29 738
Wijziging van de Werkloosheidswet en enige andere wetten in verband met aanscherping van de wekeneis

nr. 11
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 15 maart 2005

Tijdens de eerste termijn van de plenaire behandeling van bovengenoemd wetsvoorstel heb ik toegezegd u naar aanleiding van een drietal vragen van mevrouw Verburg schriftelijk te informeren.

Gevraagd is of het overleg met de sector Culturele instellingen over de invoering van premiedifferentiatie in de wachtgeldfondsen is afgerond. Het overleg heeft in het afgelopen najaar plaatsgevonden. Bij brief van 21 december 20041 heb ik uw Kamer bericht over de uitkomsten van het overleg. Zoals aangegeven wordt over de invoering van wachtgeldgroepen en de vormgeving daarvan binnen sectoren verschillend gedacht. Dat geldt ook voor de culturele sector. Ik verwijs naar bijlage II bij die brief, waar het verloop van de discussie per sector is weergegeven.

Vervolgens werd gevraagd of de gegevensset die per 1 januari 2006 gaat gelden toereikend is om het aantal gewerkte weken voor de wekeneis in de Werkloosheidswet (WW) vast te stellen. Inmiddels is onderkend dat het aantal gewerkte weken niet uit de gegevens in de polisadministratie zal zijn af te leiden. Dit betekent voor het jaar 2006 dat voor de vaststelling van de referte-eis gegevensuitvraag bij werkgevers nodig is. Overigens zal in 2006 toch al gegevensuitvraag nodig zijn omdat de polisadministratie nog niet helemaal is gevuld. In overleg met UWV en de Belastingdienst wordt bezien welke oplossingen per 1 januari 2007 mogelijk zijn.

Tenslotte is de vraag gesteld of het (overgangs)recht met betrekking tot de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) sluitend is geregeld. De vragen zien op art. 9, lid 4 en 5, van de IOAW in relatie tot dit wetsvoorstel. Naar aanleiding hiervan ben ik tot de conclusie gekomen dat een wijziging noodzakelijk is. Ik licht dit als volgt toe.

Met betrekking tot artikel 9, lid 4, van de IOAW en het voorgestelde artikel 63 in het onderhavige wetsvoorstel is gesuggereerd dat aan deze bepalingen terugwerkende kracht dient te worden gegeven tot 1 januari 2004, omdat door het afschaffen van de vervolguitkering werkloze werknemers als bedoeld in artikel 2, onderdeel c, van de IOAW vóór de mogelijke inwerkingtreding van deze wet aan het einde van hun uitkeringsduur van de WW gekomen kunnen zijn.

Bij de Wijziging van de Werkloosheidswet in verband met de afschaffing van de vervolguitkering (Stb. 2003, 546) is onder meer artikel 52 van de WW vervallen. Per abuis is in de IOAW in artikel 9, lid 4, de verwijzing naar dit artikel blijven staan. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt de juiste verwijzing naar artikel 47 van de WW in artikel 9, lid 4, opgenomen.

Ratio achter artikel 9, lid 4, IOAW is dat de IOAW-uitkering niet meer kan bedragen dan de laatstgenoten WW-uitkering inclusief een toeslag op grond van de Toeslagenwet. Ingeval de WW-uitkering inclusief de voornoemde toeslag lager is dan de in de IOAW genoemde relevante bruto grondslag verminderd met het in aanmerking te nemen inkomen uit of in verband met arbeid, wordt de IOAW-uitkering op dat lagere bedrag vastgesteld. Toepassing van artikel 9, lid 4, IOAW is derhalve van belang voor de vaststelling van de hoogte van de IOAW-uitkering en geldt daarmee niet als entree-eis voor de IOAW. Werkloze werknemers die geen recht hebben op een vervolguitkering kunnen dus ook op dit moment aan het eind van de loongerelateerde uitkering in aanmerking komen voor IOAW-uitkering.

De verwijzing in artikel 9, lid 4, IOAW naar het vervallen artikel 52 van de WW betekent dat dit artikellid tot aan de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel niet kan worden toegepast bij werknemers die na 11 augustus 2003 werkloos zijn geworden en geen recht hebben op een vervolguitkering. Op dit moment kan dit zich alleen voordoen bij jongere gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers met een arbeidsongeschiktheidsuitkering lager dan het relevante sociaal minimum en die een voorafgaande WW-uitkering met een toeslag ontvingen waarvan de som minder bedroeg dan het relevante sociaal minimum. Het aantal personen in de periode 1 januari 2004 tot aan de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel dat aan deze criteria voldoet, is naar mijn inschatting verwaarloosbaar.

Aangezien het een (tijdelijk) begunstigend effect is voor de betrokken werkloze werknemers, immers zij kunnen een uitkering ontvangen naar de hogere bruto grondslag, is het verlenen van terugwerkende kracht aan de wijziging van genoemd artikel daarmee ongewenst. Nu aan de wijziging van artikel 9, lid 4, geen terugwerkende kracht zal worden verleend, behoeft ook geen terugwerkende kracht te worden verleend aan het voorgestelde artikel 63.

Met betrekking tot de opmerking dat met het achterwege blijven van de afschaffing van de kortdurende uitkering artikel 9, lid 5, van de IOAW niet meer gemist kan worden het volgende. Nu de kortdurende uitkering niet zal worden afgeschaft, is het inderdaad wenselijk de strekking van artikel 9, lid 5, van de IOAW ook in de tekst van de wet tot uitdrukking te brengen. Daartoe zal in artikel 9, lid 4, van de IOAW een verwijzing naar artikel 52i van de WW worden opgenomen. Bijgaand stuur ik u hiertoe een nota van wijziging.

Dit betekent dat de hoogte van de IOAW-uitkering op grond van artikel 9, lid 4, van de IOAW wordt vastgesteld op de som van de loongerelateerde uitkering en de toeslag (bij toepasselijkheid van artikel 47 van de WW) of op de som van de kortdurende uitkering en de toeslag (bij toepasselijkheid van artikel 52i van de WW) als die som lager is dan het relevante sociaal minimum.

Het is overigens niet zo dat door het vervallen van de vervolguitkering in de WW personen die werkloos zijn geworden uit een deeltijdbaan een hogere uitkering ontvangen op grond van de IOAW. De IOAW-uitkering kan namelijk nooit meer bedragen dan het relevante sociale minimum. De IOAW wordt dus niet gemaximeerd op de hoogte van de loondervingsuitkering maar op de hoogte van het sociaal minimum, tenzij de loondervingsuitkering inclusief een toeslag minder bedroeg dan dat sociaal minimum omdat het dagloon van de werknemer lager was dan het minimumloon. Ook de vervolguitkering had de hoogte van het minimumloon of het lagere dagloon.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus


XNoot
1

Kamerstukken II 2004–2005, 26 448, nr. 179.

Naar boven