Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 29738 nr. 7 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 29738 nr. 7 |
Ontvangen 6 december 2004
De regering heeft met belangstelling kennis genomen van het verslag van de Tweede Kamer op het wetsvoorstel. De regering is voornemens alleen de behandeling van het aanscherpen van de wekeneis voort te zetten. Een daartoe strekkende nota van wijziging wordt tegelijk bij deze nota naar aanleiding van het verslag naar de Tweede Kamer gezonden. De regering licht dit als volgt toe.
Dit najaar heeft een kabinetsdelegatie overleg gevoerd met delegaties van werkgevers- en werknemersorganisaties, verenigd in de Stichting van de Arbeid. Het overleg heeft, op 5 november 2004, geresulteerd in een conceptverklaring van de Stichting respectievelijk een conceptverklaring van het kabinet. De kabinetsverklaring betreft nog een concept, omdat de werknemersorganisaties hun achterban moeten raadplegen alvorens een definitief standpunt in te nemen en in de Stichting van de Arbeid te bekrachtigen. De vakcentrales zullen de met het kabinet bereikte overeenstemming met een positief advies voorleggen.
Het kabinet hecht eraan om tot overeenstemming met sociale partners te komen. Niet alleen vanwege de spanningen op korte termijn, maar vooral ook vanwege de noodzaak de uitdagingen voor de komende jaren gezamenlijk aan te pakken.
Met betrekking tot de voorstellen die in voorliggend wetsvoorstel zijn opgenomen zijn de volgende afspraken opgenomen in het conceptakkoord.
Het kabinet houdt de behandeling van het wetsvoorstel inzake de afschaffing van de kortdurende uitkering aan tot 1 april 2005. De Sociaal Economische Raad (SER) levert voor 1 april het advies over de toekomstbestendigheid van de WW. Een SER-advies dat volgens ramingen van het Centraal Planbureau (CPB) vorm geeft aan eenzelfde volumereductie in de Werkloosheidswet (WW) als de kabinetsvoornemens zal voor het kabinet zeer zwaarwegend zijn.
De behandeling van de door het kabinet voorgestelde wijziging in de referte-eisen WW wordt voortgezet. Definitieve besluitvorming over de invoering wordt genomen mede in het licht van het SER-advies. Het staat de SER vrij om, op dezelfde wijze als ten aanzien van de kortdurende uitkering, vóór 1 april 2005 alternatieven aan te dragen.
Naar aanleiding van het bovenstaande worden in bijgevoegde nota van wijziging alle bepalingen die betrekking hebben op het afschaffen van de kortdurende uitkering uit het wetsvoorstel gehaald. Nu het afschaffen van de kortdurende uitkering daarmee geen onderdeel meer is van onderhavig wetsvoorstel worden in deze nota naar aanleiding van het verslag alleen de vragen in het verslag van de Tweede Kamer die betrekking hebben op het aanscherpen van de (verlaagde) wekeneis inhoudelijk behandeld. Voor zover bepaalde vragen betrekking hebben op zowel het afschaffen van de kortdurende uitkering als het aanscherpen van de (verlaagde) wekeneis wordt in de beantwoording ervan uitgegaan dat de vraag betrekking heeft op het aanscherpen van de wekeneis.
Uit het verslag leidt het kabinet af dat in de Tweede Kamer verschillend wordt geoordeeld over de voorgestelde aanscherping van de wekeneisen in de WW.
Bij de beantwoording van de vragen en opmerkingen is de indeling van het verslag van de Tweede Kamer als uitgangspunt genomen. In een enkel geval, waar samenvoeging van een aantal vragen en antwoorden voor de hand ligt, is hiervan afgeweken.
De leden van de CDA-fractie geven aan met belangstelling kennis genomen te hebben van de voorstellen. Zij geven aan dat de WW twee belangrijke functies heeft. Enerzijds is dit de verzekering tegen loonderving als gevolg van het tijdelijk niet kunnen vervullen van een betaalde baan en anderzijds is dat de activerende werking, met als doel de verzekering te gebruiken zolang als nodig en zo kort als mogelijk. In dit verband verzoeken deze leden de regering om een brede visie te geven op de combinatie van de gewenste ontwikkeling in het kader van de «Wet flexibiliteit en zekerheid» en de relatie daarvan met de hier voorgenomen wijziging in de WW. Zij vragen de regering hierbij ook te betrekken het heroverwegen van het principe van «last in first out» in situaties van reorganisatie en gedwongen ontslag. Tevens zien deze leden gaarne een beschouwing over de samenhang met de beoordeling van de ontslagaanvraag in relatie tot de mate van investeren door werkgever en werknemer in de employability van de werknemer, waardoor de kansen op de arbeidsmarkt worden versterkt. Ook de leden van de PvdA-fractie vragen naar de gevolgen voor de arbeidsmarkt, de flexibiliteit van het gedrag van werknemers en de bereidheid over ontslagtoetsen te praten in het belang van een flexibele arbeidsmarkt.
De leden van de fractie van de ChristenUnie verzoeken om een nadere onderbouwing van de stelling in de memorie van toelichting dat ruimte dient te blijven voor werknemers met een onregelmatig arbeidspatroon. De SER stelt dat de aanscherping van de wekeneis ook de toegang tot de loongerelateerde uitkeringen bemoeilijkt voor mensen met een flexibele arbeidsrelatie. Graag een reactie van de regering op deze stelling, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
De LPF-fractie is van mening dat het voorstel niet leidt tot een grotere werkgelegenheid en wijst daarbij op de uiterst starre arbeidsmarkt in Nederland.
Alvorens de vragen te beantwoorden wil de regering ingaan op zin en doelstelling van het voorstel. Met de aanscherping van de wekeneis voor de WW wordt beoogd om het recht op werkloosheidsuitkering voor te behouden aan werknemers die een sterke band met de arbeidsmarkt hebben. Bij de huidige wekeneisen volstaat een relatief gering recent arbeidsverleden om in aanmerking te komen voor een WW-uitkering.
De voorgestelde wijziging zal leiden tot een verminderde instroom in de WW. Daarnaast zal er naar verwachting ook sprake zijn van een participatiebevorderende werking, omdat werknemers zullen proberen langer dan wel regelmatiger te werken. Het voorstel versterkt daarmee de activerende werking van de WW.
Het beperken van instroom in de WW past binnen het beleid dat er op gericht is de collectieve lasten te beperken en levert een bijdrage aan de doelstelling met betrekking tot het EMU-saldo. Door beperking van de collectieve lasten wordt de structuur van de Nederlandse economie verbeterd en de werkgelegenheid bevorderd, waardoor voor iedereen het perspectief op werk toeneemt.
Zoals aangegeven, is de regering van mening dat van werknemers die voor een, soms langdurig, recht op WW-uitkering in aanmerking willen komen een sterke band met het arbeidsproces mag worden verwacht. In de huidige wekeneisen komt dit, naar de mening van de regering, onvoldoende naar voren. Het vragen van een sterkere band met het arbeidsproces, brengt met zich dat degenen die deze band niet hebben niet (meer) in aanmerking komen voor WW-uitkering.
Werknemers met een stabiele arbeidsrelatie zullen geen gevolgen ondervinden van het voorstel. Wel zal dit het geval zijn voor uitzendkrachten en andere werknemers met een wisselend patroon van werken en niet werken. De regering verwacht niet dat het aanscherpen van de wekeneis zal leiden tot een verminderde bereidheid om te gaan werken in flexibele arbeidsrelaties. De keuze voor dergelijke arbeid zal immers niet primair zijn ingegeven door de wens om bij werkloosheid een uitkering te ontvangen maar om loon te verdienen; omdat flexibel werk een goede opstap kan zijn naar vast werk of omdat werknemers zelf graag flexibel willen werken. Daarnaast blijft er ruimte voor werknemers met een onregelmatig arbeidspatroon omdat ook de referteperiode verlengd zal worden en 13 weken langer blijft dan het aantal te werken weken. Ook werknemers die in de referteperiode meerdere kortdurende contracten hebben kunnen dus in aanmerking komen voor een WW-uitkering zolang de periode van niet werken tussen de verschillende contracten in niet langer is dan in totaal 13 weken. Het aanscherpen van de wekeneisen zal er toe kunnen leiden dat werknemers in flexibele arbeidsverhoudingen langer aaneen zullen gaan werken of met kortere periodes van werkloosheid c.q. niet-werken tussen de contracten, hetgeen een wenselijk, participatiebevorderend effect is.
Het aanscherpen van de wekeneis leidt er ook toe dat het geconcentreerde gebruik van de WW door herhalingswerkloosheid in bepaalde sectoren met cyclische of seizoenswerkloosheid met ongeveer de helft wordt teruggedrongen. Hierdoor zullen werkgevers in deze sectoren zich gedwongen zien om meer te investeren in continuïteit in de bedrijfsvoering en het bestendigen van arbeidsrelaties teneinde werknemers voor hun branche te behouden. Een goed voorbeeld daarvan vormt de schildersbranche, waarover ook door de leden van de D66-fractie vragen gesteld zijn. In de schildersbranche wordt veel geïnvesteerd in de scholing van jonge werknemers. Voorzover deze jonge werknemers door de voorliggende maatregel of de regels rondom cyclische werkloosheid geen aanspraak kunnen maken op een WW-uitkering, zullen zowel de werknemer als de werkgever, meer dan voorheen gestimuleerd worden om naar wegen te zoeken om de arbeidsrelatie van deze jongeren te continueren teneinde te voorkomen dat deze goedgeschoolde jonge werknemers op termijn niet meer beschikbaar zijn voor deze werkgever of voor de branche.
Wat betreft de vraag van de leden van de CDA-fractie over de relatie met het lifo beginsel wordt het volgende opgemerkt. In de notitie heroverweging van het lifo beginsel bij bedrijfseconomisch ontslag1 is aangegeven, dat het kabinet er naar streeft te komen tot een systeem waarbij in beginsel het afspiegelingsbeginsel zal gelden bij de beoordeling van de ontslagkeuze door de Centrale organisatie Werk en Inkomen (CWI) en op decentraal niveau aan sociale partners de ruimte wordt gegeven om zelf regels te stellen met betrekking tot de ontslagkeuze. Met deze voorstellen wordt voorkomen, dat de laatst binnengekomen werknemers per definitie als eerste voor ontslag in aanmerking komen, zoals thans veelal wel het geval is. De voorstellen rondom het lifo beginsel zijn voor advies voorgelegd aan de Stichting van de Arbeid en de CWI. Onlangs heeft de Stichting aangegeven, dat het advies hierover mij naar verwachting in december zal bereiken. Daarna zal het kabinet over de voorstellen een definitief standpunt bepalen, uiteraard ook rekening houdend met het hierover door de CWI uitgebrachte advies. Het kabinet zal u daarover zo spoedig mogelijk berichten. Met betrekking tot de relatie met het onderhavige voorstel wordt opgemerkt, dat het aanscherpen van de wekeneis voornamelijk gevolgen zal hebben voor personen met een tijdelijk dienstverband. Het lifo beginsel (en de voorstellen tot aanpassing daarvan) hebben betrekking op personen met een vast dienstverband.
Voorts vragen de leden van de CDA-fractie om een beschouwing over de samenhang tussen de beoordeling van een ontslagaanvraag in relatie tot de mate van investeren door werkgever en werknemer in de employability van de werknemer. Zoals bij de onlangs gehouden algemene politieke beschouwingen aangegeven onderschrijft het kabinet het belang van het investeren van de werkgever in scholing en training. De werkgever heeft daar ook zelf belang bij. Immers goed opgeleid personeel is een voorwaarde voor de arbeidsproduktiviteitsgroei en voor een sterke concurrentiepositie. In dat verband wil het kabinet – naast de reeds bestaande stimulerende fiscale maatregelen – in overleg met sociale partners en onderwijsinstellingen, in het te formeren platvorm «leven lang leren» inzetten op instrumenten die juist aangrijpen bij het individu. Over de hoofdlijnen van het beleid op dit terrein zal de Kamer binnenkort worden geïnformeerd.
De leden van de fracties van CDA, PvdA, SP en de ChristenUnie hebben het kabinet gevraagd in te gaan op de relatie van het voorliggende voorstel met de adviesaanvraag aan de SER over de toekomst van de WW.
Zoals in de inleiding is vermeld zal de SER vóór 1 april 2005 een advies over de toekomstbestendigheid van de WW uitbrengen. De definitieve besluitvorming over het aanscherpen van de wekeneis zal in het licht van dit advies plaatsvinden.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering om in te gaan op de samenhang van dit voorstel met de recente maatregel inzake WW en scholing.
In het onderhavige wetsvoorstel wordt de wekeneis als toetredingsvoorwaarde tot de uitkering aangescherpt. De duur van de uitkeringen die verstrekt worden wijzigt niet. Na inwerkingtreding van het voorstel van Wet houdende wijziging van enkele sociale verzekeringswetten en enige andere wetten in verband met het aanbrengen van enige vereenvoudigingen1, wordt de werkloosheidsuitkering van de werkzoekende niet meer verlengd tijdens scholing. Met dat wetsvoorstel wordt vereenvoudiging van de wettelijke regeling en vereenvoudiging van de uitvoering gerealiseerd. Tevens wordt beoogd een prikkel in te voeren voor de uitkeringsgerechtigde om een goede afweging te maken met betrekking tot het gebruik van scholing. Met de per 1 augustus 2004 ingevoerde Scholingsregeling WW worden de voorwaarden verruimd, die gesteld worden aan scholing die met behoud van uitkering kan worden gevolgd. Daardoor kan meer maatwerk bij scholing worden geleverd.
De regering stelt dat de grote groei van de werkloosheid de reden is voor de voorliggende maatregelen. Dat verbaast de leden van de PvdA-fractie zeer. Zij vragen de regering om een overzicht van de werkloosheidscijfers over de laatste 8 jaar in vergelijking met andere Europese landen. Zij vragen daarin ook de cijfers van de jeugdwerkloosheid en het beroep op de bijstand mee te nemen.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel spreekt de regering met name zijn ongerustheid uit over de ontwikkeling van het aantal WW-uitkeringen in de periode 2002–2007, waarbij wordt opgemerkt dat zonder nader beleid het aantal WW uitkeringsjaren in 2007 het dubbele zou bedragen van het aantal in 2002. Omdat werkloosheidsregelingen per land sterk verschillen is een internationale vergelijking hierbij moeilijk te maken. Wel kan de werkloosheid als percentage van de beroepsbevolking tussen landen worden vergeleken.
Werkloosheid als percentage van beroepsbevolking1
1996 | 1997 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
België | 9.5 | 9.2 | 9.3 | 8.6 | 6.9 | 6.7 | 7.3 | 8.1 |
Denemarken | 6.3 | 5.3 | 4.9 | 4.8 | 4.4 | 4.4 | 4.6 | 5.6 |
Finland | 14.6 | 12.7 | 11.3 | 10.2 | 9.8 | 9.1 | 9.1 | 9.0 |
Frankrijk | 11.9 | 11.8 | 11.4 | 10.7 | 9.3 | 8.5 | 8.8 | 9.4 |
Duitsland | 8.7 | 9.7 | 9.1 | 8.4 | 7.8 | 7.8 | 8.6 | 9.3 |
Nederland | 2.9 | 2.7 | 2.7 | 2.4 | 2.3 | 2.1 | 2.8 | 3.7 |
Zweden | 18.1 | 17.0 | 15.2 | 12.8 | 11.3 | 10.6 | 11.3 | 11.3 |
Verenigd Koninkrijk | 3.9 | 4.2 | 3.6 | 3.0 | 2.7 | 2.6 | 3.2 | 4.1 |
Verenigde Staten | 8.0 | 6.9 | 6.2 | 5.9 | 5.4 | 5.0 | 5.1 | 5.0 |
Bron: OECD, Employment Outlook 2004
1 Werklozen zijn in deze tabel gedefinieerd volgens de ILO definitie. Dit betekent dat het gaat om personen die zonder werk zijn en op zoek naar werk moeten zijn. Daarbij is niet relevant of en zo ja, welke uitkering wordt ontvangen.
Hieronder volgt het werkloosheidspercentage voor jongeren tot 25 jaar volgens Eurostat berekeningen.
Werkloosheidspercentage beroepsbevolking < 25 jaar
1996 | 1997 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
België | 20,5 | 21,3 | 20,4 | 21,0 | 17,4 | 16,9 | 17,7 | 21,7 |
Denemarken | 10,6 | 8,1 | 7,2 | 9,5 | 6,7 | 8,5 | 7,4 | 9,2 |
Duitsland | 9,6 | 10,7 | 9,8 | 8,9 | 8,5 | 7,8 | 9,3 | 11,0 |
Frankrijk | 27,6 | 28,9 | 26,2 | 26,3 | 20,6 | 18,0 | 18.9 | 19,8 |
Nederland | 11,4 | 9,7 | 8,8 | 7,4 | 5,8 | 4,6 | 5,0 | 6,4 |
Finland | 41,6 | 35,4 | 30 | 21,2 | 21,1 | 19,4 | 20,7 | 21,4 |
Zweden | 21,5 | 21,9 | 17,5 | 16,3 | 9,5 | 11,8 | 12,9 | 13,7 |
Verenigd Koninkrijk | 14,9 | 13,6 | 12,5 | 13,1 | 12,7 | 11,9 | 12,0 | 12,3 |
Bron: Eurostat, lfs
De I/A-ratio drukt het aantal personen (in voltijdseenheden) uit dat een uitkering ontvangt in relatie tot het aantal personen (in voltijdseenheden) dat werkt. Hoe hoger de I/A-ratio, des te meer uitkeringen tegenover werkenden.
1990 | 1999 | |
---|---|---|
België | 0,57 | 0,54 |
Denemarken | 0,34 | 0,33 |
Duitsland | 0,30 | 0,37 |
Frankrijk | 0,35 | 0,43 |
Nederland | 0,35 | 0,30 |
Spanje | 0,25 | 0,22 |
Verenigd Koninkrijk | 0,28 | 0,30 |
Zweden | 0,24 | 0,30 |
Verenigde Staten | 0,24 | 0,20 |
Bron: Employment Outlook 2003
De tabel bevat de uitkeringen voor werkloosheid, prepensioen, bijstand, ziekte, nabestaanden en arbeidsongeschiktheid.
Internationaal vergelijkbaar zijn helaas geen nieuwere cijfers bekend. Ter vergelijking kan de ontwikkeling van de Nederlandse ratio worden getoond, zoals berekend door het CPB:
I/A-ratio | ||
1999: | 0.316 | |
2004: | 0.315 |
Bron: MEV 2004
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering om argumenten die verklaren waarom voor een conjuncturele toename van de werkloosheid structurele maatregelen met zo een verstrekkend karakter gerechtvaardigd zijn.
Het kabinet werkt aan de totstandkoming van een meer activerend stelsel van sociale zekerheid en vermindering van collectieve lasten. Dit verbetert immers de structuur van de Nederlandse economie en het perspectief op werk. De maatregelen leiden daarmee tot herstel van de werkgelegenheid en beperking van de werkloosheid.
De leden van de VVD-fractie hebben met grote belangstelling kennis genomen van het onderhavige voorstel en geven aan het voorstel te onderschrijven. Deze leden vragen de regering een integrale evaluatie toe te zeggen van alle maatregelen die zij met betrekking tot de WW genomen heeft c.q. gaat nemen met onderhavig wetsvoorstel?
Het ligt in de rede om de vraag over de evaluatie van alle maatregelen rondom de WW te betrekken bij het kabinetsstandpunt dat het kabinet op termijn zal uitbrengen nadat de SER over de toekomstbestendigheid van de WW geadviseerd heeft.
De leden van de SP-fractie hebben grote bezwaren tegen het voorstel omdat inkomenszekerheid juist van groot belang is voor degenen die werkloos raken in perioden van toenemende werkloosheid. In dat verband geven zij aan dat één van de argumenten voor de voorgestelde maatregelen is de beperking van de collectieve lasten en daardoor de verbetering van de economische structuur en daarmee het perspectief op werk. Deze leden vragen de regering aan te geven hoeveel werkgelegenheid zal ontstaan door deze specifieke verlaging van de collectieve lasten Het totale beleidspakket met betrekking tot het arbeidsaanbod (WW, WAO en bijstand) in 2005 leidt tot een stijging van het effectieve arbeidsaanbod met circa 10 duizend personen. Een hoger effectief arbeidsaanbod draagt bij aan een meer gematigde loonontwikkeling en daarmee aan een verbetering van de werkgelegenheid.
3. Uitwerking van de aanscherping van de toetredingsvoorwaarden
De leden van de CDA-fractie onderschrijven het belang van een sterke band met de arbeidsmarkt. Daarbij is voor deze leden de vraag aan de orde waarom de berekeningscriteria voor de referte-eisen niet worden gemoderniseerd.
Het feitelijk arbeidsverleden wordt opgebouwd met 52 loondagen per jaar en een gewerkte week telt mee voor de wekeneis ongeacht de omvang van de arbeid in die week. De belangrijkste reden voor deze invulling van de referte-eisen is dat hierdoor deeltijdwerkers niet benadeeld worden ten opzichte van voltijdwerkers. Een werknemer die in deeltijd werkt moet in staat zijn om aan de referte-eisen van de WW te voldoen. Indien voor de opbouw van feitelijk arbeidsverleden bijvoorbeeld de eis van 104 loondagen per jaar zou worden gesteld, dan kan een werknemer die vast een dag in de week werkt geen arbeidsverleden opbouwen. Hetzelfde geldt indien voor het meetellen van een gewerkte week een minimum aantal uren arbeid of loon wordt vereist. Bepaalde (kleine) deeltijders zouden hier niet aan kunnen voldoen. Omdat (kleine) deeltijders in meerderheid vrouwen zijn zou dit indirecte discriminatie kunnen opleveren, waarbij de vraag is of daar een voldoende objectieve rechtvaardiging voor bestaat.
Een andere vraag die deze leden hebben is hoe het verzorgingsforfait zal gaan doorwerken. Blijft het verzorgingsforfait voor de jaren dat jonge kinderen worden verzorgd, volledig intact? Daarnaast wordt gevraagd naar de relatie tot het opnemen van verlof in het kader van de levensloopregeling die naar verwachting vanaf 1 januari 2006 zal gaan gelden. Zal deze verlofperiode tellen op analoge wijze als het verzorgingsforfait?
Het verzorgingsforfait, zoals dat er uit zal zien vanaf 1 januari 20051, wordt niet gewijzigd door dit voorstel. Jaren waarin kinderbijslag is ontvangen voor een tot het huishouden behorend kind dat de leeftijd van 5 jaar niet heeft bereikt tellen (deels) mee bij de opbouw van feitelijk arbeidsverleden. Verder is het zo dat sinds de Wet onbetaald verlof en sociale verzekeringen2 onbetaald verlof tot een maximum van 18 maanden meetelt bij de opbouw van feitelijk arbeidsverleden.
De leden van de CDA-fractie zien dat in de land- en tuinbouwsector een enorme en succesvolle poging is gedaan om werknemers meerdere aansluitende periodes van seizoensarbeid te laten werken, waardoor minder noodzaak is tot het doen van een beroep op een uitkering. Zij vragen de regering of deze veronderstelling juist is. Tegelijkertijd stellen deze leden de vraag of deze aanpak als voorbeeld dient of kan dienen voor bedrijfstakken waarin sprake is van cyclische werkloosheid. Tevens vragen de leden van de CDA-fractie of de regering de ontwikkelingen en de huidige stand van zaken kan schetsen met betrekking tot het minimaliseren van cyclische werkloosheid.
De agrarische sector kent een systeem van premiegroepen in de wachtgeldfondsen, waarbij werkgevers een hoge premie betalen voor werknemers met een «los» dienstverband en een lage premie voor werknemers met een vast dienstverband. Daarnaast kent de sector een private overbruggingsregeling. Werkgevers en werknemers die deelnemen aan het Overbruggingsfonds kunnen in de periode van 10 november tot en met 31 maart maximaal 30 dagen gebruik maken van deze overbruggingsregeling. Hierdoor kan een werkgever zijn werknemers zo veel mogelijk in vaste dienst nemen en houden.
In mijn brief van 6 juli 20041 heb ik aangegeven voornemens te zijn premiegroepen te willen introduceren in de wachtgeldfondsen van enkele andere sectoren, teneinde daar ook de continuïteit in de bedrijfsvoering te stimuleren en de instroom in de WW vanwege seizoenswerkloosheid te beperken. Het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en de Belastingdienst hebben aangegeven dat de invoering van premiegroepen mogelijk is vanaf het moment dat zij op basis van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) met de polisadministratie werken. Dit is voorzien vanaf 1 januari 2006. U bent hierover geïnformeerd bij brief van 14 oktober 20042.
Op dit moment wordt er nog overleg gevoerd met de verschillende sectoren om te bezien hoe een dergelijk systeem in deze sectoren ingevoerd zou kunnen worden. Nadat dat overleg is afgerond zal ik uw Kamer over de resultaten informeren.
Ook een private overbruggingsregeling zou als voorbeeld kunnen dienen voor andere sectoren waar veel kortdurende en cyclische werkloosheid voorkomt. Het is echter aan werkgevers en werknemers in die sectoren zelf om eventueel zo'n regeling te treffen. De schilderssector heeft via het Aanvullingsfonds Werknemersverzekeringen een tijdelijke private regeling getroffen voor werknemers die in het laagseizoen werkloos worden en geen recht op een WW-uitkering hebben vanwege de regeling voor cyclische werkloosheid.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de effecten van de premiedifferentiatie in de WW niet eerst worden afgewacht alvorens in de WW-rechten zelf te gaan snijden. Vooral in die sectoren waarin een verlaagde wekeneis geldt, mag verwacht worden dat door de WW-premiedifferentiatie er eerder en vaker door werkgevers gekozen wordt voor meer vaste dienstverbanden. Een deel van de SER stelt dat de verlaagde wekeneis een instrument is waarmee adequaat en flexibel kan worden ingespeeld op specifieke arbeidsmarktomstandigheden. De leden van de PvdA-fractie vragen een reactie op deze opvatting.
De beoogde invoering van premiegroepen in de wachtgeldfondsen van sectoren waar veel cyclische en seizoenmatige werkloosheid voorkomt, zal er inderdaad aan bijdragen dat door werkgevers eerder en vaker gekozen wordt voor meer vaste dienstverbanden. Werkgevers zullen er naar streven meer continuïteit aan te brengen in de organisatie van de werkzaamheden. De instroom in de WW vanuit deze sectoren zal hierdoor afnemen en ook het belang van een verlaagde wekeneis voor de besluitgroepen zou hierdoor verder afnemen. Gelet op het feit dat het beroep op de verlaagde wekeneis door seizoenwerkers al sterk is afgenomen en ook in de toekomst, mede door de invoering van premiedifferentiatie, verder zal afnemen, ligt afschaffing van de verlaagde wekeneis voor deze groep in de rede. Door het afschaffen van de verlaagde wekeneis voor seizoenwerkers wordt tevens bereikt dat ook de seizoenwerknemers zelf er een sterker belang bij krijgen om op een continue basis werkzaam te zijn bij dezelfde werkgever of een andere werkgever. Daarnaast speelt een rol dat de bevoordeling van seizoenwerkers boven andere werknemers met een flexibel arbeidspatroon, moeilijk te rechtvaardigen is. Ook draagt afschaffing van de verlaagde wekeneis voor seizoenwerknemers bij aan deregulering.
De leden van de PvdA-fractie vragen of het waar is dat in de podiumkunstensector de WW-premie bij de premiedifferentiatie het eerste jaar kan oplopen tot 12% voor een werknemer. Zo ja, voorziet het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen dan in bijbehorende financiering per 1 januari 2005? Zo nee, is het dan de bedoeling van de regering het aantal kunstproducties en voorstellingen terug te brengen? Zo ja, met hoeveel? Is het effect van de premiedifferentiatie op de productie van deze sector als eigenstandige beleidsbeslissing van de regering tijdig onderkend. Accepteert de regering deze effecten als een eigen gekozen beleid?, zo vragen deze leden.
Over de invulling van het model van premiegroepen en de daarbij behorende premiestelling, ben ik nog in overleg met de verschillende sectoren. Door de invoering van premiegroepen in het wachtgeldfonds Culturele instellingen zullen twee effecten optreden. Doordat werkgevers, sterker dan nu, gestimuleerd worden om continuïteit in de werkzaamheden aan te brengen en de instroom in de WW daardoor afneemt zullen de wachtgeldlasten, de gemiddelde wachtgeldpremie en daarmee dus ook de loonkosten voor deze sector als geheel dalen. Dit betekent dat er binnen de bestaande financiering dus meer ruimte ontstaat voor kunsten cultuuractiviteiten. Naast de afname van lasten zal er ook sprake zijn van een verschuiving van lasten van werkgevers binnen de sector Culturele instellingen die minder gebruik maken van tijdelijke krachten naar werkgevers die meer gebruik maken van tijdelijke krachten. Binnen het wachtgeldfonds Culturele instellingen kan dit er bijvoorbeeld toe leiden dat er een verschuiving van lasten optreedt van gesubsidieerde werkgevers naar commerciële werkgevers. Ook binnen de gesubsidieerde culturele sector kan een verschuiving van lasten optreden.
Overigens moet onderkend worden dat slechts een deel van de podiumkunsten door het Rijk gesubsidieerd wordt. Voor dit gesubsidieerde deel van de sector is de Overheidsbijdrage voor arbeidskostenontwikkelingen (OVA) van toepassing, die voorziet in een bijdrage ten behoeve van de loonkostenontwikkeling en ten behoeve van mutaties in de sociale premies.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe groot de beroepsgroep van podiumkunstenaars en de ondersteunende (technische) beroepen is en hoeveel mensen uit deze beroepsgroep per jaar gebruik maken van de WW onderscheiden naar de voorgestelde regelingen.
De precieze omvang van de beroepsgroep is niet bekend. Binnen de gehele sector waaronder de podiumkunstenaars vallen, de sector Culturele instellingen, waren eind 2003 ruim 60 000 mensen verzekerd voor de werknemersverzekeringen. Een deel hiervan is werkzaam als podiumkunstenaar.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering uitvoerig kan motiveren waarom zij ervoor gekozen heeft het besluit verlaagde wekeneis aan te passen op de wijze waarop zij dit thans doet. Waarom heeft zij ervoor gekozen om de verlaagde wekeneis voor seizoenswerknemers af te schaffen en dit voor artiesten en musici niet te doen? Deze laatste groep kan immers toch ook ander werk aanvaarden? Kan de Regering daarbij tevens ingaan op de aanscherping van de verlaagde wekeneis voor artiesten en musici. De Regering denkt daarbij aan verhoging van de geplaatste wekeneis van 16 weken uit 39 weken tot 26 uit 39 weken. Kan de Regering uitvoerig motiveren waarom zij hier aan denkt? Kan de Regering tevens aangeven wanneer deze aanscherping gaat plaatsvinden (en op welke wijze). Deze leden vragen verder of de Regering daarbij ook kan ingaan op de gevolgen die dit heeft op het aantal uitkeringen dat aan deze groep verstrekt wordt en de budgettaire effecten die dit met zich mee zou brengen. De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering kan aangeven hoeveel kunstenaars per jaar minder gebruik kunnen maken van de WW door een verhoging van de verlaagde wekeneis? De D66-fractie wil weten waarom de wekeneis in de cultuursector verhoudingsgewijs zoveel extra wordt verzwaard? De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waar het aantal van 26 op is gebaseerd.
Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven was de achterliggende gedachte bij het introduceren van de verlaagde wekeneis destijds dat werknemers aangewezen konden zijn op bepaald soort werk, zoals seizoensarbeid, waarmee zij niet aan de reguliere wekeneis konden voldoen. Het ging om een tijd waarin minder flexibele arbeid beschikbaar was en de arbeidsmobiliteit geringer. Naar de mening van de regering zijn werknemers in deze tijd niet (langer) aangewezen op een bepaald soort seizoensarbeid. De arbeidsmarkt biedt veel meer vormen van flexibele arbeid. Dit blijkt ook uit het gegeven dat het aantal seizoenwerknemers dat op grond van de verlaagde wekeneis een WW-uitkering hebben ontvangen, in de loop van de jaren gestaag is gedaald. Als werknemers bepaalde soort seizoenarbeid willen blijven verrichten zijn er veel meer mogelijkheden om «opvularbeid» tussen de seizoenen te vinden.
Daarbij komt, zoals ook eerder is vermeld, dat de bevoordeling van bepaalde seizoenwerknemers met een onregelmatig of onderbroken arbeidspatroon ten opzichte van andere werknemers zoals uitzend- en oproepkrachten, die ook in onregelmatige arbeidspatronen werkzaamheden verrichten, moeilijk te rechtvaardigen is.
De argumenten die in het voorgaande genoemd zijn voor afschaffing van de verlaagde wekeneis voor seizoenwerknemers gelden niet of in mindere mate voor artiesten en musici. Artiesten en musici zullen ook in mindere mate in de situatie zijn dat zij tussentijds werk in een andere sector kunnen vinden en aanvaarden als dit onderbroken moet kunnen worden voor bijvoorbeeld het verrichten van audities. Uit onderzoek blijkt ook dat het gebruik van de verlaagde wekeneis voor deze groep in de loop der jaren is toegenomen. De werkzaamheden als artiest zijn vaak ook veel sterker gebonden aan bepaalde personen. Vanwege de bijzondere aard van de arbeidsrelaties van onregelmatig werkende musici en artiesten handhaaft de regering voor deze beroepsgroep de relatieve positie zoals deze thans ook geldt. Daarbij is gekozen voor aanscherping van de verlaagde wekeneis naar de huidige reguliere wekeneis van 26 uit 39 weken. Door deze aanscherping komt de verlaagde wekeneis, naar de mening van de regering, in eenzelfde verhouding te staan tot de aangescherpte reguliere wekeneis. Het aantal te werken weken wordt voor artiesten en musici 2/3 van het aantal te werken weken voor de andere werknemers. Dit is vergelijkbaar met de verhouding in de huidige regeling. Verder is er zowel voor artiesten als voor andere werknemers daarbij in de referteperiode ruimte voor 13 weken waarin niet is gewerkt.
De verlaagde wekeneis is neergelegd in een Besluit op grond van artikel 17a van de WW. Het nieuwe besluit zal gelijktijdig met de aangescherpte wekeneis in werking treden.
Uit onderzoek van UWV uit 2002 (Rapport «Beetwortelkwekers en bollensorteerders») blijkt dat er op jaarbasis 2 200 podiumkunstenaars en ondersteunend personeel met een onregelmatig arbeidspatroon gebruik maken van de WW. Bij aanscherping van de verlaagde wekeneis voor deze groep, van 16 uit 39 naar 26 uit 39, voldoet 78% van hen nog steeds aan de toegangseisen voor de WW. Dit betekent dat op jaarbasis ca. 500 kunstenaars door deze aanscherping niet langer gebruik kunnen maken van de WW. De verwachting is dat deze groep aanzienlijk groter is wanneer de wekeneis van 39 uit 52 voor deze groep zou gaan gelden. Naar inschatting van de regering belopen de kosten van deze verlaging van de reguliere wekeneis voor kunstenaars € 4 mln. structureel.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering wil denken aan het handhaven van de huidige wekeneis voor musici en artiesten en of de regering zich gerealiseerd heeft dat door het ophogen van de wekeneis tot 50% van deze beroepsgroep niet meer in de sector werkzaam kan zijn. Is het waar dat in de beroepsgroep maar 48% (bijna de helft) alleen voldoet aan de norm van de huidige verlaagde wekeneis? (blz. 26 notitie Van beetwortelwerkers en bollensorteerders, UWV 2002). Ziet de regering dat het mogelijk halveren van de beroepsgroep een gevolg zal zijn van de voorgestelde maatregelen? Zo ja, op welke andere wijze zou de regering dan kunnen waarborgen dat de beroepsgroep in stand kan blijven? Is de regering bereid voor de productie van deze beroepsgroep een nieuwe financiering- , subsidie- en projectstructuur op te zetten? Met hierin opgenomen de onderzoekskosten, de productiekosten en de leegloop tussen producties en voorstellingen in het subsidievolume? Zo ja, welke kosten zijn daar voor noodzakelijk en stelt de regering die dan met ingang van deze wet ter beschikking? Zo nee, hoe geloofwaardig is de regering dan in de tekst op pagina 5 van de memorie van toelichting over de analyse van de arbeidsmarkt in deze sector? De leden van de PvdA-fractie vragen precieze antwoorden op deze vragen. Welke onderzoeken en analyses liggen ten grondslag aan het voornemen van de regering voor deze beroepsgroep de bestaande verlaagde weken eis te verhogen van 16 uit 39 weken naar 26 uit 39 weken? De leden van de CDA-fractie vragen in dit verband of kan worden toegelicht waarom de staatssecretaris van cultuur, tenminste de suggestie wekt als zou het bij de aanpassing van de verlaagde wekeneis voor musici en artiesten gaan om een aanpassing naar 20 uit 39 weken?
Bij handhaving van de huidige verlaagde wekeneis van 16 weken zou, naar de mening van de regering, deze eis niet in een redelijke verhouding staan tot de eis van 39 gewerkte weken die aan alle andere werknemers wordt gesteld. Bij verhoging van de verlaagde wekeneis tot 26 uit 39 weken, de huidige reguliere wekeneis, is dit wel het geval. Over deze aanscherping naar 26 uit 39 bestaat geen verschil van mening binnen het kabinet. Uit het door de leden van de PvdA-fractie geciteerde UWV-onderzoek blijkt dat door de aanscherping van de wekeneis voor musici en artiesten tot 26 uit 39, 22% van deze musici en artiesten niet meer zou voldoen aan de verlaagde wekeneis en dat 78% ook na aanscherping van de wekeneis nog zal voldoen. De regering verwacht niet dat deze maatregel tot een vermindering van de beroepsgroep zal leiden. Immers de verminderde instroom in de WW zal tot een verlaging van de loonkosten in die sector leiden, waardoor de kosten omlaag gaan en er met het bestaande budget meer gedaan kan worden. Daarnaast staan voor kunstenaars en artiesten, die niet meer voldoen aan de toetredingseisen WW, onder voorwaarden, andere voorzieningen open zoals de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (WWIK).
In de toelichting wordt meegedeeld dat afschaffing van de verlaagde wekeneis vooralsnog niet in de rede ligt. De leden van de fractie van de ChristenUnie informeren onder welke omstandigheden afschaffing wel aan de orde zou kunnen komen.
Hiervan zou bijvoorbeeld sprake kunnen zijn indien als gevolg van de invoering van premiedifferentiatie de arbeidsrelaties in de kunstensector langer worden.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering van mening is dat de keuze voor het beroep van musicus of artiest in ieder geval niet op grond van sociale verzekeringswetgeving zou moeten worden genomen? Verder vragen zij wat de gevolgen zijn van de verscherping van de verlaagde wekeneis voor het aanbod op de arbeidsmarkt van deze beroepsgroepen en de andere beroepsgroepen waarvoor een verlaagde wekeneis geldt?
Natuurlijk moet de keuze voor het beroep van musicus of artiest, of welk ander beroep dan ook, niet op grond van de sociale verzekeringswetgeving worden genomen. De gevolgen van het aanscherpen van de verlaagde wekeneis voor het arbeidsaanbod in de beroepsgroepen kan enerzijds beperkend zijn omdat mensen niet langer in een bepaalde sector willen werken en anderzijds verruimend omdat de mensen die in de sector werken zich ruimer beschikbaar stellen. Dit laatste effect zal zeker in de cultuursector waarschijnlijk sterker zijn, nu de keuze voor een carrière als artiest niet gebaseerd zal zijn op de polisvoorwaarden voor de WW.
De leden van de VVD- fractie zijn bevreesd dat met onderhavig wetsvoorstel de druk op misbruik van (de «vluchtroute» naar) de Ziektewet (ZW) groter wordt. Zij merken op dat een werknemer die de beëindiging van zijn werkzaamheden ziet aankomen bij het achterwege blijven van een WW-uitkering geprikkeld kan worden om zich ziek te melden. Of een werknemer zonder werk of uitkering kan geprikkeld worden om via een uitzendbureau een enkele dag te werken en zich vervolgens ziek te melden. In dat geval ontstaat er immers wél een recht op een uitkering. Deze leden vragen om een uitvoerige reactie hierop van de regering. Zij vragen of de regering rekening houdt met een dergelijk misbruik en of de regering heeft becijferd wat de budgettaire effecten van een weglek naar de ZW zijn.
De regering is niet bevreesd dat de mogelijkheid van misbruik van de ZW als gevolg van dit wetsvoorstel zich in de praktijk zal voordoen. De geschetste mogelijkheden tot misbruik gaan ervan uit dat betrokkene niet ziek is, maar wel ziek wordt gemeld. In dat geval behoort de werknemer uiteraard niet voor een ZW-uitkering in aanmerking te komen. Een belangrijke rol is daarbij weggelegd voor uitzendbureaus en het UWV.
Van een uitzendbureau mag worden verwacht dat het in het kader van de intake van uitzendkrachten de mogelijkheid van misbruik zoveel mogelijk op voorhand uitsluit. Het is immers in het kader van haar dienstverlening aan inlenende bedrijven in haar belang om uitzendkrachten die uit zijn op misbruik niet te bemiddelen. Mocht een uitzendkracht, ondanks deze screening, niettemin toch uitvallen en het uitzendbureau twijfel hebben of wel sprake is van ziekte dan ligt het voor de hand dat het uitzendbureau bij de gebruikelijke ziekteaangifte aan het UWV hiervan melding maakt.
Het UWV beoordeelt eventuele ziekteaangiften. Van het UWV mag, gelet op de versterking van haar arborol, worden verwacht dat zij uiterst alert is bij de beoordeling van de ziekteaangifte en daarbij met name toetst en controleert of sprake is van ziekte. Ingeval het UWV tot het oordeel komt dat geen sprake is van ziekte wordt geen ZW-uitkering toegekend.
Gelet op deze overwegingen doet zich naar het oordeel van de regering geen weglek naar de Ziektewet voor.
4. Gevolgen aanscherping wekeneis
De leden van de PvdA-fractie vragen welke effecten de regering verwacht voor de arbeidsmarkt in de agrarische sector, aangezien de verwachte instroomreductie volgens het UWV in deze sector het grootst is. Zou het zo kunnen zijn dat tijdelijke werknemers in deze sector nog moeilijker dan nu te vinden zijn? Zou het zo kunnen zijn dat er hierdoor sprake kan zijn van een forse toename van buitenlandse werknemers in deze sector en andere sectoren die door deze maatregelen getroffen worden zoals in de horeca? Zo ja, hoeveel arbeidsplaatsen zal dat dan betreffen? Zo nee, waarom niet? Welke nader onderzoek is naar deze effecten gedaan? Wat is de opvatting van het Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO) over deze ontwikkeling in deze bedrijfstak? Waarom is deze opvatting niet meegenomen in de memorie van toelichting?, zo vragen deze leden.
Het is niet ondenkbaar dat door het aanscherpen van de wekeneis het lastiger zal worden voor de agrarische sector en de horeca om voldoende tijdelijke werknemers te vinden. Het is echter evengoed denkbaar dat werkgevers en werknemers initiatieven zullen gaan nemen om hun tijdelijke werknemers te behouden voor hun sector en om hen langer in dienst te houden, bijvoorbeeld door samenwerkingsverbanden waardoor werknemers in aansluitende seizoenen bij de ene en vervolgens bij de andere werkgever ingezet kunnen worden. Naar deze effecten is geen nader onderzoek gedaan. Het is op dit moment niet in te schatten om hoeveel arbeidsplaatsen het daarom uiteindelijk zal gaan.
LTO Nederland heeft zich in het advies van de SER uitgesproken over het onderhavige wetsvoorstel. LTO Nederland stemt in met het kabinetsvoornemen om de (reguliere) wekeneis voor de loongerelateerde WW-uitkering te verhogen tot 39-uit-52-weken. Zij achten het wenselijk de verlaagde wekeneis aan te passen op afzienbare termijn en verwachten dat mede in het perspectief van het effectief worden van het kabinetsvoornemen om in een aantal wachtgeldfondsen premiegroepen op basis van contractvorm in te voeren, de verlaagde wekeneis mettertijd gefaseerd kan worden afgeschaft. De opvattingen van LTO Nederland zijn impliciet opgenomen in de memorie van toelichting, daar waar gesproken is over de advisering van de SER.
De leden van de PvdA-fractie hebben vragen bij de wijze waarop de voorgestelde beperkingen van WW-rechten in de praktijk zullen uitwerken. Daartoe vragen zij de regering om aan de hand van een aantal praktijksituaties uit te leggen hoe in de nieuwe situatie de regels zullen uitwerken.
Kan de regering aan de hand van een voorbeeld aangeven hoeveel recht iemand op een WW-uitkering heeft in de huidige wetgeving en in de nieuwe wetgeving zoals nu voorgesteld? Bijvoorbeeld iemand die in de periode 2002–2006 een kind jonger dan 5 jaar verzorgd heeft. Daarvoor heeft zij geen arbeidsverleden opgebouwd. Vanaf 1 januari 2006 gaat zij aan het werk, per 1 januari 2007 wordt het jaarcontract niet verlengd. Welke rechten heeft zij?, zo vragen deze leden.
Bij de beantwoording van deze vraag wordt uitgegaan van het verzorgingsforfait zoals dit vanaf 1 januari 2005 van toepassing is1.
In bovenstaande casus is de werknemer werkloos geworden na afloop van een jaarcontract. De werknemer voldoet dus aan de huidige wekeneis (26 uit 39 weken) en zal ook voldoen aan de aangescherpte wekeneis (39 uit 52 weken). Bij werkloosheid in het jaar 2007 wordt de arbeidsverledeneis beoordeeld over de jaren 2002 tot en met 2006. In deze jaren heeft de werknemer in de jaren 2002 tot en met 2005 een kind jonger dan 5 jaar verzorgd en in 2006 heeft de werknemer 52 loondagen. In de huidige situatie heeft de werknemer 5 jaar feitelijk arbeidsverleden, in de toekomstige situatie 4 3/4. In beide gevallen voldoet de werknemer aan de arbeidsverledeneis en heeft dus recht op een loongerelateerde WW-uitkering. De duur van deze loongerelateerde uitkering is afhankelijk van de duur van het feitelijke arbeidsverleden vanaf 1998 én het fictieve arbeidsverleden. Dit laatste wordt bepaald aan de hand van de leeftijd van de werknemer.
Bij vrouwen is een duidelijke toename in de terugkeer op de arbeidsmarkt als het jongste kind 4 jaar wordt en naar de basisschool gaat (emancipatiemonitor 2000, SCP). De leden van de PvdA-fractie vragen hoe het zit met het verzorgingsforfait in relatie tot de aanscherping van de toetredingsvoorwaarden? Hoe verhoudt zich deze regeling tot het verhogen van de arbeidsparticipatie van vrouwen? Wanneer verjaart het verzorgingsforfait? Verjaart dat als binnen de eerste 4 jaar arbeid opnieuw werkloosheid ontstaat langer dan 6 maanden?
Door de aanscherping van de wekeneisen wordt de werking van het verzorgingsforfait niet gewijzigd. Door middel van het verzorgingsforfait wordt feitelijk arbeidsverleden opgebouwd over jaren waarin de werknemer geen 52 loondagen heeft, maar wel kinderbijslag ontvangt voor een kind jonger dan 5 jaar. Het verzorgingsforfait verjaart niet. Dat wil zeggen dat jaren vanaf 1998 waarin door het verzorgingsforfait feitelijk arbeidsverleden is opgebouwd blijven tellen als feitelijk arbeidsverleden ongeacht het moment waarop werkloosheid (weer) intreedt.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de voorgestelde beperkingen van WW-rechten in de praktijk zullen uitwerken met name bij de overgang van de oude naar de nieuwe regeling. Daartoe vragen zij de regering om aan de hand van een aantal praktijksituaties uit te leggen hoe in de nieuwe situatie de regels zullen uitwerken. Kan de regering aan de hand van een voorbeeld aangeven hoeveel recht op een WW uitkering iemand heeft in de huidige wetgeving en in de nieuwe wetgeving zoals nu voorgesteld? Het gaat om een persoon die per 1 januari 2004 een WW-uitkering toegekend heeft gekregen met een recht op maximaal 3 jaar uitkering en:
per 1 februari 2005 een baan accepteert tot 1 september 2005, dit contract wordt niet verlengd en de persoon wil weer in aanmerking komen voor een WW-uitkering. Krijgt hij die en wat is de duur van het recht?
Per 1 mei 2007 accepteert hij een baan tot 1 december 2007, dit contract wordt niet verlengd en de persoon wil weer in aanmerking komen voor een WW-uitkering? Welke rechten heeft hij dan?
Als hij per 1 januari 2007 een baan accepteert tot 1 januari 2008, dit contract wordt niet verlengd en de persoon wil weer in aanmerking komen voor een WW-uitkering? Welke rechten heeft hij?
Om na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel in aanmerking te komen voor een nieuw recht op WW uitkering moet de werknemer voldoen aan de aangescherpte wekeneis van 39 uit 52 weken. Op 1 september 2005 voldoet de werknemer daaraan niet. Hij heeft in de 52 weken voorafgaand aan de werkloosheid in 31 weken gewerkt. Wel zal het door de werkhervatting beëindigde recht op WW uitkering herleven. Toen deze uitkering werd beëindigd had de werknemer 13 maanden (van 1 januari 2004 tot 1 februari 2005) uitkering genoten. De resterende duur was 1 jaar en 11 maanden uitkering. Er zal dus op 1 september 2005 een WW-uitkering herleven met een resterende duur van 1 jaar en 11 maanden.
De werknemer werkt vervolgens weer van 1 mei 2007 tot 1 december 2007. In de 52 weken voorafgaand aan 1 december 2007 heeft hij geen 39 weken gewerkt, hij komt dus niet in aanmerking voor een nieuwe WW-uitkering. Tussen 1 september 2005 en 1 mei 2007 heeft hij 1 jaar en 8 maanden WW-uitkering genoten. Ten tijde van de werkhervatting resteerde er nog 3 maanden recht op de oude WW-uitkering. Op 1 december 2007 herleeft dit recht op WW.
Als de werknemer had gewerkt van 1 januari 2007 tot 1 januari 2008 voldoet hij aan de aangescherpte wekeneis. De arbeidsverledeneis wordt beoordeeld over de jaren 2003 tot en met 2007. In de jaren 2004 en 2006 heeft de werknemer WW-uitkering ontvangen en niet gewerkt. In deze jaren heeft de werknemer geen feitelijk arbeidsverleden en hij voldoet dus niet aan de arbeidsverledeneis. De werknemer heeft geen recht op een nieuwe loongerelateerde uitkering, maar wel, in beginsel, recht op een kortdurende uitkering. Deze kortdurende uitkering ontstaat echter niet, omdat de herleving van de loongerelateerde uitkering voor gaat. Op 1 januari 2008 herleeft dus de oude uitkering met de duur die op 1 januari 2007 nog resteerde (7 maanden).
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan garanderen dat er geen sprake is van verzwaring van de administratieve lasten als gevolg van dit voorgenomen beleid? Ook de leden van de PvdA-fractie vragen naar de besparing op de administratieve lasten.
De achterliggende doelstelling van de maatregel ziet niet op administratieve lastenreductie. Wel wil het kabinet ervoor waken dat de administratieve lastenreductie die het zich voor deze kabinetsperiode ten doel gesteld heeft wordt verminderd door nieuwe beleidsmaatregelen. Aan dat criterium voldoet het onderhavige wetsvoorstel.
Voor de maatregelen in het wetsvoorstel zal geen extra informatie uitvraag bij werkgevers plaatsvinden. De informatie uitvraag die op dit moment plaatsvindt, teneinde het recht op een WW-uitkering te kunnen vaststellen, is voldoende om te kunnen bepalen of een werknemer in de toekomst voldoet aan de aangescherpte wekeneis.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering kan aangeven op basis van welke onderzoeken en feitelijke gegevens zij het standpunt van VNO/NCW deelt? Wie heeft wanneer onderzocht met welke gegevens en welke resultaten dat de onderhavige maatregelen tot meer activering zouden leiden?
In paragraaf 2 van deze nota is het kabinet uitgebreid ingegaan op de overwegingen die ten grondslag liggen aan de voorgestelde maatregelen. Met betrekking tot de activerende werking van de maatregelen kan nog het volgende worden opgemerkt. Door het aanscherpen van de referte-eis worden werknemers geprikkeld om langer dan wel met kortere tussenpozen te werken. Verder verkrijgen meer personen een lagere (bijstands-) uitkering of geen uitkering. Het verschil tussen het dan beschikbare inkomen en de te verdienen loon op de arbeidsmarkt wordt voor deze groep groter, waardoor werken meer loont. Deze aanname is conform met bestaande empirische en economische theorieën over het reserveringsloon1.
De leden van de PvdA-fractie vragen om een nadere toelichting waarom wordt afgeweken van de opvatting van de SER dat er in de WW sprake dient te zijn van een structureel lastendekkende premiestelling. Ook vragen deze leden of de regering vindt dat de wachtgeldfondsen ook als spaarpotten voor het EMU-saldo of de nationale schuldpositie hoger dan voor de wachtgeldverplichtingen zelf, gevuld kunnen of moeten zijn.
In EU-verband is afgesproken dat bij de beoordeling van de overheidsfinanciën de sociale fondsen worden betrokken; het saldo van de sociale fondsen maakt onderdeel uit van het EMU-saldo. Daarom vindt de besluitvorming over belastingen en premies in onderlinge samenhang plaats tegen de achtergrond van het integrale lastenbeeld en de koopkrachtontwikkeling. Gezien de huidige budgettaire en economische situatie heeft het kabinet gekozen voor een pakket aan maatregelen die de economie structureel verbetert. Een verlaging van de premie voor het Algemeen Werkloosheidsfonds (AWf) maakt geen onderdeel uit van dit pakket. De door het kabinet voorgestelde AWf premie voor 2005 ligt overigens op vrijwel hetzelfde niveau als de door UWV op basis van fondsoverwegingen geadviseerde premie.
In aanvulling hierop kan worden opgemerkt dat de premies voor de wachtgeldfondsen, jaarlijks lastendekkend worden vastgesteld. De premiemutaties die dit tot gevolg heeft worden opgevangen in het totale premiebeeld.
De leden van de fracties van PvdA, VVD, SP en ChristenUnie vragen of over het wetsvoorstel en de gevolgen ervan voor de (uitvoering van) de Wet Werk en Bijstand (WWB) overleg heeft plaatsgevonden met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en wat daarvan de uitkomsten zijn. De vragen betreffen met name de gevolgen voor de macrobudgetten en daarnaast ook de uitvoeringskosten.
De gevolgen van rijksbeleid maken onderdeel uit van de raming van het I-deel van het macrobudget WWB. Deze is voorgelegd in het bestuurlijk overleg dat de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 15 september met de VNG heeft gevoerd. Doel van dit overleg is om transparant te maken op welke wijze de raming van het macrobudget tot stand komt. Om deze reden wordt inzicht gegeven in de gevolgen van verschillende beleidsvoornemens die gevolgen hebben voor het aantal bijstandsuitkeringen, zoals deze wijzigingen in de WW. De beleidsvoornemens zelf waren geen onderwerp van overleg met de VNG omdat ze geen gevolgen hebben voor de wijze waarop gemeenten de WWB uitvoeren.
Uitvoeringskosten worden door gemeenten bekostigd uit de algemene uitkering in het gemeentefonds. Over de structurele wijze waarop de apparaatskosten in het gemeentefonds genormeerd worden vindt overleg plaats tussen de gemeentefondsbeheerders en de VNG.
Het UWV heeft aangegeven dat er tenminste 6 maanden moet zitten tussen de beoogde invoeringdatum en de definitieve voorstellen. De leden van de PvdA-fractie vragen of aangegeven kan worden wat de eerst mogelijke datum zou zijn waarop het wetsvoorstel zou worden ingevoerd indien de Tweede Kamer onverhoopt in meerderheid met het wetsvoorstel zou instemmen?
Het UWV heeft aangegeven dat voorwaarde voor een soepele uitvoering is dat tenminste 6 maanden moet zitten tussen de beoogde invoeringsdatum en de definitieve voorstellen. Na goed overleg met UWV is gebleken dat invoering van het voorstel tot aanscherpen van de wekeneis mogelijk is vanaf 1 april 2005. Aan UWV is gevraagd voorbereidingen te treffen om uitvoering te geven aan dit voorstel.
De leden van de VVD-fractie vragen wat de personele consequenties zijn voor het UWV als onderhavig wetsvoorstel wordt aangenomen? Liggen gedwongen ontslagen in de rede nu het UWV weer een stuk van haar taken kwijtraakt? Ook de leden van de PvdA-fractie en de CDA-fractie vragen naar de formatieve en financiële effecten voor het UWV.
De personele consequenties voor het UWV, als onderhavig wetsvoorstel wordt aangenomen, moeten worden bezien in breder verband. Alle andere ontwikkelingen (zoals:het transformatieproces, daling in het WAO- en WW-volume, Walvis/SUB) veroorzaken eveneens een vermindering van het werkaanbod. UWV heeft reeds aangegeven dat in de komende jaren een personeelsreductie van een 9 000 fte's wordt voorzien. Hierbij is rekening ermee gehouden dat dit wetsvoorstel een effect van 225 fte zal veroorzaken. Het UWV is zich momenteel aan het beraden op welke wijze deze personeelsreductie kan worden vormgegeven. In het meerjarenbeleidplan dat wordt aangeboden bij het Jaarplan 2005 zal UWV hier verder op ingaan.
Het UWV raamt een besparing van € 47 miljoen op de uitvoeringskosten en Sociale Zaken en Werkgelegenheid € 67 miljoen. De leden van de fracties van de PvdA, VVD, D'66 en de ChristenUnie vragen hoe dit forse verschil te verklaren is en wat het overleg hierover heeft opgeleverd?
De raming in de memorie van toelichting is gebaseerd op een proportionele afname van de WW-kosten in relatie tot de volumereductie. UWV heeft aangegeven dat bij dit voorstel een relatief groot deel van de WW-kosten niet worden beïnvloed door volumereductie. Zo zal de basisregistratie WW altijd dienen plaats te vinden en ook de post premie-inning wordt niet beïnvloed door een volumereductie. Overigens is het zo dat nu het voorstel is beperkt tot het aanscherpen van de wekeneis, het directe effect op de uitvoeringskosten, naar voorlopige inzichten, daalt tot € 22 mln.
Minder WW-werkzoekenden betekent een verlichting van de reïntegratielast via het UWV. De leden van de CDA-fractie vragen of dit leidt tot een mutatie van de budgetten en zo ja, om welke budgetten gaat het dan?
De reïntegratiemiddelen die het UWV beschikbaar heeft voor niet arbeidsgehandicapte uitkeringsgerechtigden met een WW-uitkering worden gefinancierd vanuit het AWf en bedragen voor de jaren 2004 en 2005 80 miljoen euro per jaar. De omvang van de reïntegratiemiddelen beweegt in de regel niet recht evenredig mee met het aantal personen met een werkloosheidsuitkering Bij aanvang van de WW-uitkering bepaalt het CWI de afstand tot de arbeidsmarkt. Van personen met een kleine afstand tot de arbeidsmarkt wordt verwacht dat zij op eigen kracht de weg naar werk weten te vinden. Personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt kunnen rekenen op hulp van het UWV middels begeleiding door de reïntegratiecoach of de inzet van een traject.
Het verzwaren van de toetredingseisen tot de WW leidt tot minder instroom en, afhankelijk van de afstand tot de arbeidsmarkt van de individuele uitkeringsgerechtigden, een besparing op reïntegratiemiddelen. De omvang van de besparing is niet precies bekend, maar zal enkele procenten van de reïntegratiemiddelen bedragen. De reïntegratiemiddelen die hierdoor vrijvallen, worden gereserveerd ten behoeve van intensiveringen die in 2005 worden voorzien op het gebied van reïntegratie voor specifieke groepen werklozen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de reïntegratie van cliënten die als gevolg van de herbeoordelingsoperatie (een deel van) de uitkering verliezen.
De leden van de PvdA-fractie hebben de volgende vraag. Indien de regering de ontwikkeling van de loonkosten van belang vindt en daarvoor de rechtvaardiging van deze maatregelen tracht te vinden, kan de regering dan uitleggen hoe zij een verhoging van de loonkosten met € 10 miljard kunnen rechtvaardigen om private verzekeraars voor 5 jaar de gedeeltelijke WAO te laten uitvoeren? Welke besparingen op de loonkosten kan gerealiseerd worden indien van deze privatisering wordt afgezien?
De regering is eerder, bij de beantwoording van Kamervragen van het lid Bussemaker1 ingegaan op het mogelijk effect op de premies van de mogelijkheid tot privaat verzekeren in het kader van de nieuwe WAO. Daarbij is het bericht dat de stelselwijziging zou leiden tot een loonkostenverhoging van € 10 miljard, weersproken.
Allereerst heeft de regering laten weten ervan overtuigd te zijn dat het nieuwe stelsel meer activerend zal werken, wat een neerwaarts effect zal hebben op het arbeidsongeschiktheidsvolume en zo op de premies.
Door het verschil in financieringswijze tussen private en publieke verzekering (omslagfinanciering versus rentedekking), kent de eigenrisicodrager die een private verzekering sluit, tijdelijk hogere kosten dan in het geval de werkgever bij het UWV verzekerd zou blijven (rentehobbel). Het streven naar een gelijk speelveld voor private verzekeraars en het UWV heeft de regering ertoe aangezet de rentehobbel te mitigeren door een opslag op de publieke gedifferentieerde premie voor de Regeling werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) toe te passen. Overigens zal deze opslag volledig terugvloeien naar alle werkgevers via een verlaging van de basispremie voor WAO-uitkeringen en uitkeringen in het kader van de Regeling inkomensvoorziening volledig arbeidsongeschikten (IVA). De omvang van de lasten in het nieuwe stelsel is afhankelijk van de mate waarin werkgevers overstappen naar private verzekeraars. Daarover is op voorhand geen inschatting te geven.
In de concept-verklaring van het kabinet van 5 november 2004 is opgenomen dat het kabinet een akkoord in de Stichting van de Arbeid ten aanzien van de verdeling van de WGA-lasten tussen werkgevers en werknemers zal overnemen.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of zij het voornemen heeft de WW-premie per 1 januari substantieel te verlagen en wat de arbeidsmarkteffecten werkgelegenheid per 0,1 % punt verlaging zijn? Verder vragen deze leden waarop eigenlijk wordt bespaard. Op rijksuitgaven? Is er sprake van verschuiving van collectieve lasten die door werkgevers en werknemers via premies betaald worden naar uitgaven door de WWB die uit de algemene middelen betaald worden? Zijn de maatschappelijke kosten dan niet veel hoger? Waar zit dan de rechtvaardiging om 50% van de kosten die uit de WW-beperking ontstaan af te wentelen op de algemene middelen (WWB) en 50% op de individuen die het ongeluk hebben een verdienende partner te hebben of een eigen huis met wat overwaarde?
De leden van de fracties van de SP en de ChristenUnie vragen wat het effect is van de aanscherping van de wekeneis op de premie voor de werkloosheidsverzekering? De leden van de SP-fractie vragen verder of de regering aan het CPB wil vragen wat de werkgelegenheidseffecten zijn van de aanpassing van de premie voor WW?
De regering heeft niet het voornemen de WW-premie per 1 januari te verlagen. De premiestelling WW zal volgend jaar bij de besluitvorming over het lastenbeeld 2006 opnieuw aan de orde zijn.
Uit het JADE-model van het CPB is af te leiden dat een verlaging van de AWf-premie voor werknemers met 1%-punt ongeveer 2000 personen extra werkgelegenheid oplevert in het eerste jaar, oplopend naar ongeveer 9000 personen na 4 jaar. Een verlaging van de AWf-premie werkgevers met 1%-punt leidt tot ongeveer 4000 personen extra werkgelegenheid in het eerste jaar, oplopend naar ongeveer 6000 personen na 4 jaar.
Over het effect van de maatregelen op de premie valt op voorhand niet veel te zeggen. Immers, de regering baseert zich bij de premievaststelling niet alleen op de WW-lastenontwikkeling, maar betrekt hierbij ook de algemene koopkracht- en lastenontwikkeling.
Het totale beleidspakket met betrekking tot het arbeidsaanbod (WW, WAO en WWB) in 2005 leidt tot een stijging van het effectieve arbeidsaanbod. Een hoger effectief arbeidsaanbod draagt bij aan een meer gematigde loonontwikkeling en daarmee aan een verbetering van de werkgelegenheid.
Het onderhavige wetsvoorstel leidt tot een besparing op de premiegefinancierde socialezekerheidsuitgaven. Deze besparing wordt echter voor een deel teniet gedaan door een verhoogd beroep op de WWB (die wordt gefinancierd uit de algemene middelen). Zoals eerder is aangegeven leiden de voorstellen tot maatschappelijke opbrengsten door het verwachte participatiebevorderende effect.
De leden van de PvdA-fractie vragen wat thans het volume is van de WW-fondsen? Wat vervolgens de hoogte van het fonds zou moeten zijn als dekkingsmiddel om de verminderde WW-aanvraag door dit wetsvoorstel passend te financieren?
De ontwikkeling van het feitelijk vermogen van de WW-fondsen is door UWV in de recent verschenen Oktobernota 2004 als volgt geraamd (hierbij is rekening gehouden met invoering van het wetsvoorstel per 1-1-2005):
Ultimo 2003 | Ultimo 2004 | Ultimo 2005 | |
---|---|---|---|
Algemeen werkloosheidsfonds | 6,7 mld | 5,7 mld | 4,8 mld |
Wachtgeldfondsen | – 0,3 mld | – 0,1 mld | n.n.b. |
Totaal | 6,5 mld | 5,6 mld | n.n.b. |
De geraamde opbrengsten van het wetsvoorstel bedragen netto € 89 miljoen in 2005. Aangezien premieverlaging niet in de rede ligt, zal het voorstel leiden tot een toename van de dekkingssaldi van de WW-fondsen met het brutobesparingsbedrag van € 120 miljoen.
De leden van de ChristenUnie vragen om inzicht in de recente ontwikkeling van het volume van de WW-fondsen, met name het AWf-fonds, vanaf 1999? En hoe zal het volume zich naar verwachting ontwikkelen als wordt afgezien van aanscherping van de wekeneis?
De ontwikkeling van het feitelijk vermogen van de WW-fondsen, jaarstanden (* € 1 miljard):
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005* | |
---|---|---|---|---|---|---|
Algemeen werkloosheidsfonds | 2,6 | 4,7 | 6,3 | 6,7 | 5,7 | 4,8 |
Wachtgeldfondsen | 1,4 | 0,8 | 0,2 | – 0,3 | – 0,1 | n.n.b. |
Totaal | 4,0 | 5,5 | 6,5 | 6,5 | 5,6 | n.n.b. |
Bron: UWV, Oktobernota's diverse jaren
* Gebaseerd op invoering van het wetsvoorstel per 1-1-2005
Indien het wetsvoorstel geen doorgang vindt zal het feitelijk vermogen van de WW-fondsen meer afnemen dan met dit wetsvoorstel.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering in kan gaan op de opvatting van de ABU die van mening is dat de loonkosten voor starters en voor werknemers aan de onderkant van de arbeidsmarkt omlaag moeten. Kan de Regering becijferen wat een eventueel effect op de loonkosten zou kunnen zijn? Ook de leden van de ChristenUnie vragen naar de gevolgen voor de loonkosten.
In het voorgaande is de regering al ingegaan op de relevante overwegingen bij de premievaststelling en de gevolgen voor de loonkosten. Verder kan een verlaging van de instroom in de WW in bepaalde sectoren tot een verlaging van de wachtgeldpremie leiden en daarmee tot verlaging van de loonkosten. In de uitzendsector, waar de instroombeperking als gevolg van het aanscherpen van de wekeneis, meer dan gemiddeld is, zal dat het geval zijn. Hoe groot dit effect zal zijn, is afhankelijk van veel factoren en nu nog niet aan te geven.
De leden van de ChristenUnie vragen of premiedifferentiatie vooral negatieve consequenties kan hebben voor werknemers die door dit wetsvoorstel in de toekomst hoogstwaarschijnlijk minder een beroep op de WW kunnen doen? Zo ja, is een en ander dan wel voldoende in balans?
De beoogde invoering van premiedifferentiatie in enkele wachtgeldfondsen zal er toe leiden dat werkgevers in die sectoren meer continuïteit in hun arbeidsorganisatie gaan aanbrengen. Hierdoor zullen werknemers in die sectoren minder met werkloosheid geconfronteerd worden.
De SER en de Raad van State geven aan dat herintreders worden getroffen door de aanscherping van de referte-eis. De leden van de PvdA-fractie vragen wat de opvatting van de regering daarover is? Zal het voor herintreders moeilijker worden om aan de slag te gaan? Zal de toestroom naar de bijstand voor deze specifieke groep groter worden? Wat zijn de geraamde gevolgen voor de gemeente?
Uit het onderzoek dat het UWV heeft verricht naar de effecten van het aanscherpen van de wekeneis blijkt dat de gevolgen voor mannen en vrouwen nagenoeg gelijk zijn. De instroomreductie is voor mannen iets groter dan vrouwen. In het onderzoek zijn geen specifieke gegevens over herintreders opgenomen. Uit de resultaten kan dus niet worden afgeleid dat herintreders onevenredig worden getroffen door de maatregelen.
Naar de mening van de regering zullen de maatregelen het aan de slag gaan van herintreders niet moeilijker maken. De kans op werkhervatting wordt immers bepaald door factoren zoals arbeidsaanbod, leeftijd, opleiding, werkervaring etc.; factoren die niet zien op een eventueel recht op WW uitkering na afloop van het werk. In geval herintredende vrouwen werkloos worden en geen recht hebben op WW-uitkering zijn zij – net als andere werknemers in deze situatie – aangewezen op de bijstand indien zij aan de voorwaarden voldoen (bijvoorbeeld wat betreft partnerinkomen). In de ramingen is deze groep niet onderscheiden.
De leden van de PvdA-fractie vragen wat de kosten zijn indien het onderhavige wetvoorstel niet in 2005 zal worden uitgevoerd in afwachting van een lange termijn visie op de WW. Deze leden vragen voorts welke onttrekking uit de WW-fondsen er nodig is om het uitstel van dit wetsvoorstel te financieren?
Bij uitstel van invoering van het wetsvoorstel met één jaar treden gedurende een periode van vijf jaar besparingsverliezen op, het eerste jaar zijn deze het grootst. De besparing op WW-lasten als gevolg van invoering van het wetsvoorstel in het eerste jaar bedraagt € 120 miljoen. Dit is tevens het besparingsverlies dat het eerste jaar optreedt indien de invoeringsdatum voor het gehele wetsvoorstel opschuift naar 1 januari 2006. Het totale besparingsverlies over de hele ingroeiperiode van het wetsvoorstel, vijf jaar, is echter veel hoger (€ 400 miljoen). Dit bedrag zal ter dekking uit de WW-fondsen genomen moeten worden.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering de in tabel 1 van de memorie van toelichting gepresenteerde volume-effecten ook in aantal personen presenteren? Ook de leden van de fractie van de ChristenUnie stellen deze vraag.
In aantal personen uitgedrukt is het volume-effect iets groter dan uitgedrukt in uitkeringsjaren.
Onderstaande tabel toont het volume-effect in gemiddeld aantal personen gedurende een jaar, die vanwege de maatregelen minder van de WW gebruik zullen maken. Omdat de gemiddelde uitkeringsduur een stuk korter dan een jaar is, is het effect op de instroom hoger dan het hier gepresenteerde effect op het gemiddelde bestand.
2005 | 2006 | 2007 | Structureel | |
---|---|---|---|---|
Totaal volume-effecten (in dzd uitkeringsjaren) | – 7 | – 14 | – 18 | 21 |
Totaal volume-effecten (in dzd personen) | – 8 | – 15 | – 20 | – 23 |
De leden van de PvdA-fractie vragen verder of er sprake zal zijn van vrijval van de Toeslagenwet (TW) als gevolg van de maatregelen? Zo ja voor hoeveel uitkeringen per jaar en voor welk bedrag?
Er is een zeker verband tussen de uitgaven krachtens de WW en de TW. Dit is niet inzichtelijk op het niveau van afzonderlijke beleidsmaatregelen maar heeft betrekking op de totale WW. Dit impliceert dat de hier gepresenteerde berekening indicatief is. Het blijkt dat circa 9% van de WW-gerechtigden een beroep doet op de TW. Indien wordt uitgegaan van de structurele volumereductie van het wetsvoorstel (21 duizend uitkeringsjaren), komt dat neer op een volumereductie in de TW van 1900 uitkeringsjaren. De gemiddelde TW-uitkering bedraagt € 2 870 per jaar. Bij benadering zullen de uitkeringslasten TW structureel afnemen met € 5,5 miljoen per jaar.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of meer inzicht kan worden geboden in de verschillen tussen bedrijfstakken en sectoren?
De sectoren waar de grootste instroomreductie vanwege de maatregelen optreden zijn:
Sector | Instroomreductie |
---|---|
Agrarisch bedrijf | 34% |
Schildersbedrijf | 30% |
Binnenscheepvaart | 26% |
Uitzendbedrijven | 24% |
Horeca | 13% |
Culturele instellingen | 12% |
Gemiddeld over alle sectoren | 9% |
De D66-fractie ziet graag een meerjarige vergelijking van de nu geschatte opbrengsten van aanscherping van de wekeneis plus de afschaffing van de WW-vervolguitkering en de in het hoofdlijnenakkoord geraamde opbrengsten.
Besparingsreeksen afschaffing vervolguitkering en aanscherping wekeneis uit het Hoofdlijnenakkoord en de Memories van Toelichting:
2005 | 2006 | 2007 | |
---|---|---|---|
(* € 1 miljoen) | |||
Hoofdlijnenakkoord | – 130 | – 240 | – 390 |
MvT: | |||
– Aanscherping toetredingsvoorwaarden | – 90 | – 180 | – 240 |
– VVU | – 110 | – 223 | – 312 |
De reeksen in het Hoofdlijnenakkoord en de memories van toelichting zijn om verschillende redenen niet vergelijkbaar. Ten eerste omdat er in het Hoofdlijnenakkoord uit wordt gegaan van afschaffing van de kortdurende uitkering. Voor de afschaffing van de vervolguitkering staat in het Hoofdlijnenakkoord een aanvulling op een eerder gepresenteerde reeks in het Strategisch Akkoord. Daarnaast is de raming van de besparingsreeks voor de aanscherping van de wekeneis bijgesteld op basis van een onderzoek van het UWV. Daaruit bleek een grotere instroomreductie dan waar tot dat moment van uit gegaan werd. Ook de afschaffing van de verlaagde wekeneis voor bijzondere beroepsgroepen (met uitzondering van podiumkunstenaars) levert een extra besparingsreeks op, deze is niet in het Hoofdlijnenakkoord verwerkt.
De leden van de PvdA-fractie hebben zich gestoord aan het woordgebruik door de regering waarmee het verwijzen naar de bijstand van mensen waaraan het recht op een WW-uitkering door de regering wordt ontnomen als weglek te benoemen. Zij verzoeken de regering om een meer respectvolle benaming.
Het kabinet is het met de PvdA-fractie eens dat de term weglek in dit geval een niet al te gelukkige woordkeus is. In het vervolg van deze nota zal daarom gesproken worden van doorstroom naar het FWI.
De leden van de CDA-fractie vragen in welke mate de regering verwacht dat deze maatregel leidt tot een verhoogd beroep op een bijstandsuitkering. Welke gevolgen zal dit hebben voor de slagkracht van gemeenten op het terrein van de «wet werk en bijstand» voor de korte en langere termijn? Ook de leden van de PvdA-fractie stellen een aantal vragen met betrekking tot de gevolgen voor het beroep op bijstand. Hoe groot is het aantal instromers in de WWB per jaar de eerst komende 4 jaar zo vragen deze leden. Wat zijn daarvoor de kosten voor de gemeenten?
De leden van de PvdA-fractie vragen voorts per maatregel een uitsplitsing over de komende 4 jaar en een analyse van de doelgroep die door de voorgenomen maatregelen een beroep op de bijstand zullen moeten doen. Naar leeftijdcategorie en de aard van de arbeidsmarkt relatie te weten jongeren tot 23 jaar, starters op de arbeidsmarkt tot 30 jaar, herintreders op de arbeidsmarkt en mensen die na een langer arbeidsverleden na een werkloosheidsperiode opnieuw rechten zullen moeten opbouwen. In aantallen en naar aard van de samenstelling van het huishouden? Welk bedrag is bij de raming van het macrobudget 2005 opgenomen als effect van de drie WW maatregelen uit dit wetsvoorstel?
Ook de leden van de VVD-fractie vragen de regering uitvoerig in te gaan op de gevolgen van het aanscherpen van de wekeneis op het beslag dat hierdoor op de bijstand gaat worden gelegd. Hoe worden gemeenten gecompenseerd voor weglek naar de bijstand? Voorts vragen deze leden op basis van welke ervaringsgegevens de 40% weglek naar de WWB is gebaseerd? Ook de leden van de fractie van de PvdA en de fractie van de ChristenUnie stellen deze vraag.
Vóór de beantwoording van de vragen zal hier nader worden toegelicht, hoe de doorwerking van de WW-maatregelen op de bijstand is geraamd. De raming van de doorstroom naar de bijstand is in nauw overleg met het Centraal Planbureau tot stand gekomen, en is gebaseerd op het geraamde effect van de maatregelen op de WW.
Via het Centrum voor Beleidsstatistiek (CvB) van het CBS zijn de registratiebestanden van het UWV en de individuele gegevens uit de Bijstandskenmerkenstatistiek (BKS) van het CBS met elkaar gekoppeld. Op deze manier kan de feitelijke doorstroom vanuit de WW naar de bijstand (WWB en IOAW) integraal gemeten worden. Het gaat om de jaarbestanden van het UWV voor de jaren 1998–2001, en de BKS 1998–2002. Nagegaan is welk percentage van de personen die uitstromen uit de kortdurende uitkering vanwege het bereiken van de maximale WW-uitkeringsduur uiteindelijk terechtkomt in de bijstand. Er is specifiek naar deze uitstroomgroep uit de WW gekeken, omdat personen die uitstromen vóór de maximale WW-uitkeringsduur bereikt is doorgaans naar de arbeidsmarkt doorstromen. Conclusie van de analyse was, dat 40% van de beëindigde kortdurende uitkeringen wegens het bereiken van de maximale WW-duur doorstromen naar de bijstand.
Wat betreft de doorstroom bij aanscherping van de wekeneis kan geen gerealiseerde doorstroom worden berekend, omdat de groep die door deze maatregel getroffen wordt niet valt te onderscheiden in het WW-bestand. Gezien de aard van de maatregel is het echter plausibel te veronderstellen dat het gaat om mensen met een niet al te sterke «worteling» in de arbeidsmarkt, waarbij minder snel van verdienende partner en vermogen sprake zal zijn. In het algemeen zal het daarbij vooral om jongeren gaan. Deze groep heeft voor wat betreft «doorstroom-relevante» kenmerken sterke overeenkomsten met de populatie van de kortdurende uitkering. Om die reden is het doorstroompercentage bij aanscherping wekeneis gelijk gesteld aan de doorstroom bij afschaffing van de kortdurende uitkering.
Ten gevolge van de doorstroom naar de bijstand zijn de ramingen van het WWB-budget volgens onderstaande tabel aangepast.
Geraamde lasten (x € 1 mln) | 2005 | 2006 | 2007 | 2008 | 2009 |
---|---|---|---|---|---|
Aanscherpen wekeneis | 31 | 62 | 80 | 90 | 92 |
Aanscherpen verlaagde wekeneis | 1 | 3 | 4 | 6 | 7 |
Volume (x 1 000 uitkeringen) | 2005 | 2006 | 2007 | 2008 | 2009 |
Aanscherpen wekeneis | 3 | 6 | 7 | 8 | 8 |
Aanscherpen verlaagde wekeneis | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Kan de Regering specifiek ingaan op het verdeelmodel van de WWB en de wijze waarop in dit model individuele gemeenten gecompenseerd kunnen worden voor de weglek naar de bijstand, zo vragen leden van de VVD-fractie.
Gemeenten worden voor doorstroom naar de bijstand conform het bovenstaande gecompenseerd via het macrobudget voor de WWB. Dat houdt in dat de budgetten van de gemeenten in dezelfde mate (met een zelfde percentage) worden opgehoogd. In het verdeelmodel voor het inkomensdeel WWB zijn kenmerken opgenomen die gebaseerd zijn op de regionale economische situatie, waardoor gemeenten die te maken hebben met een minder gunstige economische situatie wel in hun budget worden gecompenseerd.
De leden van de PvdA-fractie vragen welke gevolgen voor het macro-budget van het inkomensdeel van de WWB het zal hebben als in de praktijk blijkt dat de extra toestroom naar de WWB bijvoorbeeld 60% bedraagt?
Als mocht blijken dat er meer of minder mensen dan geraamd doorstromen naar de bijstand, dan zal dat zijn weerslag vinden in de realisatiecijfers die gemeenten uitwisselen met het CBS. Via de realisatiecijfers wordt de raming van het macrobudget van het inkomensdeel van de WWB telkens aangepast, omdat deze is gebaseerd op het gerealiseerde bijstandsvolume van het voorgaande jaar.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de gemeenten ook worden gecompenseerd in de reïntegratiekosten voor het werkdeel van de WWB? Zo ja met welk bedrag? Er is immers vrijval van het reïntegratie budget van het UWV? Hoe groot is de vrijval van dat budget. Zal het W-deel van het macro-budget WWB ook aangepast worden naar aanleiding van de aanscherping van de toetredingsvoorwaarden WW? Ook leden van de SP-fractie vragen naar het beroep op de reïntegratiemiddelen van gemeenten.
Het macro-budget van het werkdeel zal niet worden aangepast naar aanleiding van de aanscherping van de toetredingsvoorwaarden WW. De hoogte van dit budget is niet rechtstreeks gerelateerd aan het volume. Toename van het aantal bijstandsgerechtigden leidt niet noodzakelijkerwijs tot een grotere reïntegratietaak voor gemeenten.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom in de antwoorden aan de SER van 17 juni 2004 een hoger bedrag aan weglek naar het FWI is opgenomen dan in de memorie van toelichting? Ook de leden van de PvdA en de ChristenUnie stellen deze vraag.
Ten tijde van de beantwoording van de SER rekende de regering nog met een doorstroompercentage van 50% van de WW naar het FWI. Daarna zijn er onderzoeksresultaten beschikbaar gekomen, waarbij de werkelijke doorstroom van WW naar FWI werd gemeten: Via het Centrum voor Beleidsstatistiek (CvB) van het CBS zijn de registratiebestanden van het UWV en de individuele gegevens uit de Bijstandskenmerkenstatistiek (BKS) van het CBS met elkaar gekoppeld. Op deze manier is de feitelijke doorstroom vanuit de WW naar de bijstand (WWB en IOAW) integraal gemeten.
Uit dit onderzoek kwam een doorstroompercentage van 40% naar voren.
De leden van de PvdA-fractie vragen een concept van de voorgestelde AMVB. Tevens vragen zij om deze AMVB voor te hangen.
Bij deze nota is een concepttekst van het voorgenomen besluit verlaagde wekeneis WW gevoegd. De inhoud van de concepttekst is conform hetgeen is vermeld in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel. Nu de gedachtewisseling over de inhoud van het besluit gevoerd wordt bij de behandeling van het wetsvoorstel is de regering van mening dat het voorhangen van het conceptbesluit geen meerwaarde heeft.
Na inwerkingtreding van de Wet tot wijziging van de Werkloosheidwet en de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in verband met de vervanging van fictief arbeidsverleden door feitelijk arbeidsverleden en de beperking van het verzorgingsforfait, voorzien per 1 januari 2005.
Dit betekent dat jaren waarin kinderbijslag is ontvangen voor een tot het huishouden behorend kind dat de leeftijd van 5 jaar niet heeft bereikt tot 2005 volledig meetellen; tot 2007 voor driekwart en vanaf 2007 voor de helft meetellen als feitelijk arbeidsverleden.
Studies:
Carling, K., Holmlund, B., Altin, V., 2000, Do Benefit Cuts Boost Job Finding? Swedish Evidence from the 1990s
Van den Berg, 1990, Search behaviour, transitions to non-participation and the duration of unemployment. Economic Journal vol. 100 no. 402, p. 842–865.
Knut Roed, Peter Jensen and Anna Thoursie, Unemployment Duration, Incentives and Institutions -A micro-Econometric Analysis Based on Scandinavian Data, Memorandum nr. 9/2002, Department of Economics, University of Oslo.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29738-7.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.