegepast. Met name het instrument van de aanpassingsinrichting kan worden toegepast. In het kader daarvan kan de rivierverruiming «meeliften» met landinrichtingsmaatregelen.
Tenslotte biedt de Wet op de Ruimtelijke Ordening sedert 3 april 2000 mogelijkheden om concrete beleidsbeslissingen op te nemen in een streekplan. Die mogelijkheid kan ook worden benut ten behoeve van rivierverruiming.
5.12 Voor de waterschappen als beheerders van primaire waterkeringen is, zoals reeds opgemerkt, van belang de in dit wetsvoorstel herziene planprocedure. Het gaat hier, anders dan de in de artikelen 17 e.v. van de geldende wet vervatte regeling, om een structurele regeling, die ook ten behoeve van rivierverruiming kan worden toegepast. Met name gaat het dan om dijkaanpassingen en dijkverleggingen.
In die bepalingen is ook een uitvoeringsmodule opgenomen, erop gericht dat de ter uitvoering van het plan benodigde besluiten gecoördineerd en parallel geschakeld worden genomen.
5.13 Voor zover gemeenten overgaan tot het treffen van maatregelen met het oog op rivierverruiming, kunnen deze worden getroffen met toepassing van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. In dat kader kunnen bestemmingsplannen worden aangepast en kunnen besluiten op basis van artikel 19 van de WRO worden genomen.
5.14 De conclusie op basis van het voorgaande kan zijn dat de bestaande wetgeving al veel mogelijkheden bevat voor de verschillende overheden als het gaat om het treffen van rivierverruimingsmaatregelen. Het onderhavige wetsvoorstel voegt daar voor wat betreft de beheerders van primaire waterkeringen een structurele regeling inzake procedures voor de hier bedoelde plannen en de daarmee verbonden uitvoeringsbesluiten aan toe. Verder is voor het Rijk van belang de wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening inzake een rijksprojectenprocedure.
5.15 Voor de wat verdere toekomst is ten slotte nog van belang de in voorbereiding zijnde fundamentele herziening van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (Kamerstukken II, 2002/2003, 28 916, nrs. 1–2).
De beoogde nieuwe wet biedt ook ten behoeve van rivierverruiming nieuwe mogelijkheden. Met name is van belang dat Rijk en provincies ook bestemmingsplannen kunnen vaststellen en projectbesluiten kunnen nemen. Daarnaast kunnen door beide bestuurslagen aanwijzingen – in de vorm van algemene regels of van beschikkingen – omtrent de inhoud van een provinciaal onderscheidenlijk gemeentelijk bestemmingsplan worden gegeven, die erop gericht zijn dat provincies onderscheidenlijk gemeenten ruimtelijke maatregelen treffen overeenkomstig de in de opdracht vervatte regels. Verder wordt het mogelijk gemaakt dat ook Rijk en provincie voorbereidingsbesluiten kunnen nemen. Indien het gaat om het uitbrengen van strategische visies (niet bindende besluiten) kent het wetsvoorstel daarvoor de figuur van structuurvisies.
5.16 Het geheel overziende, is de conclusie dat in de wetgeving en de komende wetgeving voldoende instrumentarium voorhanden is om voortvarend uitvoering te geven aan het voorgenomen beleid inzake rivierverruiming. Met de komende wetgeving wordt gedoeld op een tweetal wetgevingsprojecten:
– het onderhavige wetgevingsproject voor zover dit betrekking heeft op het geven van structurele wettelijke voorzieningen voor een planprocedure met betrekking tot primaire waterkeringen;
– het voorstel voor een nieuwe Wet ruimtelijke ordening.
HOOFDSTUK 6 REACTIES OP HET VOORONTWERP
In juni 2002 is een voorontwerp van dit wetsvoorstel bekend gemaakt. Daarop zijn reacties ingekomen van IPO, Unie van Waterschappen, Overlegorgaan Waterbeheer en Noordzee-aangelegenheden en de Commissie van advies voor de waterstaatswetgeving.
In algemene zin geldt dat instemmend is gereageerd op de hoofdlijnen van het wetsvoorstel. Waar daartoe aanleiding was zijn wetsvoorstel en toelichting op onderdelen aangepast aan de reacties.
De Commissie van advies voor de waterstaatswetgeving kan op hoofdlijnen instemmen met het wetsvoorstel. Zij is met name verheugd over de verruiming van de Wet op de waterkering naar alle primaire waterkeringen, de wijziging van de financieringsregeling en het doortrekken van de veiligheidsnormering voor niet-primaire waterkeringen. Een aantal opmerkingen van de Commissie is verwerkt in wetsvoorstel en toelichting.
De provincie Limburg en de in die provincie gelegen waterschappen hebben, naar aanleiding van het voornemen om de kaden in Limburg aan te merken als primaire waterkering, in eerste instantie aangegeven dat zij zich daarmee, zonder aanvullende financiering, niet konden verenigen. De opmerkingen van deze partijen zijn overigens niet ingegeven door de gedachte dat de kaden niet in de wet thuishoren – de kaden zijn immers begripsmatig te beschouwen als waterkeringen die buitenwater keren – maar door de consequentie van de in de wet voorziene financieringsstructuur voor aanleg, verbetering en beheer en onderhoud van primaire waterkeringen. Zoals elders in deze memorie nader uiteengezet is, met instemming van de Tweede Kamer, ervoor gekozen dat het Rijk in de toekomst honderd procent van de kosten van verbetering van primaire waterkeringen zal dragen, en dat de beheerders financieel verantwoordelijk zullen worden voor de kosten, gepaard gaand met het beheer en onderhoud van die waterkering. Het is eigenlijk deze afspraak tussen het Rijk, het Interprovinciaal Overleg en de Unie van Waterschappen waarmee de beheerders van de kaden problemen hadden.
Inmiddels hebben, na overleg daaromtrent, de waterschappen Roer & Overmaas en Peel & Maasvallei laten weten er mee in te stemmen dat de Limburgse kaden onder de wet gaan vallen. De technische leidraden, bedoeld in artikel 5, eerste lid, en de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 5a, zullen mede worden afgestemd op de situatie van de Limburgse kaden. Deze leidraden zullen daardoor mede kunnen dienen voor het ontwerp, beheer en onderhoud van de Limburgse kaden en de ministeriële regeling zal tevens dienen voor de beoordeling van de veiligheid van deze kaden op de afgesproken norm van 1/250 per jaar. Voor wat betreft de door de waterschappen geclaimde vergoeding van de hogere beheer en onderhoudskosten is afgesproken dat hierop de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat zal worden toegepast.
HOOFDSTUK 7 FINANCIËLE GEVOLGEN VAN HET WETSVOORSTEL
De voorgestelde wijzigingen van de Wet op de waterkering hebben in een aantal gevallen financiële consequenties. Het gaat om de volgende zaken:
– de mogelijkheid om op grond van het nieuwe artikel 3a gedeputeerde staten op te dragen om voor een niet-primaire waterkering een veiligheidsnorm vast te stellen;
– de mogelijkheid om op grond van het nieuwe artikel 6a te bepalen dat maatregelen moeten worden getroffen met betrekking tot de beveiliging tegen overstroming;
– het op grond van artikel 10 kosteloos beschikbaar stellen van kaarten;
– de in paragraaf 2.3 besproken nieuwe financieringsstructuur, en
– het onder de wet brengen van de kaden langs de onbedijkte Maas.
7.2 Normering van niet-primaire waterkeringen
In de bestaande situatie worden er van rijkswege geen normen gesteld met betrekking tot de niet-primaire waterkeringen. Het Rijk wordt dan ook niet geconfronteerd met de wens tot een rijksbijdrage voor het op sterkte brengen en/of houden van deze keringen.
Na de inwerkingtreding van het onderhavige voorstel, is het mogelijk dat op grond van een krachtens artikel 3a vastgesteld besluit, gedeputeerde staten een veiligheidsniveau voor een niet-primaire waterkering moeten vaststellen. Een dergelijk besluit zal doorgaans gebaseerd zijn op de mogelijkheid van een grote overstromingsschade en de mogelijkheid om met relatief beperkte middelen tot een reductie van deze schade te komen. Naar verwachting zal slechts zeer incidenteel van een dergelijk besluit sprake zijn. Indien gedeputeerde staten voor een bij het besluit nader aan te duiden niet-primaire waterkering een norm vaststellen waaraan die kering nog niet voldoet, zal die kering versterkt moeten worden. De eventueel daarmee verband houdende kosten komen, net als dat nu het geval is voor het regionaal watersysteem, ten laste van de beheerder. Indien dit zou leiden tot onevenredige kosten voor een beheerder kan artikel 98 van de Waterschapswet uitkomst bieden. Daar is bepaald dat, voor zover redelijkerwijs in belangrijke mate nationale of provinciale belangen in het geding zijn, aan het waterschap ten laste van de kas van het Rijk of de provincie bijdragen worden verleend. Een en ander zal per geval, afhankelijk van de normstelling en de belangen die daarbij aan de orde zijn, worden beoordeeld.
7.3 Maatregelen met betrekking tot de beveiliging tegen overstroming
De geldende Wet op de waterkering gaat ervan uit dat, indien uit een toetsing van de waterkering mocht blijken dat deze niet of niet meer voldoet aan het in de wet genoemde veiligheidsniveau, deze waterkering versterkt moet gaan worden. Verantwoordelijk voor een dergelijke versterking is dan de beheerder van de primaire waterkering, in het overgrote gedeelte van de gevallen betreft dit een waterschap. De kosten van deze versterkingswerkzaamheden komen, op grond van het voorgestelde artikel 12, van de Wet op de waterkering, ten laste van het Rijk. Verwezen zij naar paragraaf 7.6 hieronder. Echter: de veiligheidsnorm kan niet slechts bereikt worden door het telkens weer versterken van de primaire waterkering door de beheerder. Als substituut voor een dijkversterking kan er ook voor gekozen worden om in het riviergebied meer ruimte te creëren. Dergelijke rivierverruimende maatregelen zullen veelal gerealiseerd gaan worden door de beheerder van de rivier, te weten het Rijk. In een dergelijk geval zullen de voor het kunnen voldoen aan de veiligheidsnorm gereserveerde gelden niet uitgekeerd worden aan de beheerder van de primaire waterkering, maar blijft het geld ter beschikking ten behoeve van de rivierbeheerder. Welke maatregelen in en langs het riviersysteem precies benodigd zullen zijn, wordt duidelijk in het kader van de PKB rivieren. De benodigde maatregelen zullen, of ze nu worden uitgevoerd door een waterschap, het rijk of een ander overheidslichaam, bekostigd worden uit de begroting van Verkeer en Waterstaat.
7.4 Kosteloos beschikbaar stellen van kaarten
In de bestaande situatie dienen door het Rijk vijfjaarlijks peilkaarten beschikbaar gesteld te worden. Na de inwerkingtreding van deze wet zullen vijfjaarlijks kaarten met betrekking tot de ligging van de kustlijn beschikbaar worden gesteld. De extra kosten hiervan zijn marginaal en zullen binnen de begroting van Verkeer en Waterstaat opgevangen worden.
7.5 Kosten van versterkingswerkzaamheden
Op grond van de in paragraaf 2.3 besproken nieuwe financieringsstructuur zal het Rijk subsidies verstrekken voor 100% van de kosten van versterking van een primaire waterkering of andere maatregelen die in verband met het bereiken van de gewenste veiligheidsnorm ten aanzien van het door een primaire waterkering bestreken gebied moeten worden genomen, voorzover deze werken het gevolg zijn van veranderingen in hydraulische randvoorwaarden, normering of technische inzichten met betrekking tot de sterkte van de waterkering. De waterschappen zullen de kosten van beheer en onderhoud van de primaire waterkeringen volledig voor hun rekening nemen.
De vanaf 1 januari 2002 geraamde kosten die verbonden zijn aan werken die uitgevoerd moeten worden om waterkeringen waarvan het thans bekend is dat die nu of op termijn van minder dan 5 jaar niet langer aan de norm voldoen, hebben betrekking op het herstel van steenbekledingen, verbeteringswerken naar aanleiding van de eerste toetsingsronde, ruimte voor de rivier, aanwijzing van het Markermeer als buitenwater en versterkingen naar aanleiding van nieuwe golfrandvoorwaarden. De uitgaven van het Rijk in verband met deze kosten zijn voor nagenoeg alle programma's op de begroting van het Infrastructuurfonds gereserveerd.
Als gevolg van zeespiegelstijging en toename van de rivierafvoeren, zullen verdere versterkingwerken waarschijnlijk tot in lengte van jaren moeten worden uitgevoerd om ons land de gewenste veiligheid te geven dan wel te laten behouden. Bij de begrotingsvoorbereiding zal jaarlijks worden bezien hoe in de daarmee gemoeide kosten zal worden voorzien. Bij eventuele toekomstige tekorten in gelden voor de hoogwaterbeschermingsmaatregelen zal primair bezien moeten worden in hoeverre een oplossing binnen de begroting mogelijk is. Mocht een dergelijke oplossing niet voorhanden zijn, dan zal door middel van prioritering binnen het jaarlijks vast te stellen maatregelprogramma, als bedoeld in het nieuwe artikel 12, eerste lid, van de wet een oplossing gezocht moeten worden.
Met de provincies en waterschappen is overeengekomen dat de financiële reeks in het Provinciefonds voor de provinciale bijdrage aan de waterschappen in de kosten van beheer en onderhoud van de primaire waterkeringen – met daarbij inbegrepen de bestrijding van de oevererosie Oosterschelde – met ingang van 2005 wordt beëindigd. De waterschappen hebben zodoende de gelegenheid om tot 2005 – indien nodig – de omslag gefaseerd te verhogen.
Voor de financiering van de rivierdijkversterkingen hebben de provincies leningen afgesloten. Deze leningen zullen naar verwachting rond 2015 zijn afgelost. Aangezien het Rijk voortaan de financiering van de verbetering van primaire waterkeringen op zich neemt, hebben de provincies hiervoor geen financiële middelen meer nodig. Na het aflossen van de genoemde leningen van de provincies, zal het Rijk de desbetreffende bijdrage aan het Provinciefonds van ongeveer € 41 miljoen stopzetten. Over de precieze hoogte en het tijdstip van beëindiging van deze financiële reeks, zal met de betrokken provincies nog worden overlegd.
7.6 Aanmerken van kades langs de Maas als primaire waterkeringen
Zoals is besproken in paragraaf 3.1 is na de overstromingen van 1993 en 1995 besloten om met name de bebouwingsconcentraties langs de Maas beter te beschermen tegen hoogwater. De kaden die in de jaren 1995 en 1996 zijn aangelegd, werden nagenoeg geheel bekostigd door het Rijk.
Bij de planvorming inzake de Maasverruiming is geconstateerd dat de daarvoor noodzakelijke middelen niet geheel aanwezig zijn. Om binnen de financiële randvoorwaarde te blijven is er voor gekozen om de Maas minder te verruimen dan eertijds gedacht. In plaats daarvan zullen de reeds aangelegde kaden aanvullend verhoogd worden. De kosten van zowel de aanleg als de verhoging van de Maaskaden maken onderdeel uit van het budget dat beschikbaar is voor de Maaswerken.
In de huidige situatie zijn de Maaskaden geen primaire waterkeringen in de zin van de Wet op de waterkering. Na de inwerkingtreding van deze wet zullen de Maaskaden als primaire waterkeringen in de zin van de Wet op de waterkering aangemerkt worden. Dit betekent dat nu nog niet voorziene verdere versterkingen op grond van de nieuwe financieringsstructuur als besproken in paragraaf 2.3, voortaan voor rekening van het Rijk zullen komen.
De wijziging van artikel 2 vloeit voort uit de toevoeging van bijlage IA en bijlage IIA. Zie voor een toelichting daarop paragraaf 3.2 en de toelichting bij de onderdelen N en O.
Voor een toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar paragraaf 2.2 van het algemeen deel van de toelichting.
Voor een toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar paragraaf 3.3 van het algemeen deel van de toelichting.
Verwezen wordt naar onderdeel 3.4 van het algemeen deel van de toelichting.
Deze beperkte wijziging vloeit voort uit de evaluatie.
De huidige systematiek van de wet kent een zodanige structuur dat, indien uit de toetsing en veiligheidsverslagen mocht blijken dat primaire waterkeringen niet meer voldoen aan het geldende beschermingsniveau, de beheerder geacht wordt zorg te dragen voor het wederom bereiken van dat niveau, en wel door het plegen van verbeterings- of onderhoudswerken. Deze systematiek hangt samen met de ten tijde van de voorbereiding van de wet geuite gedachte dat, zodra de destijds geplande dijkversterkingen gerealiseerd zouden zijn, door een adequaat beheer en onderhoud de bereikte veiligheid in stand gehouden zou kunnen worden. Grote veranderingen in rivierafvoeren werden in die benadering niet voorzien; een eventuele zeespiegelstijging zou in het kader van het plegen van onderhoudsmaatregelen opgevangen kunnen worden.
Thans is dit denken, mede vanwege nieuwere inzichten in klimatologische omstandigheden en daarmee samenhangende toekomstige waterstanden, geëvolueerd. Indien geconstateerd wordt dat de primaire waterkeringen ergens in het land het vereiste veiligheidsniveau niet meer verzekeren, dient op landelijk niveau bezien te worden welke maatregelen het meest geëigend zijn om dat niveau weer te bereiken. Indien het daarbij gaat om veiligheidsmaatregelen die een groot ruimtelijk beslag leggen op gebieden rond de rivieren, ligt het in de rede om een ruimtelijk instrument als voertuig te nemen voor de vraag wat er waar gedaan zou moeten worden om dat veiligheidsniveau weer te bereiken. Een planologische kernbeslissing ex artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (PKB ruimte voor de rivier) zal daarbij richtinggevend zijn. Voor die gevallen waar het te verwachten is dat de maatregelen die moeten zorgdragen voor de veiligheid nauwelijks ruimtelijk relevant zijn, kan de minister – indien bestuurlijk overleg tussen de betrokken overheden niet tot overeenstemming leidt – een besluit nemen ingevolge artikel 6a.
In artikel 6, derde lid, slot, van het voorstel van een Wet op de waterkering, zoals dit luidde in de oorspronkelijk aan de Tweede Kamer aangeboden tekst was een uitzondering opgenomen ten aanzien van de in het tweede en derde lid van dat artikel opgenomen planverplichting en het vereiste van goedkeuring door gedeputeerde staten met betrekking tot werken en werkzaamheden aan primaire waterkeringen van derden die ingevolge een wet, een algemene maatregel van bestuur of een verordening van een waterschap vergunningplichtig zijn. Ratio voor deze uitzondering was dat aan dubbel voorafgaand toezicht (via het plan en via de vergunning) op de uitvoering van zodanige werken geen behoefte bestaat. In het kader van de tweede nota van wijziging op genoemd wetsvoorstel is die uitzondering abusievelijk komen te vervallen, als gevolg waarvan ten aanzien van alle werken en werkzaamheden inzake wijziging van primaire waterkeringen ten aanzien van inrichting, vorm, afmeting of constructie, ongeacht hun betekenis, een planverplichting en het goedkeuringsvereiste gelden. Het gaat evenwel te ver om dit stelsel te doen gelden ten aanzien van minder majeure werken en werkzaamheden.
Door de Unie van Waterschappen en het IPO is bepleit om bedoelde uitzondering, althans naar de strekking, alsnog op te nemen in het wetsvoorstel, aan welk verzoek gevolg wordt gegeven. Het vorenstaande wordt onderschreven in het evaluatierapport van de Universiteit Utrecht (onderdeel 6.3).
De Unie van Waterschappen en het IPO hebben in verband hiermee gezamenlijk voorgesteld om de reikwijdte van het plan- en het goedkeuringsvereiste toe te spitsen op de belangrijkste categorieën werken, te weten de werken die bestaan uit de aanleg en verbetering van een primaire waterkering. Dienovereenkomstig is in het eerste lid bepaald dat het vereiste geldt ten aanzien van de aanleg, versterking of verlegging van primaire waterkeringen. In plaats van de term verbetering is gekozen voor de term versterking, aangezien deze reeds voorkomt in de geldende wet (artikelen 12, eerste lid, en 17, onderdeel a).
Daarnaast, los van de gevallen van aanleg of versterking, is het wenselijk ook alle gevallen van verlegging van primaire waterkeringen onder het bereik van het plan- en het goedkeuringsvereiste te brengen.
Er is van afgezien om een uitputtende opsomming van belangen weer te geven, die dienen te worden afgewogen in het kader van de planprocedure. Aan het karakter van het plan op dit punt is evenwel niets veranderd. Het plan is een integraal besluit, waarin onder andere de belangen van landschap, natuur, cultuurhistorie, volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieu worden afgewogen.
Voorts is niet langer verwezen, zoals is geschied in artikel 7, derde lid, van de geldende wet, naar het rapport van de Commissie Toetsing Uitgangspunten Rivierdijkversterkingen. In het evaluatierapport wordt opgemerkt dat het uit een oogpunt van wetssystematiek niet aanbevelenswaardig is om naar een zodanig rapport te verwijzen. Daardoor wordt immers een aantal overwegingen en aanbevelingen van een externe instantie als een wettelijke norm voor de inhoud van door de overheid te nemen besluiten gesteld. Een bezwaar is voorts dat de aanbevelingen van genoemde commissie vooral een beleidsmatige inkleuring hebben, waarbij het zo is dat die juridisch gezien niet steeds voldoende helderheid hebben. In het evaluatierapport wordt dan ook opgemerkt dat de gevolgde methode vanuit wetgevingsoptiek ongewenst is en geen verdere navolging verdient.
Met deze conclusie kan worden ingestemd. De functie van de verwijzing was niet zozeer een juridische; veeleer was de bedoeling dat de wetgever tot uitdrukking wilde brengen dat bij dijkverbeteringen ook de belangen van landschap, natuur en cultuurhistorie op serieuze wijze moesten worden betrokken. In dat laatste opzicht heeft de bepaling haar betekenis verloren: de evaluatie van zowel de Deltawet grote rivieren als de Wet op de waterkering heeft uitgewezen dat het gemeengoed is geworden dat die belangen volop in de besluitvorming worden betrokken. Zo dit niet het geval is, kan dit in geval van rechterlijke toetsing aanleiding zijn het betrokken besluit te vernietigen. Wettelijk kan, gelet op het vorenstaande, worden volstaan met het van toepassing zijn van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, hetgeen met zich brengt dat met alle betrokken belangen rekening moet worden gehouden en dat, zoals is bepaald in artikel 7, vijfde lid, van het wetsvoorstel, omtrent de wijze waarop dit is gebeurd in de toelichting inzicht moet worden verschaft.
Het voorgestelde vijfde lid van artikel 7 strekt ertoe samenloop te voorkomen tussen toepassing van de planprocedure op grond van artikel 7 van de Wet op de waterkering en de zogenaamde rijksprojectenprocedure ingevolge de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De situatie kan zich voordoen dat met het oog op bijvoorbeeld rivierverruiming wordt besloten de rijksprojectenprocedure toe te passen. In het rijksprojectbesluit worden alsdan de beslissingen ten principale opgenomen ten aanzien van zodanig project, met inbegrip van wijzigingen ten aanzien van de in het geding zijnde primaire waterkering. Ter voorkoming van doublures wordt voorgesteld in zodanig geval niet tevens de planprocedure ingevolge de Wet op de waterkering van toepassing te doen zijn.
In het algemeen deel van deze memorie (onderdeel 4.6) is reeds opgemerkt dat het wetsvoorstel met betrekking tot de procedure ten aanzien van het plan (artikel 7a) en van de uitvoeringsbesluiten (artikel 7e) de nieuwe afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing verklaart.
De terinzagelegging van het ontwerp-plan geschiedt niet alleen ten kantore van het bestuursorgaan dat verantwoordelijk is voor het plan (de beheerder van de primaire waterkering), maar ook ten kantore van de andere betrokken bestuursorganen.
Het evaluatierapport merkt omtrent de termijn waarbinnen het plan door de beheerder moet worden vastgesteld op dat de termijn van zes weken, te rekenen vanaf het moment van terinzageligging in de praktijk te krap is gebleken. In het bijzonder was dit het geval wanneer het advies van de Commissie voor de m.e.r. aanleiding geeft om belangrijke onderdelen van het plan aan een heroverweging te onderwerpen. In verband hiermee is in het eerste lid bepaald dat binnen twaalf weken het plan moet worden vastgesteld.
Omtrent de termijn van goedkeuring merkt het rapport merkt op dat de nu geldende termijn van zes weken na de verzending ter goedkeuring vaak wordt overschreden. In het wetsvoorstel is niet langer een termijn opgenomen. Dit betekent dat te dezen artikel 10:31 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, hetgeen met zich brengt dat het besluit omtrent goedkeuring binnen dertien weken na de verzending ter goedkeuring moet worden bekend gemaakt.
In het belang van een vlotte totstandkoming en uitvoering van het plan is wél bepaald dat te dezen artikel 10:31, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is. In die bepaling staat dat het nemen van het besluit omtrent goedkeuring voor ten hoogste dertien weken kan worden verdaagd. Nu de termijn van het nemen van het besluit omtrent goedkeuring, in vergelijking met de geldende regeling, aanzienlijk is verlengd, is er geen behoefte aan een verdagingsmogelijkheid. Eenzelfde bepaling is opgenomen in artikel 22, eerste lid, van de geldende wet.
De overige in artikel 22, tweede en derde lid, van de geldende wet opgenomen specifieke regelingen zijn geschrapt als uitvloeisel van de gedachte zo veel mogelijk de reguliere bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht inzake goedkeuring van toepassing te doen zijn.
De in de eerste volzin van het eerste lid bedoelde gecoördineerde voorbereiding omvat zowel de formeel op aanvraag te nemen besluiten alsook de ambtshalve te nemen besluiten.
Dit artikel regelt de vantoepassingverklaring van de nieuwe afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (uniforme openbare voorbereidingsprocedure) met betrekking tot de voorbereiding van de besluiten ter uitvoering van het plan. Hierbij wordt tevens voorzien in een aantal bijzondere voorzieningen, die gelet op de gewenste coördinatie en parallelschakeling, noodzakelijk waren. Hierbij is dezelfde lijn gevolgd als ten aanzien van de Tracéwet en de regeling inzake een rijksprojectenprocedure in het kader van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Aan gedeputeerde staten als coördinerend bestuursorgaan wordt het overgelaten te bepalen binnen welke termijn ontwerpen van uitvoeringsbesluiten (onderdeel a) onderscheidenlijk besluiten (onderdeel d) door de bestrokken bestuursorganen moeten zijn vastgesteld.
Het evaluatierapport merkt in dit verband op dat de geldende termijn met betrekking tot de vaststelling van uitvoeringsbesluiten in de praktijk krap is gebleken en dat deze regelmatig is overschreden. In het stelsel van het wetsvoorstel kunnen gedeputeerde staten, afhankelijk van de situatie, per geval een termijn stellen.
De uitvoering van het plan heeft consequenties in de planologische sfeer. Krachtens de Wet op de Ruimtelijke Ordening staan verschillende middelen ten dienste om planologische medewerking te verlenen aan de uitvoering van het plan. De in de artikel 7d en volgende vervatte regeling strekt ertoe om alle voor de uitvoering van het plan noodzakelijke besluiten parallel tot stand te laten komen. Om die reden is het niet goed doenlijk dat de planologische medewerking van de gemeente wordt verleend door de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan. De weg van toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dient daartoe te worden gevolgd (artikel 7f, eerste lid, van het wetsvoorstel). Omdat die weg wordt gevolgd, dient de procedure te worden vereenvoudigd door het schrappen van de provinciale verklaring van geen bezwaar (tweede lid). Daartegen bestaat geen bezwaar aangezien de planologische aanvaardbaarheid van het project kan worden beoordeeld in het kader van de goedkeuringstoets door gedeputeerde staten ten aanzien van het plan. Voorts is in het tweede lid bepaald dat evenmin een verklaring van geen bezwaar benodigd is ingeval het betreft een aanvraag om een bouwvergunning die wordt behandeld overeenkomstig artikel 50, vijfde lid, van de Woningwet. In dat lid is aan de orde het geval dat het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan of de herziening daarvan zich niet verzet tegen het bouwen van een bouwwerk. Alsdan kan de vergunning worden verleend, mits voorafgaand aan de verlening gedeputeerde staten een verklaring van geen bezwaar hebben afgegeven. Ingevolge het tweede lid van artikel 7f is een zodanige verklaring van geen bezwaar niet vereist.
Het derde lid is opgenomen in verband met de situatie die aan de orde was in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in de kwestie Bomendijk-Voorst (uitspraak van 11 september 1997, AB 452). Het ging daar om een geval waarin een kapvergunning, die nodig was voor de realisering van de dijkversterking, niet kon worden afgegeven nu de desbetreffende kapverordening van de gemeente slechts toestond dat de particulier eigenaar de kapvergunning kan aanvragen. Het is uiteraard niet aanvaardbaar dat zich een zodanige impasse kan voordoen. In de lijn van hetgeen ter zake is bepaald in de Tracéwet wordt derhalve bepaald dat ook de beheerder in alle gevallen bevoegd is om de aanvragen voor de desbetreffende besluiten in te dienen.
Het eerste lid bevat de bevoegdheid tot het overrulen – door gedeputeerde staten – ingeval een bestuursorgaan niet of niet tijdig op aanvraag een ontwerp-uitvoeringsbesluit aan gedeputeerde staten toezendt dan wel niet, niet tijdig of niet conform het plan beslist of een beslissing neemt die anderszins naar het oordeel van gedeputeerde staten wijziging behoeft.
Het tweede lid verklaart de in het eerste lid opgenomen bevoegdheid tot het overrulen van een bestuursorgaan, niet alleen van toepassing op ambtshalve besluiten ter uitvoering van het plan, maar ook op andere besluiten dan die ter uitvoering van het plan, welke zijn gericht op de realisering van de in het plan opgenomen voorzieningen. Ter toelichting hierop dient het volgende.
Er kan sprake zijn van besluiten die strikt genomen niet goed kunnen worden aangemerkt als besluiten ter uitvoering van het plan, nu zij niet een onderwerp regelen dat rechtstreeks is geregeld in het plan. Het gaat om besluiten die facilitair zijn aan de feitelijke uitvoering van de werken en die met de inhoud van het plan geen directe relatie hebben. Te denken valt aan besluiten die op initiatief van de aannemer worden aangevraagd (bijv. een bouwvergunning voor een bouwkeet of het plaatsen van een hijskraan, een tijdelijk verkeersbesluit, etc.) en ten aanzien waarvan het zo is dat ten tijde van de vaststelling van het plan en de besluiten ter uitvoering daarvan nog volstrekt onduidelijk is welke besluiten genomen moeten worden nu de uitvoeringsmethode nog moet worden bepaald.
Op zodanige besluiten is de coördinatieregeling (artikel 7d) niet van toepassing en zij worden beheerst door de reguliere regelgeving ter zake. Veelal betekent dit dat zodanige besluiten snel tot stand kunnen worden gebracht, aangezien de procedureregels voor dit soort besluiten betrekkelijk licht van karakter zijn. Het valt echter niet uit te sluiten dat de gevraagde vergunning niet of niet tijdig wordt verleend. Om die reden bevat het onderhavige wetsvoorstel een sluitstuk, inhoudende dat in die zeer bijzondere gevallen gedeputeerde staten in plaats van het primair bevoegde bestuursorgaan het gevraagde besluit verlenen. Om die reden is in het voorgestelde tweede lid het eerste lid van overeenkomstige toepassing verklaard.
De hier geregelde gelijktijdige bekendmaking van uitvoeringsbesluiten, ten aanzien waarvan de coördinatieregeling is toegepast, is aanknopingspunt voor het instellen van beroep. De woorden «voor zover zij gecoördineerd zijn voorbereid» strekken ertoe tot uitdrukking te brengen dat gedeputeerde staten bevoegd zijn de coördinatieregeling gefaseerd te doen plaatsvinden. Gedeputeerde staten kunnen bepalen dat de coördinatieregeling niet ten aanzien van alle benodigde uitvoeringsbesluiten tegelijkertijd hoeft te worden doorlopen.
Nu ten aanzien van het plan en de daarmee verband houdende in artikel 7d bedoelde besluiten, de in afdeling 3.4 (nieuw) van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure moet worden gevolgd, heeft dit tot gevolg dat te dien aanzien de bezwaarschriftprocedure niet van toepassing is en dat aanstonds beroep op de bestuursrechter kan worden ingesteld. Overeenkomstig de geldende wet gaat het hier om beroep in een instantie, te weten de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
In het eerste lid zijn de categorieën van besluiten ingevolge het onderhavige wetsvoorstel opgesomd, waartegen beroep kan worden ingesteld.
Deze artikelen bevatten specifieke onteigeningsrechtelijke voorzieningen, overeenkomstig hetgeen in de geldende bepalingen van de wet (artikelen 28 en 29) is opgenomen.
De bepaling van artikel 30 inzake onverwijlde inbezitneming is niet overgenomen. Aan deze bepaling bestaat geen behoefte. Zij is onder de geldende wet, aldus het evaluatierapport, nimmer toegepast. In geval van buitengewone omstandigheden bevat de onteigeningswet (artikel 73 en volgende) voorzieningen.
De voorgestelde wijziging betref een kleine tekstuele aanpassing. Het geldende artikel 10, derde lid, spreekt van gemiddelde laagwaterlijn; in de praktijk wordt het begrip (basis)kustlijn gehanteerd. Waar het uiteindelijk om gaat is dat betrokkenen weten waar die kustlijn is gesitueerd. Dit blijkt uit de op grond van dit artikellid vast te stellen kaart.
Het vervallen van artikel 11 hangt samen met de wijziging van de financieringsstructuur, zoals uiteengezet in paragraaf 2.3 van het algemeen deel van de toelichting.
Voor een toelichting op dit artikel wordt verwezen naar paragraaf 2.3 van het algemeen deel van de toelichting.
M (artikelen 17 tot en met 34)
In dit artikel is bepaald dat de artikelen 17 tot en met 34 vervallen. De artikelen 17 tot en met 31 strekken tot het kunnen realiseren van de tweede tranche van het Deltaplan Grote Rivieren. Artikel X van het wetsvoorstel bevat ter zake nog een overgangsbepaling, inhoudende dat die artikelen van toepassing blijven met betrekking tot plannen en daarmee verband houdende besluiten ten aanzien van primaire waterkeringen, voor zover deze dienen tot het realiseren van de zojuist genoemde categorie van werken.
De artikelen 32 en 33 bevatten wijzigingen in andere wetten; deze bepalingen zijn uitgewerkt.
Artikel 34 bevat een evaluatiebepaling. Deze wordt vervangen door een meer specifieke bepaling, die is opgenomen in artikel 3, vijfde lid, van het wetsvoorstel.
N en O (bijlagen I, IA en IIA)
De wijziging van bijlagen I en de toevoeging van bijlage IA en bijlage IIA van de wet vloeien voort uit het onder de werking van de wet brengen van de Maaskaden. Verwezen zij naar paragraaf 3.1 van het algemene deel van deze toelichting.
Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel is nog de vraag opgekomen naar het karakter van bijlage I en bijlage IA van de wet. Meer in het bijzonder was de vraag aan de orde of deze kaarten ook wijziging behoefden bij beperkte aanpassingen van dijkringen, bijvoorbeeld bij rivierwaartse dijkverleggingen of dijkterugleggingen. Reeds uit de schaal van de kaarten kan worden afgeleid dat niet elke wijziging in vorm, afmeting, richting of constructie van een primaire waterkering ook wijziging van de bijlagen met zich brengt. Het doel van de kaartbijlagen is immers om aan te geven waar een gesloten stelsel van dijkringen ligt en welk veiligheidsniveau daarmee correspondeert (via bijlage II en bijlage IIA). Het doel is niet om op gedetailleerd schaalniveau (bijvoorbeeld op het niveau van een bestemmingsplan) aan te duiden waar een primaire waterkering precies ligt of moet komen te liggen. Mede voor dat laatste doel wordt de legger, als bedoeld in artikel 13, onder b, vastgesteld. Vanzelfsprekend dienen bijlage I en bijlage IA van de wet wel te worden gewijzigd indien dijkringen worden afgesneden of komen te vervallen of nieuwe dijkringen aan de wet worden toegevoegd, zoals eerder het geval was voor bijvoorbeeld Markermeer (Stb. 2002, 304) en zoals bij deze wetswijziging voor wat betreft de Maas aan de orde is,Omwille van de leesbaarheid van de kaart, zijn de nieuwe dijkringen langs de Maas opgenomen op een afzonderlijke kaart in bijlage IA. Zoals gezegd is het doel van de kaartbijlagen niet om op gedetailleerd schaalniveau aan te duiden waar de primaire waterkeringen liggen of komen te liggen. Derhalve dient aan het verschil in schaal tussen de kaart van bijlage I en de kaart van bijlage IA verder geen betekenis te worden gehecht.
In voorbereiding is een planologische kernbeslissing ruimte voor de rivier. Deze beslissing heeft mede betrekking op het onderwerp dat in artikel 6a aan de orde is, te weten de beslissing ten aanzien van de vraag door welk bestuursorgaan, op welke wijze en binnen welk tijdsbestek maatregelen met betrekking tot de beveiliging tegen overstroming worden getroffen. Voor zover in dat kader zodanige besluiten worden genomen geldt ter wille van de duidelijkheid – met name teneinde discussie te voorkomen ten aanzien van de vraag of, ook al zou er een zodanige in een planologische kernbeslissing vervatte beslissing zijn, daarnaast niet toch ook een (waterstaatkundig) besluit ingevolge artikel 6a zou moeten worden genomen – wettelijk, ingevolge artikel III, die planologische kernbeslissing als een besluit op grond van artikel 6a van het wetsvoorstel. Zodanig besluit beslecht de discussie over de vraag welke soort maatregel door welk bestuursorgaan moet worden getroffen om voldoende beveiliging te bieden. Dat besluit heeft derhalve de vorm van een besluit rechtstreeks op basis van artikel 6a dan wel de vorm van een planologische kernbeslissing. Verwezen wordt naar onderdeel 5.10 van het algemeen deel van de memorie en naar de toelichting op artikel 6a.
Het betreft een wetstechnische aanpassing van de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen (Wts) in verband met het onder het bereik van de Wet op de waterkering brengen van de kaden langs het onbedijkte gedeelte van de Maas. Deze kaden, die juridisch gezien thans nog te beschouwen zijn als «anderszins gereglementeerde waterkeringen», als bedoeld in de artikelen 1 en 2 van de Wts, zijn na inwerkingtreding van deze wet begripsmatig te beschouwen als primaire waterkeringen. Materieel gezien heeft deze wijziging voor de toepassing van de Wts geen betekenis.
De Deltawet grote rivieren is indertijd tot stand gekomen naar aanleiding van de wateroverlast door extreem hoge watergolven op de Rijn met zijn zijtakken en de Maas eind 1993 en begin 1995. Het hoofddoel van deze wet was het creëren van – gezien de bijzondere situatie – voldoende wettelijke ruimte voor het binnen het jaar 1995, met een uitloop over 1996, uitvoeren van projecten van een zeer urgent karakter. Het betrof de in artikel 1 van de Deltawet grote rivieren bedoelde, en in bij de wet behorende bijlagen aangeduide werken. Deze werken zijn inmiddels nagenoeg allemaal afgerond zodat de Deltawet grote rivieren kan worden ingetrokken.
De Deltawet is tot stand gekomen naar aanleiding van de stormvloed van 1953 en vormt de wettelijke basis voor de uitvoering en de bekostiging van de werken tot afsluiting van de zeearmen en daarmee in open verbinding staande wateren tussen de Westerschelde en de Rotterdamse Waterweg, en de versterking van de hoogwaterkeringen langs de gehele kust. Inmiddels zijn alle plannen op basis van deze wet onherroepelijk geworden en zijn de op deze plannen gebaseerde werken grotendeels tot stand gebracht. Dit artikel regelt daarom de intrekking van deze wet. Voor enkele plannen moet nog wel de financiële afwikkeling plaatsvinden. Daarvoor is in artikel XIII overgangsrecht opgenomen.
De Deltaschadewet geeft een regeling ter vergoeding van de schade ontstaan door het tot stand komen van de afsluitwerken bedoeld in artikel 1, onderdeel I, van de Deltawet. Op grond van artikel 24, eerste lid, van de Deltaschadewet diende claims te zijn ingediend uiterlijk een jaar nadat de schade als gevolg van de afsluiting zich voor het eerst voordeed. Omdat nu geen beroep meer kan worden gedaan op de Deltaschadewet wordt in dit artikel de Deltaschadewet ingetrokken. Voor het achttal procedures dat nog aanhangig is in het kader van de Deltaschadewet geldt, dat deze procedures worden afgewikkeld overeenkomstig het recht zoals dat gold toen beroep werd gedaan op de Deltaschadewet. Hiervoor is overgangsrecht opgenomen in artikel XIV.
In de Wet schade oesterkwekers is een regeling opgenomen voor het tegemoet komen in de schade die oesterkwekers hebben geleden als gevolg van de op grond van de Deltawet in de Zeeuwse stromen tot stand gebrachte afsluitingswerken. Om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming dienden de oesterkwekers uiterlijk zes maanden na de inwerkingtreding van de wet de benodigde gegevens in te dienen. Omdat nieuwe claims op grond van deze wet daarom niet meer mogelijk zijn en alle uit deze wet voortvloeiende gerechtelijke procedures zijn afgerond, wordt de Wet schade oesterkwekers ingetrokken.
Ter voldoening aan het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Vlaams Gewest inzake de verruiming van de vaarweg in de Westerschelde (Trb. 1995, nr. 51) werd door middel van de Vergunningwet Westerschelde tot en met 30 juni 2001 aan het Vlaams Gewest een vergunning verleend in verband met het uitvoeren van baggerwerken en het storten van baggerspecie voor de verruiming en het onderhoud van de vaarweg in de Westerschelde. Aangezien de datum van 30 juni 2001 is verstreken en de Vergunningwet Westerschelde hiermee is uitgewerkt, wordt deze wet ingetrokken.
De Zuiderzeewet vormt de wettelijke basis voor de afsluiting van de Zuiderzee door een afsluitdijk en de droogmaking van de gedeelten binnen die afsluiting. De Zuiderzeewet bevat hiertoe de opdracht aan de Staat en verleent de Staat een exclusieve bevoegdheid. Inmiddels is het merendeel van deze opdracht gerealiseerd. Wat resteert is de opdracht tot de aanleg van de Markerwaard. Aangezien bij de PKB-Markerwaard door de Staat is afgezien van de aanleg van de Markerwaard en een privaat initiatief tot aanleg van de Markerwaard in strijd is met de Zuiderzeewet wordt de Zuiderzeewet ingetrokken.
Dit artikel geeft een regeling van overgangsrecht voor die gevallen waarin een beheerder van een primaire waterkering nog recht heeft op (afwikkeling van) een bijdrage in verband met de kosten, verband houdende met versterkingswerken om daarmee voor de eerste maal te voldoen aan de de veiligheidsnorm bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de wet.
Op grond van artikel I, onderdeel M, vervallen de artikelen 17 tot en met 34 van de Wet op de waterkering door inwerkingtreding van deze wet. Dit artikel voorziet in een overgangsregeling.
Het artikel heeft betrekking op primaire waterkeringen die bestemd zijn tot directe kering van het buitenwater, voor zover ter zake nieuwe of versterkingswerken worden uitgevoerd om daarmee voor de eerste maal te voldoen aan de ingevolge artikel 3, eerste lid, vastgestelde veiligheidsnorm.
De werkingssfeer van de bepaling moet voor wat betreft dit laatste aldus worden opgevat dat zij slechts ertoe strekt te gelden met betrekking tot het voldoen aan de veiligheidsnorm, zoals die ingevolge artikel 3, eerste lid, voor de eerste maal is vastgesteld. Indien die norm wordt gewijzigd, is artikel XII niet van toepassing.
In dit artikel is een overgangsregeling opgenomen voor de uitvoering van plannen op grond van de Deltawet die nog niet geheel zijn afgerond. Deze overgangsregeling maakt de financiële afwikkeling van deze plannen overeenkomstig het bepaalde in de Deltawet mogelijk.
Voor het afronden van een achttal procedures die nog aanhangig zijn in het kader van de Deltaschadewet voorziet dit artikel in overgangsrecht.
In de bijlage bij de Beroepswet wordt verwezen naar de Deltaschadewet. Deze verwijzing kan vervallen. Artikel 28a van de Beroepswet voorziet in overgangsrecht bij wijziging van een bijlage van de Beroepswet.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29747-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.