29 719
Wijziging van onder meer de Wet studiefinanciering 2000 in verband met invoering prestatiebeurs in een deel van de beroepsopleidende leerweg en meeneembaarheid studiefinanciering voor deze leerweg in het buitenland

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Algemeen

1.1. Inleiding

Het kabinet is van oordeel dat iedereen op zijn eigen verantwoordelijkheid aangesproken moet worden. Dat betekent dat er naast rechten ook plichten zijn waar men rekening mee moet houden. Daar horen prikkels om te presteren bij. Een ander belangrijk thema voor het kabinet is meedoen. Voor het middelbaar beroepsonderwijs (MBO) betekent dat meer nadruk op het behalen van een diploma en het tegengaan van schooluitval. Deze doelstellingen helpen een derde kabinetsstreven te verwezenlijken: die om te komen tot een kennissamenleving (Brief aan de Tweede Kamer van 31 oktober 2003, Kamerstukken II 2003–2004, 29 200 VIII, nr. 17). Het kabinet wil om dit te bereiken de rechten en plichten van MBO-deelnemers versterken.

De versterking van de rechten van de deelnemer omvat betere voorlichting, betere begeleiding, meer inspraak. De jongere is zelf verantwoordelijk voor het behalen van een diploma, instellingen hebben de taak te voorzien in de juiste leeromgeving. Goede studeerbaarheid staat daarbij centraal. Met een versterking van de rechten krijgt de deelnemer meer dan voorheen de mogelijkheid hierop invloed uit te oefenen en de instelling aan te spreken op de kwaliteit van het onderwijs.

Het versterken van de plichten krijgt vorm met de invoering van een prestatiebeurs. De prestatiebeurs wordt vanaf het schooljaar 2005–2006 ingevoerd voor de deelnemer van 18 jaar en ouder, op niveau 3 of 4 van de beroepsopleidende leerweg (BOL). De verwachting is dat door betere begeleiding bij de studiekeuze, versterking van de rechten binnen het onderwijs én door een groter accent op het behalen van een diploma deelnemers tot een beter beredeneerde keuze zullen komen over welke leerweg, welke opleiding en welk niveau het beste bij hen past. Daarmee kan een goede basis worden gelegd voor succes in de opleiding. De invoering van de prestatiebeurs leidt ook tot een incidentele bezuiniging doordat de uitgaven in eerste instantie als lening – en daardoor als niet-relevante uitgaven – op de begroting komen te staan.

Meer gediplomeerde deelnemers hebben een positief effect op de kennissamenleving. De verwachting is dat de prestatiebeurs voor het MBO een bijdrage levert aan het beperken van de uitval. Streven is om in 2010 te komen tot 85% gediplomeerde uitstroom in het totale beroepsonderwijs. Indien het aantal MBO-gediplomeerden op niveau 3 of 4 hoger uitvalt zullen tevens de mogelijkheden voor doorstroom naar het HO hoger uitvallen. Meer deelnemers hebben dan immers het juiste diploma om in het HO te kunnen gaan studeren. Het versterken van de beroepskolom en het vergroten van de doorstroom daarbinnen is al enige tijd een prioriteit in het beroepsonderwijs. De effecten van de prestatiebeurs zullen worden gemonitored. De instroom in niveau 3 of 4 van de BOL en de doorstroom in de beroepskolom zullen de komende jaren goed worden gevolgd. Daarnaast zal periodiek onderzoek worden gedaan naar het studeergedrag van deelnemers.

1.2. Maatregelen in dit wetsvoorstel ter versterking van rechten en plichten

Het onderhavige wetsvoorstel draagt bij aan het versterken van rechten en plichten van MBO-deelnemers door het invoeren van een prestatiebeurs en het introduceren van studiefinanciering voor aangewezen opleidingen buiten Nederland in (een deel van) de BOL van het MBO. Met de introductie van studiefinanciering voor een beperkt aantal opleidingen in het buitenland wordt tevens uitvoering gegeven aan het voornemen van een pilot meeneembare studiefinanciering zoals deze is verwoord in de Notitie «Studeren zonder grenzen: Studiefinanciering: de basis voor studeren in het buitenland» (Kamerstukken II 2000/01, 24 724, nr. 48).

Studiefinanciering voor de beroepsopleidende leerweg in Nederland, niveau 3 of 4

De prestatiebeurs zal gaan gelden voor deelnemers van 18 jaar en ouder in de vakopleidingen (niveau 3), de middenkaderopleidingen en specialistenopleidingen (niveau 4) en de daarmee gelijkgestelde overige opleidingen van de voltijdse BOL. Van deze deelnemers kan worden verwacht dat zij in staat zijn om hun eigen onderwijsloopbaan te «managen». Voor de assistentopleidingen (niveau 1), de basisberoepsopleidingen (niveau 2) en de daarmee gelijkgestelde overige opleidingen blijft het bestaande regime gelden: de studiefinanciering blijft een gift.

Studiefinanciering voor beroepsopleidende leerweg in Europa

Deelnemers in het MBO hebben nog geen mogelijkheid om met behoud van studiefinanciering een opleiding in het buitenland te volgen. Vanwege het belang van internationale mobiliteit, zal voor beroepsopleidingen, bij wijze van pilot, studiefinanciering worden toegekend aan deelnemers die een door de minister aangewezen opleiding in de grenslanden – in deze memorie: Duitsland, Vlaanderen en het Verenigd Koninkrijk – of een zogenoemde unieke opleiding elders binnen Europa volgen. De mogelijkheden om in aanmerking te komen voor studiefinanciering voor een beroepsopleiding in het buitenland, zijn thans nog beperkt tot situaties waarin een deelnemer ingeschreven blijft aan een Nederlandse onderwijsinstelling. In de praktijk gaat het dan om korte stages en uitwisselingen die in het algemeen niet langer dan enkele weken duren. Voor het volgen van een volledige met de BOL vergelijkbare opleiding in het buitenland bestaat thans geen aanspraak op studiefinanciering.

De pilot heeft een looptijd van vier jaar. Na twee jaar vindt een eerste evaluatie plaats. Afhankelijk van de uitkomsten wordt besloten of de pilot wordt voortgezet. Op het tijdstip waarop de pilot eindigt, kunnen nieuwe cohorten voor deze opleidingen niet meer voor studiefinanciering in aanmerking komen. De deelnemers die met studiefinanciering een opleiding in het buitenland volgen, behouden hun aanspraken zolang zij ononderbroken voor die opleiding studiefinanciering genieten.

In hoofdstuk 3 wordt nader op de naar het buitenland meeneembare studiefinanciering ingegaan.

De inwerkingtreding is voorzien per 1 augustus 2005.

1.3. Overige maatregelen ter versterking van rechten deelnemers

Naast deze maatregelen op het gebied van studiefinanciering zullen op de volgende onderdelen de rechten van deelnemers worden versterkt. Vormgeving van deze maatregelen vindt plaats buiten deze wetswijziging.

De overige maatregelen ter versterking van de rechten van de deelnemer zijn onder te verdelen in een 5-tal categorieën:

1. Loopbaanoriëntatie en begeleiding

2. Voorlichting deelnemers

3. Versterking medezeggenschap

4. Vertegenwoordiging en ondersteuning deelnemers

5. Imago Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (BVE)

1. Loopbaanoriëntatie en begeleiding

Loopbaanoriëntatie en -begeleiding speelt een grote rol bij het maken van een studiekeuze. Goede loopbaanoriëntatie en -begeleiding is van belang omdat het onnodig switchen en studie-uitval reduceert. Dit vraagt om een goede loopbaanbegeleiding van de instelling. Door middel van expertmeetings, cursussen en een verbeterde intake in het MBO zal de loopbaanbegeleiding in het voortgezet onderwijs en het MBO worden geoptimaliseerd.

2. Voorlichting deelnemers

De deelnemer dient goede informatie te krijgen over de inhoud en opbouw van een opleiding. Op basis hiervan kan de deelnemer afwegen of de opleiding gewenst en haalbaar is. Daarnaast kan hij informatie over zijn eigen opleiding vergelijken met informatie over andere opleidingen. Dit levert nuttige gegevens op die de deelnemer kan gebruiken bij de inspraak. Informatie over het opleidingenaanbod en de inhoud van de opleidingen zal worden gerealiseerd via de ontwikkeling van een keuzegids.

3. Versterking medezeggenschap

Wanneer de MBO-deelnemer meer op zijn eigen verantwoordelijkheid wordt aangesproken, moet hij ook de instrumenten krijgen om deze verantwoordelijkheid te nemen. De medezeggenschap is daarbij cruciaal. Om de medezeggenschap te versterken, is op 12 december 2003 het voorstel van wet tot wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet op de ondernemingsraden in verband met de modernisering van de medezeggenschapsstructuur in de educatie en het beroepsonderwijs en de versterking van de positie van deelnemers (modernisering medezeggenschap educatie en beroepsonderwijs) ingediend (Kamerstukken II 2003–04, 29 371, nr. 2). Dit wetsvoorstel regelt dat de medezeggenschapsfunctie binnen het MBO wordt gesplitst in een orgaan voor docenten en een orgaan voor deelnemers; er komt een aparte instellingsraad voor deelnemers. Het wetsvoorstel is tot stand gekomen op basis van gesprekken met de deelnemers. Hun wensen zijn zoveel mogelijk verwerkt in het wetsvoorstel. In het wetsvoorstel wordt onder meer geregeld dat de deelnemer meer rechten krijgt om mee te praten en te beslissen over klachten, de klachtenregeling, onderwijskundige aspecten, de hoogte en de besteding van de ouderbijdrage en de regels op het gebied van veiligheid, gezondheid en welzijn. Ook bezint het kabinet zich op de vereenvoudiging en globalisering van de onderwijs- en examenregeling, de onderwijsovereenkomst en de praktijkovereenkomst, zodat deze documenten voor de deelnemer beter leesbaar worden.

4. Vertegenwoordiging en ondersteuning deelnemers

Wanneer de rechten van de deelnemers verbeteren, hoort daar ook een nieuwe, actievere rol bij voor de deelnemers, bijvoorbeeld in de medezeggenschap. Deelnemers moeten, zowel op instellingsniveau als op landelijk niveau, de sector kunnen aanspreken op de kwaliteit van het onderwijs. Het kabinet faciliteert de Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs (JOB) hier een sleutelrol in te vervullen. De JOB kan de deelnemers op instellingsniveau (een deel van) de middelen aanreiken om een kritische rol te vervullen; op landelijk niveau kan de JOB de deelnemers vertegenwoordigen.

5. Imago Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

Het imago van BVE dient verder versterkt te worden, zodat deelnemers meer gemotiveerd zijn om zich in te zetten (via medezeggenschap) voor hun opleiding.

2. Prestatiebeurs

2.1. Vormgeving van de prestatiebeurs voor niveau 3 of 4

Met ingang van het schooljaar 2005–2006 wordt voor de deelnemer van 18 jaar en ouder die een voltijd BOL opleiding volgt op niveau 3 of 4 van de BOL, een prestatiebeurs ingevoerd. Voor deelnemers die reeds studiefinanciering in het MBO ontvingen voordat de prestatiebeurs in de BOL werd ingevoerd, geldt een cohortgarantie: deze deelnemers blijven studiefinanciering ontvangen in de vorm zoals ze deze ontvingen.

Voor deelnemers verandert de structuur van de studiefinanciering niet door de prestatiebeurs: deelnemers houden aanspraak op basisbeurs (waar de OV-studentenkaart deel van uit maakt) en aanvullende beurs. Belangrijk verschil met de huidige situatie zal zijn dat de deelnemer de ontvangen studiefinanciering in principe terugbetaalt als er geen diploma wordt behaald. Wanneer de deelnemer binnen 10 jaar nadat hij voor het eerst prestatiebeurs heeft ontvangen een diploma op ten minste niveau 3 behaalt, worden basisbeurs en aanvullende beurs omgezet in een gift.

Voor de deelnemers die onderwijs volgen op niveau 1 of 2 van de BOL verandert er niets aan de vorm waarin de studiefinanciering wordt verstrekt: de basisbeurs (waar de OV-studentenkaart deel van uit maakt) en aanvullende beurs blijven een directe gift. Voor (ouders van) deelnemers jonger dan 18 jaar op niveau 1 tot en met 4 van de BOL verandert er niets. Op hen is de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) van toepassing.

De studiefinanciering voor de BOL en die voor het HO blijven twee gescheiden systemen. Deelnemers die een BOL-diploma halen en doorstromen naar het HO behouden hun aanspraak op studiefinanciering in de vorm van een prestatiebeurs voor het HO. Voor hen begint derhalve een nieuwe diplomatermijn van tien jaar voor de prestatiebeurs in het HO.

2.2. Aanspraak

2.2.1. Welke onderdelen van studiefinanciering vallen onder de prestatiebeurs?

De basisbeurs (inclusief de OV-studentenkaart) en de aanvullende beurs zullen in de vorm van een prestatiebeurs worden toegekend. De financiële toegankelijkheid van het onderwijs blijft gewaarborgd. De groep die een aanvullende beurs ontvangt zal op dezelfde wijze als in het HO tegemoet worden gekomen. De aanvullende beurs blijft in het eerste jaar dat studiefinanciering wordt ontvangen een gift en valt dus niet onder de prestatiebeurs. Voor deelnemers die hun diploma niet halen is er een regeling die onder bepaalde omstandigheden de mogelijkheid biedt dat de aanvullende beurs wordt kwijtgescholden. Voor eventuele terugbetaling van de overige studiefinanciering geldt de draagkrachtregeling. Kwijtschelding en terugbetaling worden kort toegelicht in paragraaf 2.3.2.

2.2.2. Op hoeveel jaar studiefinanciering heeft een deelnemer aanspraak?

Deelnemers krijgen aanspraak op vier jaar (48 maanden) prestatiebeurs met daarna nog de mogelijkheid om 36 maanden te lenen, gedurende welke periode eveneens aanspraak op de OV-studentenkaart bestaat. Dit biedt alle deelnemers de mogelijkheid een opleiding op niveau 3 of 4 (met een maximale opleidingsduur van 4 jaar) af te ronden, ook als de deelnemer 18 jaar of ouder is op het moment dat hij die opleiding aanvangt. Deelnemers die voor het 18e jaar met de opleiding zijn begonnen, hebben hier zelfs meer dan voldoende aan. Aangezien circa 60% van de deelnemers voor het 18e jaar begint, hebben zij gelegenheid om hun studiekeuze te corrigeren of van niveau 3 naar niveau 4 door te stromen. Een deelnemer die zijn opleiding afrondt voordat hij 4 jaar prestatiebeurs heeft genoten, kan de resterende periode gebruiken voor een andere BOL-opleiding. Omdat de systemen voor BOL en HO gescheiden zijn, kan een restrecht in de BOL niet voor een opleiding in het HO worden ingezet.

De deelnemer krijgt aanspraak op studiefinanciering tot en met de maand waarin hij 30 jaar wordt, met een uitloop tot uiterlijk het tijdstip waarop de deelnemer 34 jaar wordt. Deze uitloop gaat gelden voor alle deelnemers in de BOL, dus ook voor deelnemers in de niveaus 1 en 2. Een deelnemer die pas begint in de maand waarin hij 30 jaar wordt kan dus met behoud van studiefinanciering in de vorm van 4 jaar prestatiebeurs de opleiding afmaken, indien hij deze niet onderbreekt.

De specialistenopleiding neemt in het MBO-stelsel een aparte positie in. Ingangseis is een diploma op niveau 3 of 4 van het MBO. Opleidingen op niveau 3 of 4 duren over het algemeen 3 of 4 jaar. De specialistenopleiding zelf duurt 1 of 2 jaar. Voor het afronden van dit type traject kan dus vijf of zes jaar studiefinanciering nodig zijn. Doordat reeds een MBO-opleiding moet zijn gevolgd voordat aan de specialistenopleiding wordt gestart kan het voorkomen dat deelnemers binnen de beschikbare vier jaar prestatiebeurs de specialistenopleiding niet kunnen voltooien. Het gaat hier om een beperkt aantal van 12 opleidingen met een beperkt aantal deelnemers (circa 300). Deelnemers die een specialistenopleiding volgen en reeds vier jaar prestatiebeurs hebben verbruikt kunnen maximaal 2 jaar extra prestatiebeurs ontvangen. Deze 2 jaar prestatiebeurs kan alleen worden omgezet in een gift wanneer een specialistendiploma wordt behaald. De specialistenopleiding blijft een uitzonderingssituatie. Het beleid inzake de inrichting van opleidingen zal erop gericht zijn het aantal specialistenopleidingen niet verder uit te breiden.

2.3. Omzetting en terugbetaling

2.3.1. Omzetting in een gift

De prestatiebeurs in de BOL zal worden omgezet in een gift wanneer binnen 10 jaar nadat voor het eerst studiefinanciering voor een opleiding in de BOL is ontvangen een diploma op ten minste niveau 3 wordt behaald. Dit hoeft niet het diploma te zijn dat hoort bij de studie en de leerweg die de deelnemer volgde op het moment dat deze voor het eerst studiefinanciering ontving. Een deelnemer kan switchen van opleiding en van opleidingsroute. Een diploma dat in deeltijd of via de beroepsbegeleidende leerweg is behaald, geldt dus ook als een relevante prestatie.

De situatie kan zich voordoen dat een deelnemer de BOL verlaat zonder diploma, maar in het HO wel een diploma behaalt. Omdat het doel van de prestatiebeurs in de BOL het behalen van een diploma op minimaal niveau 3 is, zal een HO-diploma dat wordt behaald binnen 10 jaar nadat voor het eerst prestatiebeurs in de BOL is ontvangen, ook gelden om de prestatiebeurs uit de BOL om te zetten in een gift.

Indien een deelnemer extra prestatiebeurs ontvangt in verband met het volgen van een specialistenopleiding dan kan deze prestatiebeurs alleen worden omgezet wanneer een diploma van een specialistenopleiding wordt behaald. Dit diploma mag ook in deeltijd of via de beroepsbegeleidende leerweg worden behaald.

2.3.2. Terugbetalingsregelingen

De prestatiebeurs blijft een lening – maar dan een definitieve lening – wanneer de deelnemer niet binnen 10 jaar een diploma behaalt. Hoofdregel is dat (ruim) twee jaar na beëindigen van de studie wordt gestart met afbetalen en dat de definitieve lening in 15 jaar moet worden terugbetaald. Zoals reeds is aangegeven, is de aanvullende beurs in verband met de financiële toegankelijkheid in de eerste 12 maanden een gift. Daarnaast bestaan er om de financiële toegankelijkheid te waarborgen nog een kwijtscheldingsregeling voor de aanvullende beurs en een draagkrachtregeling.

De kwijtscheldingsregeling die al voor het HO bestaat, is ook van toepassing op oud-MBO-deelnemers (Besluit studiefinanciering 2000, hoofdstuk 3a). Van debiteuren (oud-deelnemers) wordt de aanvullende beurs geheel of gedeeltelijk kwijtgescholden als zij in het derde jaar na het stopzetten van de studie een beperkt inkomen genieten. De inkomensgrenzen zijn gelijk aan de inkomensgrenzen die gelden voor het HO. Voor de terugbetaling van de resterende lening geldt de bestaande draagkrachtregeling (Wet studiefinanciering 2000 [WSF 2000], artikel 6.11). Bij een beperkt inkomen hoeft de debiteur slechts een beperkt deel per maand af te lossen. Maatstaf voor het jaarlijks terug te betalen bedrag is het inkomen van de debiteur en eventueel diens partner.

2.3.3. Bijzondere omstandigheden

Studerenden kunnen door bijzondere omstandigheden studievertraging oplopen. Omdat in de prestatiebeurssystematiek een duurbeperking en een diplomatermijn zijn opgenomen, kan het voorkomen dat studerenden door bijzondere omstandigheden prestatiebeurs tekort komen of aan de diplomatermijn niet genoeg hebben om het diploma te behalen.

Omdat de meeste deelnemers in de BOL (circa 60%) niet vanaf het begin van de opleiding aanspraak hebben op studiefinanciering, biedt 4 jaar prestatiebeurs in de BOL zelf al flexibiliteit om bijzondere omstandigheden op te vangen. Het kan echter voorkomen dat deelnemers door bijzondere omstandigheden studievertraging oplopen dan wel niet meer in staat zijn het diploma te behalen waardoor de duurbeperking van de prestatiebeurs of de diplomatermijn te strikt is. De Informatie Beheer Groep (IB-Groep) kan voor studenten in bepaalde bijzondere omstandigheden de prestatiebeurs of de diplomatermijn op aanvraag verlengen dan wel de prestatiebeurs omzetten in een gift (artikelen 5.6, 5.15, 5.16 WSF 2000). Deze regelingen gelden nu al voor het HO en zullen ook voor de BOL gaan gelden:

– Voor deelnemers die door bijzondere omstandigheden van tijdelijke aard niet tijdig het diploma kunnen behalen kan de diplomatermijn worden verlengd met de duur van die bijzondere omstandigheden.

– Deelnemers die door een handicap studievertraging oplopen kunnen eenmalig een verlenging van de prestatiebeurs met 1 jaar krijgen.

– Voor deelnemers die door bijzondere omstandigheden van structurele aard (dit kan bijvoorbeeld een handicap zijn) het diploma niet kunnen behalen kan de prestatiebeurs worden omgezet in een gift.

– Deelnemers die hun opleiding moeten beëindigen wegens een handicap die ontstaat of zich verergert tijdens hun opleiding kunnen bij keuze voor een passender opleiding nieuwe studiefinanciering toegekend krijgen.

– Voor deelnemers die binnen de diplomatermijn 80% of meer arbeidsongeschikt raken in de zin van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, wordt de toegekende prestatiebeurs omgezet in een gift.

2.3.4. Sanctie op langdurige afwezigheid

De sanctie op langdurige afwezigheid zonder geldige reden – omzetting van de gift in een lening met uitzondering van de OV-studentenkaart – is niet van toepassing op deelnemers die onder het prestatiebeursregime vallen. De prestatiebeurs is voldoende waarborg om te verzekeren dat deelnemers daadwerkelijk onderwijs volgen. Behalen ze geen diploma dan blijft de prestatiebeurs immers een lening. Omdat een deel van de deelnemers in niveau 3 of 4 door de cohortgarantie niet onder het prestatiebeursregime valt, blijft aanwezigheidsregistratie en melding van langdurige afwezigheid door de instelling aan de IB-Groep de eerste jaren na invoering van de prestatiebeurs ook op niveau 3 of 4 van belang.

3. Meeneembare studiefinanciering in de BOL

3.1 Keuze voor een pilot

Het Europese gemeenschapsrecht stelt grenzen aan de autonomie van de lidstaten bij de inrichting van hun studiefinancieringsstelsels. Met name het leerstuk van het vrij verkeer van personen speelt hierbij een grote rol. Het Europese Hof van Justitie heeft enkele uitspraken gedaan die van invloed zijn geweest op de aanspraak op Nederlandse studiefinanciering. Het Europese recht ontwikkelt zich op dit terrein nog steeds. De regering volgt deze ontwikkeling en heeft haar inbreng daarbij. Omdat er nog geen ervaring is met het meeneembaar maken van studiefinanciering in de BOL moet op onderdelen ervaring opgedaan worden. De vraag is in hoeverre beroepskwalificaties in alle sectoren en landen goed vergelijkbaar zijn en in welke mate de maatregel gebruikt zal worden door de primaire doelgroep: deelnemers die niet naar het buitenland zouden zijn gegaan als ze geen aanspraak op studiefinanciering zouden hebben gehad. Ook heeft een deel van de deelnemers in de BOL geen prestatiebeurs. Voor hen geldt in Nederland een afwezigheidregistratie. Onderzocht moet worden in hoeverre een alternatief hiervoor in het buitenland werkbaar is.

Gelet op het belang van internationale mobiliteit van studenten, ook in het MBO, wordt nu gestart met een pilot meeneembare studiefinanciering in de BOL, waarbij aangesloten is op de wijze waarop meeneembare studiefinanciering in het HO is vormgegeven. Indien de pilot in een structurele vorm in de WSF 2000 zal worden opgenomen, zullen daarbij relevante ontwikkelingen in het Europese gemeenschapsrecht worden betrokken.

3.2. Vormgeving meeneembare studiefinanciering in de BOL

Om bovenbenoemde redenen wordt een beperkt aantal opleidingen in een aantal landen aangewezen waarvoor studiefinanciering meeneembaar wordt gemaakt, dit in overeenstemming met eerder overleg met de Tweede Kamer1. In eerste instantie zal de meeneembaarheid beperkt worden tot de grenslanden Duitsland, Vlaanderen en het Verenigd Koninkrijk. De sectoren waarmee het beste kan worden gestart, zijn Gezondheid en Welzijn, Metaal en Elektro, Economie en Administratie. Reden hiervoor is dat dit onderwijs goed aansluit op het Nederlandse beroepsonderwijs. Daarnaast sluiten de behaalde beroepsdiploma's en competenties uit deze landen goed aan op de Nederlandse arbeidsmarkt. Ook bestaat er in deze sectoren ervaring met uitgaande mobiliteit.

Daarnaast zullen, conform de wens van de Vaste commissie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, enkele unieke opleidingen binnen de Europese Unie aangewezen worden die niet in Nederland gegeven worden maar wel maatschappelijk nut hebben. Het kan hier opleidingen betreffen zoals vioolbouwer, zadelmaker, muziekinstrumentenbouwer, glazenier en restaurateur.

Bij het aanwijzen van opleidingen zal naar een aantal criteria worden gekeken. Het niveau moet vergelijkbaar zijn met dat van Nederlandse opleidingen op niveau 1 t/m 4 van het MBO. Om het niveau te vergelijken wordt gekeken naar de inhoud en de eindtermen van de opleiding, instroomeisen, duur van de opleiding en het aandeel praktijk. Tevens moet het, net als in Nederland, gaan om een opleiding die in voltijd wordt gevolgd. Deze opleiding moet vergelijkbaar zijn met een BOL-opleiding: het aandeel praktijk is niet meer dan 60%. De opleiding moet in het betreffende land voldoen aan de daar geldende wettelijke en bestuursrechtelijke voorschriften. Daarnaast wordt gekeken of Nederlandse studenten worden toegelaten en of de ingangseisen vergelijkbaar zijn met die van Nederlandse opleidingen. Waardering van buitenlandse diploma's in Nederland gebeurt op basis van vergelijking met Nederlandse opleidingen. Buitenlandse opleidingen waarvan het diploma gewaardeerd wordt op niveau 3 of 4 zullen onder het prestatiebeursregime vallen. Wanneer het diploma op niveau 1 of 2 wordt gewaardeerd, zullen de opleidingen niet onder het prestatiebeursregime vallen. Voor opleidingen waarvan het diploma niet kan worden gewaardeerd omdat een vergelijkbare opleiding in Nederland niet bestaat, bepaalt de minister of deze onder het prestatiebeursregime vallen (artikel 2.13a WSF 2000).

Om de meeneembaarheid beheersbaar te houden, wordt deze op een aantal punten beperkt2. De meeneembaarheid zal als een pilot gelden voor een beperkt aantal opleidingen. De duur van de pilot is in beginsel 4 jaar.

Door invoering van de prestatiebeurs voor niveau 3 en 4 wordt een aantal risico's beperkt. De prestatiebeurs kent een duurbeperking en vanwege het prestatie-element is een aanwezigheidseis niet nodig. Studiefinanciering in de BOL binnen en buiten Nederland is voor opleidingen die vallen onder het prestatiebeursregime met elkaar uitwisselbaar. Dit betekent dat de duurbeperking van 4 jaar prestatiebeurs plus 36 maanden lening geldt voor de gebruikte prestatiebeurs in binnen- en buitenland. Een deelnemer die eerst één jaar prestatiebeurs voor een opleiding in Nederland heeft ontvangen en daarna in het buitenland een opleiding gaat volgen, kan daar nog 3 jaar prestatiebeurs en 36 maanden lening ontvangen. Diploma's van opleidingen die onder de pilot zijn aangewezen en die vallen onder het prestatiebeursregime, kunnen ook worden ingezet om de prestatiebeurs voor BOL-opleidingen in Nederland om te zetten in een gift en vice versa.

De prestatiebeurs geldt niet voor opleidingen die vergelijkbaar zijn met opleidingen op niveau 1 of 2. Voor deze opleidingen is gekozen voor een inschrijvings- en voortgangscontrole via de deelnemer in plaats van de aanwezigheidscontrole bij de instelling zoals die geldt voor deelnemers met studiefinanciering in Nederland. Het is immers niet mogelijk via de WSF 2000 buitenlandse instellingen verplichtingen over aanwezigheidsregistratie op te leggen. In afwijking van de Nederlandse situatie zullen uit het oogpunt van beheersbaarheid basisbeurs en aanvullende beurs voor opleidingen vergelijkbaar met opleidingen op niveau 1 of 2 ook worden toegekend voor maximaal 4 jaar met daarna nog maximaal 36 maanden een lening. Er geldt hier dus geen prestatiebeurs maar wel een duurbeperking.

De hoogte van de studiefinanciering voor een opleiding blijft hetzelfde als die voor een opleiding in Nederland. Overigens kunnen studerenden die een opleiding in het buitenland volgen, ervoor kiezen de OV-studentenkaart in te wisselen voor een genormeerd geldbedrag.

Een deelnemer mag tussentijds zijn opleiding in het buitenland onderbreken, zoals dat ook voor opleidingen in Nederland geldt. Uiteraard wordt dan de studiefinanciering stopgezet. De aanspraak blijft evenwel in stand.

3.3. Evaluatie van de pilot meeneembare studiefinanciering in de BOL

De pilot zal na 2 jaar tussentijds en na 4 jaar definitief worden geëvalueerd. Naar aanleiding van de tussentijdse evaluatie en de eindevaluatie zal worden besloten of de pilot wordt voortgezet. Bij de evaluatie zal worden bekeken of er voldoende vraag naar meeneembare studiefinanciering in het MBO is, of deelnemers tevreden zijn met de geboden mogelijkheden, welke opleidingen in het buitenland gevolgd worden, in hoeverre de opleidingen vergelijkbaar zijn met Nederlandse opleidingen, of het alternatief voor de aanwezigheidsplicht in Nederland uitvoerbaar is en in hoeverre de doelgroep wordt bereikt. De doelgroep voor wie de regeling primair bedoeld is, zijn deelnemers die zonder deze mogelijkheid in Nederland een opleiding zouden gaan volgen. Wanneer de regeling veelal wordt gebruikt door deelnemers die niet tot de primaire doelgroep behoren, kan dit aanleiding zijn om de pilot tussentijds te beëindigen. De kosten wegen dan niet op tegen het effect van de regeling.

Omdat deelnemers met een bepaalde verwachting ten aanzien van aanspraak op studiefinanciering aan hun studie beginnen, blijft voor deelnemers die op het moment van beëindiging van de pilot reeds studiefinanciering in het buitenland ontvangen deze aanspraak bestaan. Omdat deelnemers die naar het buitenland gaan een en ander ruim van tevoren moeten regelen, zal een eventuele beëindiging van de pilot minimaal 7 maanden van tevoren worden aangekondigd.

4. Uitvoering en handhaving

4.1. Prestatiebeurs

Voor studiefinanciering wordt door de IB-Groep al informatie bij de deelnemer ingewonnen en gecontroleerd bij de instelling. Door invoering van de prestatiebeurs is extra informatie over de deelnemer nodig: het niveau van de opleiding waarvoor de deelnemer is ingeschreven om te bepalen of hij aanspraak heeft op prestatiebeurs of op gift, alsmede informatie over het behalen van het diploma voor deelnemers die prestatiebeurs hebben ontvangen. Uit oogpunt van het bestrijden van misbruik en oneigenlijk gebruik is het van belang dat deze informatie bij de instelling wordt gecontroleerd. De voorgenomen invoering van het onderwijsnummer in het cursusjaar 2005–2006 zorgt ervoor dat bekostigde instellingen vanaf dat schooljaar deze informatie in verband met de bekostiging al aanleveren aan de IB-Groep. De IB-Groep zal voor uitvoering van de prestatiebeurs daarom zoveel mogelijk gebruik maken van deze gegevens, zodat instellingen gegevens niet onnodig dubbel hoeven aan te leveren. De IB-Groep zal daartoe gegevens over door deelnemers behaalde diploma's die instellingen in het kader van het onderwijsnummer aanleveren, gebruiken voor de uitvoering van deze wet. Ook zal de IB-Groep de gegevens die de deelnemers aanleveren om studiefinanciering aan te vragen, controleren aan de hand van een vergelijking met de gegevens die de instelling via het onderwijsnummer aanlevert.

Niet-bekostigde instellingen zullen vooralsnog niet binnen afzienbare tijd gebruik maken van het onderwijsnummer. Net als nu het geval is, zal de IB-Groep de gegevens die de deelnemer aanlevert bij de instelling controleren op juistheid. Tevens zal de IB-Groep bij de instelling opvragen welke deelnemers die een prestatiebeurs hebben genoten, welk diploma hebben behaald.

Het is noodzakelijk dat deelnemers die onder de prestatiebeurs gaan vallen goed op de hoogte zijn van de voorwaarden van de prestatiebeurs zodat zij de juiste keuze voor een opleiding kunnen maken. Daarom zal de IB-Groep zorg dragen voor goede en tijdige voorlichting over de maatregelen ter versterking van de rechten van de deelnemer en de invoering van de prestatiebeurs.

4.2. Pilot meeneembare studiefinanciering

Om te bepalen welke opleidingen in het buitenland voldoen aan de voorwaarden om onder werking van de pilot te kunnen vallen onderzoekt de vereniging kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven (Colo), die reeds de aanvragen voor internationale diplomawaardering en diplomavergelijking behandelt, welke opleidingen aan de eisen voldoen. De minister wijst de opleidingen aan.

De IB-Groep kent studiefinanciering toe aan deelnemers die de aangewezen opleidingen in het buitenland gaan volgen. Omdat het niet mogelijk is buitenlandse instellingen te verplichten tot het aanleveren van gegevens is de deelnemer zelf verantwoordelijk voor de aanlevering van deze gegevens.

Met tijdige voorlichting zal er worden bevorderd dat de mogelijkheid van meeneembare studiefinanciering bekend is onder (potentiële) deelnemers.

5. Uitvoering maatregelen door de IB-Groep en de onderwijsinstellingen; administratieve lasten voor niet-bekostigde instellingen

5.1. IB-Groep

De IB-Groep is in staat de in het wetsvoorstel opgenomen maatregelen per 1 augustus 2005 uit te voeren. Voorwaarde is wel dat de huidige methodiek van lesgeldverrekening wordt afgeschaft. Deelnemers met een hoge aanvullende beurs ontvangen nu een voorschot op de studiefinanciering waarmee het lesgeld aan het begin van het jaar wordt verrekend. Doordat de studiefinanciering voortaan als een lening wordt verstrekt, wordt het verstrekken van een voorschot uitvoeringstechnisch lastig. Bovendien zou de rente eerder gaan lopen wanneer een voorschot wordt verstrekt. Dit zou resulteren in een ongelijke behandeling van deelnemers waarvoor het lesgeld wordt verrekend en deelnemers waarvoor dit niet gebeurt. Omdat het lesgeld met ingang van het schooljaar 2004–2005 in 6 termijnen kan worden betaald, hoeft dit voor deelnemers geen onoverkomelijke problemen met zich te brengen.

5.2. Administratieve lasten voor niet-bekostigde instellingen

In het niet-bekostigd onderwijs in de BVE-sector zijn er 54 instellingen met studiefinancieringsgerechtigde deelnemers. In totaal ontvangen circa 1500 deelnemers in het niet-bekostigd onderwijs in de BVE-sector studiefinanciering. Thans bedragen de geschatte administratieve lasten voor niet-bekostigde instellingen in totaal circa € 0,049 mln. Deze administratieve lasten zijn het gevolg van de plicht om informatie te verschaffen over de opleidingen en de inschrijving van de deelnemer. Tevens zijn er thans administratieve lasten als gevolg van het melden van langdurige afwezigheid.

De invoering van de prestatiebeurs voor de BOL heeft effect op deze lasten. Omdat instellingen als gevolg van deze wetswijziging informatie over diploma's moeten gaan aanleveren, stijgen de administratieve lasten met circa € 0,017 mln.

Vanwege de duurbeperking die volgt uit de prestatiebeurs wordt het mogelijk voor deelnemers die door bijzondere omstandigheden vertraging oplopen om een eenmalige verlenging van prestatiebeurs of diplomatermijn aan te vragen. Hiervoor is een verklaring van de instelling nodig. Op basis van gegevens uit het HO is de verwachting dat circa 15 deelnemers (is 1% van alle deelnemers) in het niet-bekostigd onderwijs hiervan gebruik gaan maken. De hiermee gemoeide administratieve lasten bedragen in totaal circa € 0,002 mln.

Voor deelnemers op niveau 3 en 4 met een prestatiebeurs hoeft langdurige afwezigheid niet meer gemeld te worden. Vanwege het overgangsregime ontvangt niet elke deelnemer op niveau 3 of 4 onmiddellijk na de inwerkingtreding studiefinanciering in de vorm van een prestatiebeurs. Op een termijn van circa 5 jaar zullen alle studiefinancieringgerechtigden op niveau 3 en 4 studiefinanciering als een prestatiebeurs ontvangen. De administratieve lasten van melding van langdurige afwezigheid vervallen dan voor niveau 3 en 4.

Het aantal deelnemers in opleidingen op niveau 3 en 4 in het niet-bekostigd onderwijs is niet precies bekend. Waarschijnlijk zijn dit er relatief meer dan in het bekostigd onderwijs waar circa 75% van de deelnemers een opleiding op niveau 3 of 4 volgt.

Als gevolg van het vervallen van de plicht tot melding van langdurige afwezigheid zal een vermindering van administratieve lasten optreden in de orde van grootte van € 0,026 mln tot € 0,034 mln.

Instellingen zullen zich op de hoogte moeten stellen van vernieuwde wet- en regelgeving. De kosten daarvoor bedragen naar schatting eenmalig€ 0,039 mln.

Na verloop van tijd resteert circa € 0,034 mln tot € 0,042 mln (€ 0,049 mln – € 0,034 mln + € 0,019 mln tot € 0,049 mln – € 0,026 mln + € 0,019 mln) aan administratieve lasten. Geconcludeerd kan worden dat na een initiële beperkte stijging van de administratieve lasten, deze op langere termijn (na circa 5 jaar) afnemen als gevolg van dit wetsvoorstel.

6. Financiële gevolgen

6.1. Prestatiebeurs BOL niveau 3 of 4

De gevolgen van de invoering van de prestatiebeurs zijn reeds in de rijksbegroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor het jaar 2004 opgenomen. De invoering van de prestatiebeurs in de BOL voor een opleiding op niveau 3 of 4 laat de hoogte van de studiefinanciering onaangetast. Omdat de prestatiebeurs in eerste instantie het karakter heeft van een lening, worden deze uitgaven beschouwd als niet-relevant voor het EMU-saldo. Op het moment dat het diploma wordt behaald, wordt de verstrekte prestatiebeurs omgezet in een gift, en als relevante uitgave geboekt. Er ontstaat een beperkt structureel budgettair voordeel doordat in een aantal gevallen de studiefinanciering niet wordt omgezet in een gift. Overigens is het beleid erop gericht dat zoveel mogelijk deelnemers hun diploma halen. Dit betekent dat het structurele budgettaire voordeel zoveel mogelijk wordt beperkt. De eerste uitgaven onder het prestatiebeursregime zullen optreden vanaf 1 augustus 2005. Vanaf die datum wordt studiefinanciering aan deelnemers verstrekt in de vorm van een prestatiebeurs. Hierdoor ontstaat een eerste besparing op de uitgaven als gift voor de basisbeurs.

Vanaf 2009 zal er jaarlijks sprake zijn van substantiële omzettingen van de voorlopige leningen in gift. Dit betekent dat in de periode tot 2009 er een incidentele besparing zal optreden op de relevante uitgaven. In de jaren daarna worden de besparingen minder, aflopend tot een beperkte structurele besparing.

Omdat over de eerste 12 maanden studiefinanciering de aanvullende beurs als gift wordt verstrekt, levert dit in 2005 nog geen besparing op. Vanaf 2006 treden er ook besparingen op bij de uitgaven voor de aanvullende beurs. De reeksen voor basisbeurs en voor de aanvullende beurs nemen toe omdat de prestatiebeurs cohortsgewijs wordt ingevoerd: elk jaar vallen er meer deelnemers onder het prestatiebeursregime. Een deelnemer in de BOL op niveau 3 of 4 ontvangt voor een vierjarige opleiding gemiddeld 2 jaar studiefinanciering, omdat hij op 16-jarige leeftijd in de BOL instroomt en zijn ouders voor hem – afhankelijk van hun inkomen – reeds 2 jaar tegemoetkoming in de onderwijsbijdragen en schoolkosten ontvangen op grond van de WTOS. In 2007 zal daarom een stabiele situatie worden bereikt.

Na het behalen van een diploma wordt de voorwaardelijke lening omgezet in een definitieve gift. Het eerste «prestatiebeurscohort» zal in het studiejaar 2006–2007 het diploma behalen. De omzetting naar definitieve gift van het totaal aan ontvangen prestatiebeurs vindt plaats in 2008. Een deel van de in zijn totaliteit verstrekte prestatiebeurs zal niet in een definitieve gift worden omgezet. Dit betreft het deel van de deelnemers dat niet aan de prestatienorm heeft voldaan. Hierdoor is er verschil in de totalen van de verstrekking en de omzetting van de prestatiebeurs. De reeksen voor de omzetting lopen licht op omdat ervan is uitgegaan dat het aantal deelnemers dat zijn diploma haalt, zal stijgen naar 85% in 2010.

Voor het versterken van de rechten van de deelnemers is € 5 mln structureel gereserveerd met ingang van 2005. Deze reeks is gebaseerd op de nieuwste informatie betreffende instroom en doorstroom van deelnemers. Hierdoor worden de besparingen op de relevante uitgaven later gerealiseerd dan in de brief aan de Tweede Kamer van 31 oktober 2003 is aangegeven. De structurele besparing blijft gelijk.

Het effect op de relevante uitgaven is in onderstaande tabel weergegeven.

Tabel 6.1 Totaal effect op de relevante uitgaven (in miljoenen euro's)

 20052006200720082009Structureel
Prestatiebeurs BOL niveau 3 en 4– 41– 166– 189– 204– 125– 48
Versterken rechten deelnemers555555
Totaal– 36– 161– 184– 199– 120– 43

De besparingen op de relevante uitgaven leiden tot extra uitgaven op de niet-relevante uitgaven. Dit is weergegeven in onderstaande tabel:

Tabel 6.2 Totaal effect op de niet-relevante uitgaven (in miljoenen euro's)

20052006200720082009Structureel
Prestatiebeurs BOL niveau 3 en 44116618920412548

6.2. Pilot meeneembare studiefinanciering

De financiële gevolgen van de pilot zijn reeds opgenomen in de rijksbegroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor het jaar 2004. De financiële gevolgen van de pilot zijn beperkt. De internationale oriëntatie is vergeleken met het HO beperkt ontwikkeld in de BOL. De animo om in het buitenland een opleiding te volgen is naar verwachting in de BOL aanzienlijk beperkter dan in het HO. De pilot meeneembare studiefinanciering heeft slechts op een beperkt aantal opleidingen betrekking. Bovendien brengt de pilot alleen extra kosten mee voor de groep deelnemers die ook zonder de pilot een opleiding in het buitenland zou gaan volgen of al volgt.

Het gaat dan om deelnemers met de Nederlandse nationaliteit die nu gebruik maken van fiscale aftrekmogelijkheden voor een opleiding in het buitenland en niet-Nederlandse EU-onderdanen die op grond van het EG-verdrag met een Nederlander gelijk moeten worden gesteld. Een ruwe schatting is dat jaarlijks circa 250 deelnemers extra instromen in de studiefinanciering. Achtergrond van deze schatting is dat in het HO circa 2500 studenten met studiefinanciering in de grenslanden studeren. Dit aantal zal in de BOL aanzienlijk lager zijn omdat internationale mobiliteit voor BOL-deelnemers lager is dan die van HO-studenten. Bovendien hebben studenten in het HO soms redenen om uit te wijken naar grensregio's, bijvoorbeeld wanneer zij worden uitgeloot voor een numerus fixus opleiding. Deze problematiek doet zich in de BOL niet voor. Een aantal deelnemers zal nu al wel een beroepsopleiding in het buitenland volgen omdat deze opleiding in Nederland niet wordt aangeboden. Het hier gaat om een beperkt aantal opleidingen (tot nu toe zijn er vijf bekend), met naar schatting enkele tientallen deelnemers. De kosten voor studiefinanciering bedragen circa € 4 700 per extra WSF 2000-gerechtigde.

De verwachte toestroom leidt ertoe dat de uitgaven in 2010 toenemen omdat dan de eerste omzettingen naar definitieve gift plaats zullen vinden. De uitgaven in de voorgaande jaren betreffen vooral de uitgaven voor de BOL op niveau 1 of 2 en de uitgaven voor de aanvullende beurs op niveau 3 of 4.

Tabel 6.3 Jaarlijkse extra uitgaven studiefinanciering (in miljoenen euro's)

 2005200620072008
Relevante uitgaven pilot meeneembare studiefinanciering BOL0,20,60,81,0

Van de huidige deelnemers die in het buitenland een MBO-opleiding volgen zal een groot deel, naar schatting 90%, nu gebruik maken van fiscale aftrekposten voor de studerende en ouders. Daardoor ontstaan tegenover de extra uitgaven voor de rijksbegroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap extra inkomsten voor het Ministerie van Financiën als gevolg van besparing op de fiscale aftrek.

7. Artikelsgewijs

Artikel I. Wet studiefinanciering 2000

Onderdeel A

Artikel 1.1. Begripsbepalingen

Het begrip «afsluitend examen» komt niet voor in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB). Uit praktisch oogpunt wordt dit begrip in de WSF 2000 wel gebruikt, vandaar dat het nu in de WSF 2000 wordt gedefinieerd. Onder afsluitend examen waar het het beroepsonderwijs betreft, wordt in hoofdstuk 4 verstaan het examen, bedoeld in artikel 7.4.2 van de WEB, alsmede het daarmee overeenkomende examen voor een opleiding die de Minister heeft aangewezen ingevolge artikel 2.13a.

In de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en in hoofdstuk 5 van de WSF 2000 is «afsluitend examen» reeds een veel voorkomend begrip. Om het onderscheid tussen het afsluitend examen in het beroepsonderwijs en dat in het hoger onderwijs zichtbaar te maken, is nu ook het afsluitend examen hoger onderwijs voor wat betreft hoofdstuk 5 gedefinieerd in de WSF 2000.

In de begripsbepaling worden de vijf beroepsopleidingen – assistentopleiding, basisberoepsopleiding, vakopleiding, middenkaderopleiding, specialistenopleiding en «andere opleidingen» – in het MBO gedefinieerd. Niveau 1 of 2 omvat de assistentopleiding en de basisberoepsopleiding. Voorts omvat niveau 1 of 2 de «andere opleidingen» voorzover deze op grond van de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7.2.4, eerste lid, van de WEB – de jaarlijkse vaststelling van de eindtermen als onderdeel van het Centraal register beroepsopleidingen (CREBO) – voor de toepassing van de WSF 2000 zijn aangemerkt als opleiding niveau 1 of 2, alsmede de opleidingen die de Minister heeft aangewezen ingevolge artikel 2.13a en waarvan hij heeft aangegeven dat deze worden aangemerkt als een opleiding niveau 1 of 2. Niveau 3 of 4 omvat de vakopleiding, de middenkaderopleiding en de specialistenopleiding in de zin van de WEB. Voorts omvat niveau 3 of 4 de «andere opleidingen» voorzover deze op grond van bovengenoemde ministeriële regeling voor de toepassing van de WSF 2000 zijn aangemerkt als opleiding niveau 3 of 4, alsmede de opleidingen die de Minister heeft aangewezen ingevolge artikel 2.13a en waarvan hij heeft aangegeven dat deze worden aangemerkt als een opleiding niveau 3 of 4.

De specialistenopleiding is apart gedefinieerd omdat voor deze opleiding, mits deze in Nederland wordt gevolgd na een vakopleiding of een middenkaderopleiding, ten hoogste 2 jaren extra prestatiebeurs kan worden toegekend. Omdat de duur van de prestatiebeurs in het buitenland altijd 4 jaren is, gelden deze 2 jaren extra prestatiebeurs niet voor een specialistenopleiding in het buitenland. Daarom hoeft in de definitie van die opleiding niet te worden aangegeven dat het tevens een opleiding betreft die de Minister heeft aangewezen ingevolge artikel 2.13a.

Onderdelen B en G, punt 3

Artikel 2.3. Leeftijd

Hoofdregel is dat de aanspraak op studiefinanciering eindigt bij het bereiken van de leeftijd van 30 jaar. Voor het HO geldt reeds dat er een uitloop tot 34 jaar is. Voor de BOL was deze uitloop onbepaald, zolang ononderbroken studiefinanciering werd genoten. Deze uitloop is nu ook voor de BOL beperkt tot de leeftijd van 34 jaren. Uit systematisch oogpunt wordt dit nu voor BOL en HO geregeld in artikel 2.3, waardoor artikel 2.13, onderdeel c, kan vervallen.

Onderdeel C

Artikel 2.4. Beroepsonderwijs

Het in het huidige artikel 2.4 aangegeven beroepsonderwijs betreft alleen onderwijs in Nederland. De WEB is immers territoriaal bepaald. Nu met het onderhavige wetsvoorstel het volgen van beroepsonderwijs in het buitenland mogelijk wordt, is het inzichtelijk het opschrift van artikel 2.4 te beperken tot onderwijs in Nederland.

Onderdeel D

Artikel 2.5. Aanspraak

Het derde lid bepaalt nu dat de studielast van de opleiding aan bepaalde voorwaarden moet voldoen. Die voorwaarden kunnen niet zonder meer aan buitenlandse opleidingen worden gesteld. Daarom is het derde lid niet van toepassing op deelnemers aan een opleiding in het buitenland. De kwaliteitsvereisten van de buitenlandse opleidingen zullen overigens worden meegewogen bij de aanwijzing daarvan op grond van artikel 2.13a.

Het nieuwe vierde lid bepaalt dat indien een deelnemer aan een buitenlandse opleiding die is aangemerkt als een niveau 1 of 2-opleiding niet tijdig een overzicht van de behaalde studieresultaten aan de IB-Groep verstrekt, zijn aanspraak op studiefinanciering met terugwerkende kracht tot het begin van het studiejaar vervalt. Ook heeft hij voor de daaropvolgende studiejaren geen aanspraak zolang hij deze resultaten niet verstrekt. Zodra hij deze alsnog levert, herleeft zijn aanspraak. Deze bepaling geldt niet voor de niveau 3 of 4-opleidingen: de diplomatermijn waarbinnen de prestatiebeurs in een gift kan worden omgezet, is een voldoende motivatie voor de deelnemer om zijn diploma te halen.

Onderdelen E en G, punt 3

Artikel 2.7a. Geen aanspraak meer

Artikel 2.7a is voor wat betreft degenen die aanspraak hebben op de prestatiebeurs, de tegenhanger van artikel 2.13 dat voor het HO geldt. Er is geen aanspraak op studiefinanciering

– na het verbruiken van de prestatiebeurs en 36 maanden lening, en

– na het verstrijken van een termijn van 10 jaar.

Artikel 2.13 bevatte voorts een onderdeel d (dat nu wordt verletterd tot onderdeel c). Dat onderdeel is niet overgenomen in artikel 2.7a omdat artikel 2.5, eerste lid, hier al in voorziet.

Het oorspronkelijke artikel 2.13, onderdeel c (geen aanspraak bij het bereiken van de leeftijd van 34 jaar) is overgebracht naar artikel 2.3, vierde lid.

Onderdeel G, punt 1

Artikel 2.13. Geen aanspraak of geen aanspraak meer

De specificatie van prestatiebeurs BOL en prestatiebeurs HO in dit artikel is noodzakelijk nu er tevens een prestatiebeurs in de BOL wordt ingevoerd en de prestatiebeurs in het HO en die in de BOL twee gescheiden systemen betreffen.

Onderdelen H en I

Artikel 2.13a. Buitenlandse opleidingen beroepsonderwijs

Artikel 2.14. Buitenlandse opleidingen hoger onderwijs

Artikel 2.14 dat oorspronkelijk voor zowel BOL als HO gold, geldt nu uitsluitend voor het HO. Het nieuwe artikel 2.13a geldt voor de BOL.

Het eerste lid geeft aan dat de Minister opleidingen in het buitenland kan aanwijzen waarvoor een deelnemer aanspraak heeft op studiefinanciering.

In het tweede lid is bepaald dat de Minister bij de aanwijzing aangeeft of de desbetreffende opleiding wordt aangemerkt als een opleiding niveau 1 of 2 of een opleiding niveau 3 of 4. Dit is van belang voor de vorm waarin studiefinanciering wordt verstrekt: in de vorm van gift (niveau 1 of 2) of in de vorm van prestatiebeurs (niveau 3 of 4). Er is sprake van «aangemerkt» omdat niet voor alle buitenlandse opleidingen die zullen worden aangewezen, zal kunnen worden aangegeven hoe het diploma daarvan in Nederland zou worden gewaardeerd. Dit is nader toegelicht in paragraaf 3.2.

Er is voor de Minister geen noodzaak de duur van de opleiding vast te stellen: er is ongeacht de duur van de opleiding geen differentiatie in de duur van de prestatiebeurs nu deze in de artikelen 4.17 en 4.20 juncto 4.7 – afgezien van de verlenging voor de specialistenopleiding – voor alle opleidingen op 4 jaren is gesteld.

Onderdeel J

Artikel 2.15a. Geen aanspraak op gift bij samenloop

Een studerende kan slechts voor één opleiding tegelijkertijd studiefinanciering ontvangen. Ingeval een studerende meer dan een opleiding tegelijk volgt, wordt studiefinanciering toegekend die het meest strikt is. In artikel 2.15 is geregeld dat er geen aanspraak op studiefinanciering bestaat voor een opleiding BOL indien gelijktijdig aanspraak op studiefinanciering bestaat voor een opleiding HO. Analoog hieraan is in artikel 2.15 a het volgende geregeld.

Voor de deelnemers die na ingangsdatum van deze wet voor het eerst studiefinanciering in de BOL ontvingen, geldt dat er geen aanspraak op studiefinanciering voor een opleiding niveau 1 of 2 in of buiten Nederland is indien gelijktijdig aanspraak op studiefinanciering bestaat voor een opleiding niveau 3 of 4 in of buiten Nederland. Op deze wijze is geregeld dat deelnemers die een opleiding op niveau 3 of 4 de studiefinanciering altijd als prestatiebeurs krijgen.

In het tweede lid is geregeld dat alle deelnemers die aanspraak kunnen maken op studiefinanciering voor een niveau 1 of 2 opleiding in het buitenland, geen aanspraak hebben op studiefinanciering voor een opleiding op niveau 1 of 2 in Nederland. In het buitenland gelden immers striktere eisen voor de studiefinanciering op niveau 1 en 2: de duur is beperkt tot 4 jaar gift en 3 jaar lening.

In het derde lid is geregeld dat deelnemers die onder de cohortgarantie vallen en aanspraak kunnen maken op studiefinanciering voor een niveau 3 of 4 opleiding in het buitenland geen aanspraak kunnen maken op studiefinanciering voor een niveau 1 of 2 opleiding. Voor deze deelnemers geldt namelijk ook het striktere prestatiebeursregime voor niveau 3 en 4 in het buitenland. Omdat meeneembaarheid van studiefinanciering voor alle deelnemers nieuw is, valt deze niet onder de cohortgarantie.

In het vierde lid is geregeld dat deelnemers die onder de cohortgarantie vallen en aanspraak kunnen maken op studiefinanciering in het buitenland, geen aanspraak hebben op studiefinanciering voor een opleiding op niveau 3 of 4 in Nederland. In het buitenland gelden voor deze deelnemers immers striktere eisen dan in Nederland: een prestatiebeurs voor niveau 3 en 4 en een duurbeperking voor niveau 1 en 2.

Onderdeel K

Artikel 2.16. Al dan niet aanspraak beroepsonderwijs na eerdere aanspraak

Het oorspronkelijke artikel bepaalde dat een studerende geen aanspraak op studiefinanciering heeft voor een opleiding beroepsonderwijs, indien hij reeds 4 jaren studiefinanciering heeft genoten voor een opleiding hoger onderwijs. Deze bepaling is nu opgenomen in het tweede lid.

Het eerste lid regelt dat ook een deelnemer die reeds 4 jaren prestatiebeurs heeft genoten voor een opleiding beroepsonderwijs – ongedacht of deze in Nederland of in het buitenland is gevolgd – geen aanspraak heeft op studiefinanciering in de vorm van een gift.

Onderdeel L

Afdelingen 4.1 en 4.2

Afdeling 4.1 betreft het beroepsonderwijs in Nederland, afdeling 4.2 betreft het beroepsonderwijs buiten Nederland.

Afdeling 4.1 is opgebouwd uit de paragrafen 4.1.1 en 4.1.2.

Paragraaf 4.1.1 betreft het beroepsonderwijs in Nederland voor deelnemers aan een opleiding niveau 1 of 2 alsmede de deelnemers die voor 1 augustus 2005 studiefinanciering ontvingen. De studiefinanciering wordt aan hen verstrekt in de vorm van een gift.

Paragraaf 4.1.2 betreft het beroepsonderwijs in Nederland voor deelnemers niveau 3 of 4 voorzover het deelnemers betreft die na 31 juli 2005 voor het volgen van beroepsonderwijs voor het eerst studiefinanciering ontvingen. De studiefinanciering wordt aan hen verstrekt in de vorm van een prestatiebeurs.

Afdeling 4.2 is opgebouwd uit de paragrafen 4.2.1 tot en met 4.2.4.

Paragraaf 4.2.1 betreft de reikwijdte van het beroepsonderwijs buiten Nederland.

Paragraaf 4.2.2 betreft het beroepsonderwijs buiten Nederland voor deelnemers aan een opleiding niveau 1 of 2. De studiefinanciering wordt aan hen verstrekt in de vorm van een gift.

Paragraaf 4.2.3 betreft het beroepsonderwijs buiten Nederland voor deelnemers niveau 3 of 4. De studiefinanciering wordt aan hen verstrekt in de vorm van een prestatiebeurs.

Paragraaf 4.2.4 bevat een afwijkingsmogelijkheid van afdeling 4.2.

AFDELING 4.1. BEROEPSONDERWIJS IN NEDERLAND

Paragraaf 4.1.1 Studiefinanciering in de vorm van gift of lening

Artikel 4.1. Reikwijdte

Er wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds niveau 1 of 2 en anderzijds niveau 3 of 4. Deelnemers van een opleiding niveau 1 of 2 ontvangen een gift, deelnemers van een opleiding niveau 3 of 4 ontvangen een prestatiebeurs. In paragraaf 1.1 is de achtergrond hiervan geschetst.

Dit artikel bepaalt tevens dat deelnemers die voor 1 augustus 2005 voor het volgen van beroepsonderwijs studiefinanciering ontvingen, ongeacht het niveau van de opleiding, basisbeurs (inclusief OV-studentenkaart) en aanvullende beurs blijven ontvangen in de vorm van een gift. Hier geldt dus niet het moment van instroom in de BOL, maar het moment van instroom in de studiefinanciering, namelijk de eerste dag van het kwartaal volgend op de 18e verjaardag van de deelnemer. Tot dat tijdstip ontvangen de ouders kinderbijslag en afhankelijk van het inkomen een WTOS-tegemoetkoming.

Artikel 4.2. Vorm waarin studiefinanciering wordt verstrekt

Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 4.2, ongewijzigd.

Studiefinanciering wordt verstrekt in de vorm van een (definitieve) lening indien de deelnemer zonder geldige reden langdurig afwezig is.

Artikel 4.3. Langdurige afwezigheid in het beroepsonderwijs

Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 4.3, ongewijzigd.

Ingevolge wettelijk voorschrift beschikken de instellingen over een administratiesysteem voor registratie van aan- en afwezigheid van deelnemers. Indien de deelnemer vijf weken of langer zonder geldige reden afwezig is, wordt – evenals thans het geval is – de over die periode in de vorm van een gift verstrekte basisbeurs en aanvullende beurs, met uitzondering van de reisvoorziening, omgezet in een lening. De sanctie op langdurige afwezigheid dient als waarborg dat de deelnemer daadwerkelijk onderwijs volgt. Deze maatregel geldt – evenals voor het HO – niet voor deelnemers die op grond van paragraaf 4.1.2 een prestatiebeurs ontvangen: de prestatiebeurs biedt door de diplomaprikkel voldoende waarborg dat onderwijs wordt gevolgd.

Artikel 4.4. Weer aanwezig binnen 8 weken

Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 4.4, ongewijzigd.

Ingevolge artikel 4.3 wordt de studiefinanciering, met uitzondering van de reisvoorziening, omgezet in een lening als de deelnemer meer dan 5 weken afwezig is zonder geldige reden. Artikel 4.4 stuit de werking van artikel 4.3, wanneer een deelnemer langer dan 5 weken afwezig is en binnen 8 weken weer aanwezig is. In dat geval herleeft de vorm van zijn studiefinanciering – voor zover deze niet uit lening bestond – met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin hij weer aanwezig was. De deelnemer hoeft daartoe geen nieuwe aanvraag in te dienen.

Indien een deelnemer na een periode van meer dan 8 weken afwezigheid weer aan het onderwijs gaat deelnemen, kan zijn studiefinanciering alleen weer herleven door het indienen van een nieuwe aanvraag (overeenkomstig artikel 2.5, tweede lid). Bij deze nieuwe aanvraag zal de deelnemer een verklaring van de onderwijsinstelling moeten meezenden dat hij weer aan het onderwijs deelneemt.

Artikel 4.5. Langdurige afwezigheid in het niet bekostigd beroepsonderwijs

Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 4.5, ongewijzigd, zij het dat in het vierde lid een tekstcorrectie is aangebracht.

In dit artikel worden ook de gevolgen voor de studiefinanciering van de deelnemer wanneer deze langdurig afwezig is, geschetst, net als in artikel 4.3. Dit artikel is echter alleen van toepassing op het niet bekostigd onderwijs.

Paragraaf 4.1.2. Studiefinanciering in de vorm van prestatiebeurs

Artikel 4.6. Reikwijdte

Er wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds niveau 1 of 2 en anderzijds niveau 3 of 4. Deelnemers van een opleiding niveau 1 of 2 ontvangen een gift, deelnemers van een opleiding niveau 3 of 4 ontvangen een prestatiebeurs. In paragraaf 1.1 is de achtergrond hiervan geschetst.

Dit artikel bepaalt tevens dat deelnemers die voor 1 augustus 2005 studiefinanciering ontvingen voor het volgen van beroepsonderwijs, ongeacht het niveau van de opleiding basisbeurs (inclusief OV-studentenkaart) en aanvullende beurs blijven ontvangen in de vorm van een gift. Hier geldt dus niet het moment van instroom in de BOL, maar het moment van instroom in de studiefinanciering.

Artikel 4.7. Vorm waarin studiefinanciering wordt verstrekt

Studiefinanciering wordt, met uitzondering van de basislening en de aanvullende lening, gedurende 4 jaren verstrekt in de vorm van een prestatiebeurs ongeacht of het een opleiding in of buiten Nederland betreft. Indien de deelnemer na een opleiding niveau 3 of 4 te hebben afgerond, een specialistenopleiding gaat volgen, heeft deze deelnemer aanspraak op ten hoogste 2 extra jaren prestatiebeurs. De diplomatermijn is 10 jaren.

Wanneer een deelnemer, voordat de vier jaren prestatiebeurs zijn verbruikt, zijn afsluitend diploma behaalt, is de resterende periode voor hem een «resterend recht» in de vorm van een gift, waarmee hij een andere BOL-opleiding met aanspraak op studiefinanciering kan volgen voor de duur van het resterende recht, zo is bepaald in artikel 4.10, derde lid. Een deelnemer die op zijn 16e in de BOL instroomt, heeft bij de aanvang van de aanspraak op studiefinanciering – bij het bereiken van de leeftijd van 18 jaar – reeds 2 van de 4 jaren die zijn opleiding omvat, voltooid. Voor de resterende 2 jaren van die opleiding heeft hij van de 4 jaren prestatiebeurs die standaard voor een opleiding wordt toegekend, nog slechts twee jaren nodig. Er resteren dus 2 jaren aanspraak op prestatiebeurs. Wanneer deze deelnemer na het afsluitend examen van een vakopleiding of een middenkaderopleiding nog een specialistenopleiding gaat volgen, heeft hij aanspraak op ten hoogste 2 jaren extra studiefinanciering. Maar, hiervoor worden eerst zijn 2 jaren restrecht ingezet.

Een resterend recht voor een BOL-opleiding kan overigens niet worden ingezet voor een HO-opleiding. Het betreft immers twee gescheiden stelsels.

Het vierde lid geeft aan dat na de prestatiebeursfase gedurende 36 maanden kan worden geleend. De deelnemer die de twee extra jaren studiefinanciering krijgt toegekend in de vorm van prestatiebeurs, krijgt deze 36 maanden niet opnieuw: heeft een deelnemer deze maanden reeds volledig verbruikt voor de opleiding waarvoor hij 4 jaren studiefinanciering ontving, resteren hem geen «leenmaanden» meer.

Het vierde lid bevat voorts het bedrag dat maximaal per maand kan worden geleend naar de maatstaf van 1 januari 2004. Dit bedrag zal ingevolge artikel 11.1 jaarlijks worden geïndexeerd.

Artikel 4.8. Vorm waarin reisvoorziening wordt verstrekt

Dit artikel komt overeen met artikel 5.3 voor het HO.

Het eerste lid geeft aan dat de reisvoorziening volledig als prestatiebeurs wordt verstrekt, maar in tegenstelling tot de prestatiebeurs niet voor 4 jaren, maar voor 4 + 3 jaren (en voor een vakopleiding of een middenkaderopleiding gevolgd door een specialistenopleiding 6 + 3 jaren). Dit betekent dat de reisvoorziening voor deze jaren in gift kan worden omgezet. Deze periode wordt met 1 jaar verlengd als de deelnemer wegens een functiestoornis als bedoeld in artikel 4.11 niet in staat is het afsluitend examen met goed gevolg af te ronden binnen het reguliere aantal jaren prestatiebeurs.

In het tweede en derde lid is aangegeven op welke wijze de waarde van de kaart in geval van een lening wordt berekend.

Artikel 4.9. Diplomatermijn beroepsonderwijs

Dit artikel komt overeen met artikel 5.5 voor het HO.

Dit artikel geldt voor deelnemers aan wie studiefinanciering vanaf 1 augustus 2005 is toegekend.

Deelnemers die voor 1 augustus 2005 reeds studiefinanciering ontvingen en in het buitenland een opleiding gaan volgen, vallen echter ook onder het prestatiebeursregime. Omdat de diplomatermijn van artikel 4.9 in artikel 4.20 van overeenkomstige toepassing wordt verklaard voor opleidingen in het buitenland, zou de diplomatermijn, indien de term studiefinanciering zou worden gebruikt, voor deze deelnemers onbedoeld al starten vanaf het moment dat zij voor het eerst studiefinanciering ontvingen. Daarom is in artikel 4.9 de term «prestatiebeurs» gebruikt, zodat de jaren voor 1 augustus 2005 waarin studiefinanciering in de vorm van gift is ontvangen niet meetellen.

Artikel 4.10. Omzetting in gift bij afstuderen binnen diplomatermijn

Het eerste en het tweede lid komen overeen met artikel 5.7 voor het HO.

In dit artikel wordt de omzetting in gift geregeld indien de deelnemer binnen de diplomatermijn beroepsonderwijs het afsluitend examen van een opleiding niveau 3 of 4 met goed gevolg heeft afgelegd. Onder dit afsluitend examen valt ingevolge de definitie daarvan in artikel 1.1, eerste lid, tevens het diploma dat in het buitenland wordt behaald voor een opleiding BOL op niveau 3 of 4, en – op grond van de WEB- een (deeltijdse) opleiding van de beroepsbegeleidende leerweg.

Een «resterend recht» wordt voor een andere opleiding niveau 3 of 4 altijd toegekend in de vorm van een gift. Aangezien voor het HO een aparte systematiek geldt, is het niet mogelijk een «resterend recht» mee te nemen naar het HO.

Indien een deelnemer het afsluitend examen van een opleiding niveau 3 of 4 niet of zonder goed gevolg heeft afgelegd maar wel binnen de diplomatermijn BOL het afsluitend examen voor een opleiding HO haalt, krijgt hij beide prestatiebeurzen – die uit de BOL en het HO – omgezet in gift.

Het vijfde lid bepaalt op welk moment de omzetting plaats vindt. Net als in het HO hoeft de deelnemer daartoe geen aanvraag te doen aan de IB-Groep: de instelling geeft aan de IB-Groep door dat het afsluitend examen met goed gevolg is afgelegd. Voor de niet-bekostigde instellingen geldt dat de IB-Groep aan de hand van informatie die zij van de instellingen ontvangt, kan nagaan of de deelnemer het afsluitend examen met goed gevolg heeft afgelegd.

Artikel 4.11. Eenmalige verlenging duur prestatiebeurs

Dit artikel komt overeen met artikel 5.6, achtste lid, voor het HO.

De deelnemer die als gevolg van een functiestoornis niet in staat is het afsluitend examen van een opleiding niveau 3 of 4 met goed gevolg binnen de duur van de prestatiebeurs af te ronden, krijgt er op aanvraag 1 jaar extra prestatiebeurs bij.

Artikel 4.12. Arbeidsongeschiktheid

Dit artikel komt overeen met artikel 5.15 voor het HO.

Indien een deelnemer binnen de diplomatermijn 80% of meer arbeidsongeschikt wordt en onder de reikwijdte van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) valt, wordt alle aan hem toegekende prestatiebeurs omgezet in gift, net als in het HO geldt.

Artikel 4.13. Bijzondere omstandigheden

Dit artikel komt overeen met artikel 5.16 voor het HO.

Deze voorziening zal slechts voor een zeer beperkt aantal deelnemers noodzakelijk zijn, aangezien de lange diplomatermijn al veel mogelijkheden biedt om tegenslag op te vangen. Daarnaast blijft de voorziening voor arbeidsongeschiktheid volgens de Wajong in het voorgaande artikel (Arbeidsongeschiktheid) bestaan.

Voor een uiterst beperkt aantal omstandigheden is het evenwel gewenst de gevolgen van het niet kunnen voldoen aan de prestatie-eis ongedaan te maken, door hetzij de diplomatermijn te verlengen (tijdelijke aard), hetzij de prestatiebeurs alsnog om te zetten (structurele aard). Dit zal zich uitsluitend voordoen in gevallen van evidente onredelijke of onbillijke aard. Een deelnemer die bijvoorbeeld tijdens de eerste jaren van zijn studie een half jaar is uitgeschakeld wegens een ziekte, zal voldoende speelruimte hebben in de diplomatermijn om zijn studie tijdig te kunnen voltooien. Een deelnemer echter, die vlak voor zijn afsluitend examen staat en aan het einde van de diplomatermijn te maken krijgt met een vergelijkbare ziekte, zou omwille van de redelijkheid en billijkheid een verlenging moeten krijgen. Een ander voorbeeld is de deelnemer die een redelijk gebruik maakt van de mogelijkheden om een of meer pauzes in te lassen in de opleiding en er vervolgens alles aan doet om binnen de diplomatermijn het afsluitend examen van de opleiding met goed gevolg af te leggen, doch dan wordt geconfronteerd met onvoldoende «studeerbare» onderwijsprogrammering.

Door de diplomatermijn uitsluitend te verlengen met de duur van de bijzondere omstandigheden, wordt de deelnemer met een studieachterstand die niet het gevolg is van een bijzondere omstandigheid, geen extra mogelijkheid geboden om een eventuele prestatiebeursschuld te ontlopen.

De IB-Groep zal deze voorziening uitsluitend op aanvraag van de deelnemer toepassen.

Artikel 4.14. Tenietgaan rente

Dit artikel komt overeen met artikel 5.17 voor het HO.

AFDELING 4.2. BEROEPSONDERWIJS BUITEN NEDERLAND

Paragraaf 4.2.1. Algemeen

Artikel 4.15. Reikwijdte beroepsonderwijs buiten Nederland

Onder de reikwijdte valt het op grond van artikel 2.13a in het buitenland aangewezen beroepsonderwijs.

Paragraaf 4.2.2. Opleiding niveau 1 of 2 buiten Nederland

Artikel 4.16. Reikwijdte

Deze paragraaf is uitsluitend van toepassing op deelnemers die zijn ingeschreven voor het volgen van een opleiding niveau 1 of 2.

Er wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds niveau 1 of 2 en anderzijds niveau 3 of 4. Deelnemers van een opleiding niveau 1 of 2 ontvangen een gift, deelnemers van een opleiding niveau 3 of 4 ontvangen een prestatiebeurs. In paragraaf 1.1 is de achtergrond hiervan geschetst. De Minister geeft bij de aanwijzing aan of de desbetreffende opleiding als opleiding niveau 1 of 2 of niveau 3 of 4 wordt beschouwd.

Artikel 4.17. Studiefinanciering

De vorm van de studiefinanciering voor een opleiding niveau 1 of 2 in het buitenland is evenals die voor een opleiding in Nederland, gift. De duur van de studiefinanciering voor een opleiding niveau 1 of 2 in het buitenland is – anders dan die voor een opleiding in Nederland – ten hoogste 4 jaren gift plus 36 maanden lening. Reden hiervoor is het beperken van het risico van onbedoeld gebruik.

Artikel 4.18. Studievoortgang

De WSF 2000 kan aan buitenlandse instellingen niet de verplichting opleggen een aanwezigheidscontrole bij te houden. Derhalve is bij wijze van alternatief bepaald dat de deelnemer jaarlijks binnen een door de IB-Groep te bepalen termijn een gewaarmerkt afschrift van zijn inschrijving bij de instelling en een gewaarmerkt afschrift van een overzicht van de in het studiejaar behaalde studieresultaten aan de IB-Groep verstrekt. Wanneer de deelnemer deze afschriften niet verstrekt, vervalt zijn aanspraak op studiefinanciering over het desbetreffende studiejaar ingevolge artikel 2.5, vierde lid. Voorts bestaat er geen aanspraak op studiefinanciering voor daarop volgende studiejaren.

Zie verder de toelichting op de wijzigingen van artikel 2.5.

Paragraaf 4.2.3. Opleiding niveau 3 of 4 buiten Nederland

Artikel 4.19. Reikwijdte

Deze paragraaf is uitsluitend van toepassing op deelnemers die zijn ingeschreven voor het volgen van een opleiding niveau 3 of 4.

Er wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds niveau 1 of 2 en anderzijds niveau 3 of 4. Deelnemers van een opleiding niveau 1 of 2 ontvangen een gift, deelnemers van een opleiding niveau 3 of 4 ontvangen een prestatiebeurs. In paragraaf 1.1 is de achtergrond hiervan geschetst. De Minister geeft bij de aanwijzing aan of de desbetreffende opleiding als opleiding niveau 1 of 2 of niveau 3 of 4 wordt beschouwd.

Artikel 4.20. Studiefinanciering

De artikelen 4.7, eerste, derde en vierde lid, 4.8, 4.9, 4.10, eerste, derde, vierde en vijfde lid, 4.11, 4.12, 4.13 en 4.14 zijn van overeenkomstige toepassing omdat het prestatiebeursregime voor een opleiding in Nederland evenzeer van toepassing is op een opleiding niveau 3 of 4 in het buitenland. Artikel 4.7, tweede lid, is niet van toepassing omdat voor opleiding buiten Nederland slechts 4 jaar prestatiebeurs wordt toegekend, zonder de extra prestatiebeurs gedurende maximaal 2 jaren voor de specialistenopleiding.

Bijvoorbeeld omdat in de artikelen 4.11 of 4.13 sprake is van «het bestuur van de rechtspersoon» van een opleiding, en deze rechtsvorm in het buitenland niet voorkomt, is bepaald dat genoemde artikelen van overeenkomstige toepassing zijn.

In het tweede lid is bepaald dat artikel 4.18 van overeenkomstige toepassing is voorzover de studiefinanciering – als resterend recht – in de vorm van een gift is verstrekt. Alleen in dat geval moet de deelnemer zijn inschrijvings- en voortgangsgegevens melden. De reden hiervoor is dat indien de studiefinanciering als gift wordt verstrekt, er geen waarborg is dat deze daadwerkelijk wordt gebruikt om de opleiding te volgen.

Artikel 4.21. Berichtenstroom tussen deelnemer en IB-Groep

Omdat aan opleidingen buiten Nederland niet kan worden opgelegd dat zij de IB-Groep op de hoogte stellen van het feit dat een deelnemer zijn afsluitend diploma heeft behaald, moet de deelnemer zelf een gewaarmerkt bewijs van het met goed gevolg afleggen van het afsluitend examen van de opleiding aan de IB-Groep toezenden.

Paragraaf 4.2.4. Afwijkingsmogelijkheid afdeling 4.2

Artikel 4.22. Afwijkingsmogelijkheid afdeling 4.2

Omdat afdeling 4.2 een pilot betreft, is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen waarmee bij ministeriële regeling van de bepalingen van die afdeling kan worden afgeweken ten behoeve van een goede uitvoering van deze afdeling. Omdat meeneembare studiefinanciering in de BOL nieuw is, is de mogelijkheid opgenomen van de wet af te wijken. Doel is te voorkomen dat knelpunten in de uitvoering deelnemers belemmeren studiefinanciering mee te nemen. Vanwege de korte looptijd van de pilot is gekozen voor de mogelijkheid om bij ministeriele regeling af te wijken en niet bij algemene maatregel van bestuur. Doordat een ministeriële regeling snel geëffectueerd kan worden, wordt het mogelijk snel met een oplossing voor knelpunten in de uitvoering te komen.

Onderdeel M

Artikel 5.3. Vorm waarin reisvoorziening wordt verstrekt

Omdat de prestatiebeurs een (rentedragende) lening is, is het zuiverder om te spreken van niet omzetten in een gift, in plaats van: omzetten in een lening.

Onderdeel N

Artikel 5.5. Diplomatermijn hoger onderwijs

Er bestaat onderscheid tussen studiefinanciering in de BOL en die in het HO. Het betreft namelijk twee gescheiden systemen. Daarom is aan diplomatermijn toegevoegd «hoger onderwijs», waardoor het onderscheid helder blijft.

Onderdelen O tot en met R

Artikel 5.7. Omzetting in gift bij afstuderen binnen diplomatermijn Artikel 5.9. Berichtenstroom tussen instelling, IB-Groep en student Artikel 5.15. (WSF 17e, vierde lid) Arbeidsongeschiktheid Artikel 5.16. Bijzondere omstandigheden

Nu er naast de diplomatermijn die voor het HO geldt, een diplomatermijn voor de BOL en de aangewezen beroepsopleidingen buiten Nederland gaat gelden, is in hoofdstuk 5 aangegeven dat het de diplomatermijn HO betreft. Immers, beide diplomatermijnen moeten van elkaar worden onderscheiden.

Overigens is in artikel 5.9 – in lijn met artikel 4.10, vijfde lid – aangegeven dat de omzetting niet op, maar per 1 januari plaats vindt. Daarmee wordt bewerkstelligd dat de IB-Groep ook achteraf de omzetting (en wel per 1 januari) kan doen plaatsvinden.

Onderdeel S

Artikel 6.2. Verplichting debiteur terugbetaling studieschuld

De aanvullende beurs die voor een opleiding in het HO is toegekend, kan bij niet tijdig afstuderen worden kwijtgescholden indien het inkomen van de debiteur (en eventueel diens partner) zich onder een bepaalde grens bevindt. Dit zal ook bij een opleiding BOL het geval zijn. In verband daarmee is het tweede lid van artikel 6.2 aangepast.

Onderdeel T

Artikel 9.1. Toezicht door onderwijsinspectie

Het betreft een technische wijziging die samenhangt met de wijziging van artikel 2.13.

Onderdelen U

Artikel 9.5. Verstrekken van inlichtingen door instellingen

In artikel 1.1, eerste lid, is nu bepaald dat in de hoofdstukken 5 en 10 het afsluitend examen is het afsluitend examen als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. In artikel 9.5, zevende lid, is dit expliciet aangegeven.

Overigens is voor de BOL geen tegenhanger van het zevende lid opgenomen: niet-bekostigde instellingen hoeven niet eigener beweging mededeling te doen van het feit dat een deelnemer het afsluitend examen met goed gevolg heeft afgelegd. Het aantal deelnemers dat studiefinanciering geniet, is slechts een klein deel van het totaal aantal deelnemers. Opgave van de gegevens van alle deelnemers is daarom niet zinvol. De IB-Groep zal op grond van het eerste lid aan die instellingen de gegevens omtrent de deelnemers die studiefinanciering genieten, opvragen.

Onderdeel V

Artikel 11.1. Aanpassing van bedragen

In verband met de indexering van het te lenen bedrag zijn de artikelen 4.7 en 4.17 opgenomen in artikel 11.1.

Onderdeel W

Artikel 12.1aa. Afwijking van artikel 2.3

Artikel 2.3 bevat de hoofdregel dat de aanspraak op studiefinanciering eindigt bij het bereiken van de leeftijd van 30 jaar. Voor het HO geldt reeds dat er een uitloop tot 34 jaar is. Voor de BOL was deze uitloop onbepaald, zolang ononderbroken studiefinanciering werd genoten. Deze uitloop is nu ook voor de BOL beperkt tot de leeftijd van 34 jaren. Uit systematisch oogpunt wordt dit nu voor BOL en HO geregeld in artikel 2.3, waardoor artikel 2.13, onderdeel c, kan vervallen. Artikel 12.1aa bevat de bescherming voor degenen die voor 1 augustus 2005 studiefinanciering ontvingen, mits ononderbroken wordt gestudeerd. Hier is aangesloten bij de cohortgarantie van artikel 4.1.

Onderdeel X

Artikel 12.7. Vervallen van bepalingen inzake studiefinanciering beroepsonderwijs buiten Nederland

De pilot meeneembare studiefinanciering heeft een looptijd van in beginsel 4 jaren. Daarom is geregeld dat de bepalingen terzake vervallen na deze 4 jaren. Onder meer naar aanleiding van de evaluaties (ingevolge artikel V) kan een eerder of later tijdstip bij koninklijk besluit worden vastgesteld. Dat tijdstip hoeft overigens niet noodzakelijkerwijs 1 augustus van enig jaar te zijn: het kan op ieder moment van een jaar plaatsvinden.

Om deelnemers tijdig te informeren, is bepaald dat een dergelijk koninklijk besluit 7 maanden tevoren wordt gepubliceerd. Voor deze ruime periode is gekozen zodat deelnemers die van plan zijn een opleiding in het buitenland te gaan volgen en daartoe al de nodige stappen hebben gezet, niet plotseling worden geconfronteerd met het beëindigen van de pilot.

Degenen die bij het beëindigen van de pilot reeds studiefinanciering genieten voor een bepaalde opleiding in het buitenland, behouden deze aanspraak zolang zij ononderbroken studiefinanciering genieten voor deze opleiding.

Artikel II. Wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs

Artikel 8.1.7. Controle op langdurige afwezigheid

Tot nu toe meldt het bevoegd gezag iedere deelnemer die langdurig afwezig is. Voor degenen die onder de prestatiebeurs vallen, is dit niet meer nodig: voor deze deelnemers is de prestatiebeurs een voldoende prikkel het onderwijs te volgen.

Artikel III. Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001

De aftrekbaarheid van studiekosten in relatie tot de studiefinanciering en prestatiebeurs is geregeld in artikel 6.29 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (WIB 2001). In het tweede lid is bepaald dat scholingsuitgaven niet voor aftrek in aanmerking komen voorzover de voor een opleiding of studie aan de belastingplichtige toegekende prestatiebeurs, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000, op grond van de bepalingen in hoofdstuk 5 van die wet wordt omgezet in een gift. In verband met de invoering van de prestatiebeurs voor een gedeelte van de BOL is in het tweede lid van artikel 6.29 van de WIB 2001 ook die prestatiebeurs toegevoegd.

Artikel IV. Wijziging van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten

Artikel 2.22 van de WTOS bepaalt dat een leerling in het voortgezet onderwijs van 18 jaar of ouder geen aanspraak op een tegemoetkoming in de zin van die wet heeft als hij geen aanspraak meer heeft op prestatiebeurs of tempobeurs in de zin van de WSF 2000. Deze begrippen waren slechts van toepassing op het HO. Nu de prestatiebeurs ook voor een gedeelte van) de BOL gaat gelden, maar de reikwijdte van artikel 2.22 van de WTOS niet wijzigt, is in het artikel expliciet bepaald dat het de prestatiebeurs voor het HO betreft.

Artikel V. Evaluatie

Het beëindigen van de pilot meeneembare studiefinanciering en een eventueel vervolg daarop is mede afhankelijk van de uitkomsten van de evaluaties ter zake.

Artikel VI. Jaartal van inwerkingtreding

Omdat er geen concrete jaartallen in het wetsvoorstel kunnen worden opgenomen, bepaalt dit artikel dat de omschrijvingen daarvan bij de publicatie van deze wet in het Staatsblad zullen worden vervangen door de concrete jaartallen. Hoewel de wet op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking treedt, is op het moment dat de wet in het Staatsblad wordt geplaatst, voldoende duidelijk wat dat tijdstip zal zijn, waardoor het desbetreffende jaartal kan worden ingevoegd.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. Rutte


XNoot
1

Dit overleg heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de Notitie «Studeren zonder grenzen» (Kamerstukken II 2000–2001, 24 724, nr. 48), de behandeling van deze notitie in de Vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (Kamerstukken II 2000–2001, 24 724, nr. 51), en de brief van 17 juni 2002 van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2000–2001, 24 724, nr. 56).

XNoot
2

Brief van 17 juni 2002 van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2000–2001, 24 724, nr. 56).

Naar boven