Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 29708 nr. 12 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 29708 nr. 12 |
Vastgesteld 29 april 2005
De vaste commissie voor Financiën1 belast met het voorbereidend onderzoek van de nota van wijziging op het wetsvoorstel Wet op het financieel toezicht, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.
• Inleiding 1
• Opbouw Wet financieel toezicht 2
• Planning en inwerkingtreding 4
• Administratieve lasten 4
• Operatie «stofkam» 6
• Markttoetreding en -uittreding 6
• Europese toezichthouder en regelgeving 7
• Regelgevende bevoegdheid toezichthouder 8
• Liquiditeitstoezicht 8
• Concernfinanciering 8
• Definitie begrip bank 9
• Commentaar 10
• AMvB's 11
• Evaluatie 11
• Artikelsgewijs 11
De leden van de fractie van het CDA hebben met belangstelling kennisgenomen van de Nota van Wijziging op het wetsvoorstel Wet financieel toezicht (Wft deel II) die aan de Kamer is aangeboden. De Wft is een zeer omvangrijk wetsvoorstel dat de nodige tijd vergt om in zijn geheel door te kunnen nemen en kritisch te beoordelen. Daar waar het ministerie van Financiën met meerdere ambtenaren enkele jaren van voorbereiding en overleg met de sector deze wet tot stand heeft gebracht, krijgt de Kamer slechts een beperkte tijd om deze wet op haar merites te beoordelen om aan de wens van het kabinet te voldoen en deze wet in te laten gaan per 1 januari 2006. De leden van de fractie van het CDA merken op dat, gezien de omvang en inhoudelijke aspecten van deze wet, dit een hele krachtsinspanning is.
Deze leden hebben nog vragen en opmerkingen ten aanzien van Wft deel II.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben nog enkele nadere vragen.
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Zij hebben hierover echter nog een aantal vragen en opmerkingen aan de regering.
Opbouw Wet financieel toezicht
De leden van de fractie van het CDA hebben ingestemd met de kanteling van het toezicht van sectoraal naar functioneel en derhalve staan zij ook achter gewijzigde wetgeving die deze kanteling een wettelijk kader geeft.
De opbouw van de Wet financieel toezicht kent dan ook een functionele indeling. Deel I is het algemene gedeelte met een begrippenkader en afbakening tussen De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM). Deel II, het nu voorliggende deel, behandelt het prudentiële toezicht, deel III het gedragstoezicht en deel IV het toezicht op de infrastructuur.
Nu rijst de vraag of per deel ook een indeling in artikelen aangehouden moet worden op basis van het functionele toezichtmodel of dat het ook mogelijk is om de prudentiële toezichtregels per soort financiële instelling logisch en chronologisch neer te zetten. Het ministerie wenst het functionele toezichtmodel tot in de kleinste details van deze wet voort te zetten en in de tabel kan men via kruisjes zien welke artikelen op welke instelling van toepassing zijn. Voor deel II is dit al een document van 8 kantjes in de vorm van een transponeringstabel. De leden van de CDA-fractie vragen hoe groot dit document wordt als alle 4 de delen hierin verwerkt zijn. Kan de regering hier een reactie op formuleren?
De financiële instellingen verzoeken om per deel een indeling te maken waarin per soort financiële instelling de betreffende wetsartikelen opgesomd staan.
Kan de regering nog eens expliciet toelichten waarom gekozen is voor het strikt doorvoeren in de wet van het functioneel toezichtmodel en waarom het beter zou zijn voor de instellingen om met die transponeringstabel te werken? Na de behandeling van deel II volgt deel III, het gedragstoezicht. Vorig jaar heeft de Kamer al een stuk van deel III behandeld, namelijk de Wet financiële dienstverlening (Wfd). In hoeverre moet de Wfd nog aangepast worden in deel III, voortgaande in de systematiek die gehanteerd is in deel II en kan de regering aangeven in hoeverre het goed is om ook in deel III een functioneel model te hanteren? Kan de regering een overzicht verschaffen van die sectorale regels die als gevolg van de cross-sectorale harmonisatie in het prudentiële deel van de Wft verder gaan dan waartoe onderliggende Europese regelgeving noodzaakt? Kan de regering daarbij aangeven wat de rechtvaardiging is van verdergaande cross-sectorale harmonisatie (met dus strengere regels)? Kan de regering ook aangeven wat de consequenties daarvan zijn voor de directe toezichtskosten, de administratieve lasten en de nalevingskosten? Verder willen deze leden met betrekking tot toezicht weten of alle toezichtvereisten (zowel de prudentiële eisen, als de eisen van gedragstoezicht) met betrekking tot centrale clearing en settlement-systemen in het Deel infrastructuur (Deel 4) neergelegd zullen worden en dus niet in Deel 2 of 3?
Als gebruikers van de wet aangeven dat een sectorale indeling voor hen duidelijker zou zijn, waarom, zo vragen de leden van de fracties van de PvdA en VVD, wordt het verzoek niet gevolgd?
Kan de regering aangeven hoe aan bovengenoemde bezwaren kan worden tegemoetgekomen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie?
De leden van de fracties van de PvdA en VVD merken op dat in het rondetafelgesprek dat op 14 april jl. plaatsvond tussen Tweede Kamerleden en enkele vertegenwoordigers uit de markt, advocatuur en wetenschap werd gesteld dat er binnen de gekozen wetgevingssytematiek (een algemeen deel, een prudentieel deel en een gedragsdeel) ruimte zou (moeten) zijn voor een indeling per (soort) instelling. Kan de regering ingaan op deze stelling?
Kan de regering een overzicht verschaffen van die sectorale regels die als gevolg van de cross-sectorale harmonisatie in het Prudentieel deel van de Wft verder gaan dan waartoe de onderliggende Europese regelgeving noodzaakt? Kan de regering daarbij aangeven wat de rechtvaardiging is van verdergaande cross-sectorale harmonisatie (met dus strengere regels)? Kan de regering ook aangeven wat de consequenties daarvan zijn voor de directe toezichtskosten, de administratieve lasten en de nalevingskosten?
De systematiek betreft, naar de mening van de leden van de VVD-fractie, in de eerste plaats de inzichtelijkheid van de wet. In de huidige opzet zijn de artikelen niet sectoraal, maar thematisch gerubriceerd (en binnen het thema naar geografische locatie van de vestiging). Vanuit het perspectief van cliënten van instellingen en de instellingen zelf zijn de artikelen daardoor ogenschijnlijk willekeurig door elkaar geplaatst, waarmee de Wft vooral voor de gebruikers (o.a. consumenten en financiële instellingen) een zoekplaatje dreigt te worden. De gebruikers moeten – veel meer dan in de huidige sectorale wetgeving – moeite doen om het antwoord te vinden op een bij hen voorliggende vraag. De regering heeft duidelijk gemaakt dat de indeling transparant zou zijn. Afhankelijk van de zetel van een instelling (in Nederland, in een andere EU lidstaat of buiten de EU) wordt het duidelijk welke regels voor die instelling gelden. Vanuit het perspectief van de schrijvers van de wet is de gekozen benadering ongetwijfeld logisch. Voor gebruikers werkt een dergelijke benadering echter niet: zij hebben juist behoefte aan een indeling per soort financiële instelling (zoals binnen de EU gebruikelijk). Kan de regering aangeven waarom zij gekozen heeft voor de voorgestelde systematiek? Wat zijn hier de voordelen en nadelen hiervan? En is de regering ook niet van mening dat de gekozen systematiek voor de betrokken ondernemingen zal leiden tot meer administratieve lasten?
Het wetgevingsproces zoals dat door het Ministerie van Financiën wordt vormgegeven noopt de Tweede Kamer maar ook de praktijk tot grote intellectuele inspanningen om alle consequenties van de nieuwe wetgeving te blijven overzien. Het gebrek aan synchronisatie met wetgevingsprojecten waarvan de inhoud te zijner tijd ook in de Wft moet worden opgenomen, leidt tot onoverzichtelijkheid voor alle betrokkenen. Ondanks dat het Wft-project respect afdwingt voor de ambtenaren van het Ministerie van Financiën die deze wetgeving voorbereiden, kan men zo langzamerhand vrezen voor de goede afloop indien vastgehouden wordt aan de geplande invoeringsdatum van 1 januari 2006. Wat is hierop de reactie van de regering?
Tot nu toe zijn marktpartijen bij de totstandkoming van de Wft betrokken door middel van (pre-)consultaties; hoewel marktpartijen aangeven deze betrokkenheid op prijs te stellen, heeft deze op sommige punten niet tot een op alle aspecten kwalitatief bevredigend resultaat geleid, zo merken de leden van de VVD-fractie op.
De leden van de fracties van de PvdA en VVD vragen of de regering bereid is om – naast de consultatiemethodiek – ook op andere wijze gebruik te maken van bestaande deskundigheid in de markt en de wetenschap, zoals bijvoorbeeld door het instellen van een comité van deskundigen zoals dat ook in Australië het geval is geweest?
Kan de regering een tabel overleggen waaruit blijkt dat en waar, voor zover gewenst, alle huidige (sectorale) regels in de Wft hun plek zullen hebben gevonden? En kan de regering een omzettingsstabel geven waarin aangegeven wordt welk artikel uit de richtlijn waar in de wet is te vinden?
Kan de regering voorts zo precies mogelijk aangeven welke lagere regelgeving wanneer aan de Kamer zal worden aangeboden? Kan in dat overzicht ook worden opgenomen wanneer en in welk deel het overgangsrecht, de wijziging van andere wetten en de integratie van de separate trajecten (Wfd, Wet marktmisbruik, Prospectuswet, Wmzk, etc.) wordt geregeld? De leden van de fracties van de PvdA en VVD vragen de regering daarnaast een overzicht en planning te geven van alle niet Wft-gerelateerde regelgeving ten behoeve van de financiële sector die dit jaar nog door het parlement moet worden beoordeeld c.q. aan het parlement zal worden voorgelegd?
Wanneer valt de 3e tranche van de Wft te verwachten, zo vragen de leden van beide, genoemde fracties.
Kan de regering aangeven of er inmiddels een aanvang is gemaakt met het opstellen van deel 4 Wft? Blijft de beoogde inwerkingtredingsdatum van dat deel c.q. die wet 1 januari 2007? Zo nee, naar welke (eerdere of latere) datum streeft de regering dan?
De leden van de VVD-fractie merken op dat de Wft deels het gevolg is van de implementatie van een groot aantal richtlijnen. Nu heeft de regering in het hoofdlijnenakkoord aangegeven te streven naar een strikte naleving van Europese richtlijnen zonder hier bovenop nog aanvullende wetgeving te introduceren. De leden van de VVD-fractie zouden in het kader van dit voornemen de regering willen vragen aan te geven of, en zo ja waar, de wetgeving verder gaat dan de Europese richtlijnen.
Loopt Nederland voorop met de implementatie van de richtlijnen die in de Wft verwerkt zijn, zo ja waarom is hiervoor gekozen? Hoe ziet de regering dit in relatie tot de concurrentiepositie van Nederlandse ondernemingen binnen Europa?
Kan de regering aangeven in hoeverre de intentie van Frankrijk om de afspraken gemaakt in Basel II voor financiële instellingen in het algemeen te laten gelden van invloed is of zal zijn op de Wft?
Deel II levert een administratieve lastenvermindering op van € 40 mln, zo constateren de leden van de CDA-fractie. Kan de regering de garantie geven dat de (netto) administratieve lastenreductie die gepresenteerd wordt, in de nog op te stellen lagere regelgeving daadwerkelijk zal worden gehaald?
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering erover heeft nagedacht om ook een meldpunt «belastende regelgeving» in te stellen waar onder toezicht gestelde instellingen hun ervaringen kwijt kunnen, net zoals het meldpunt «overlap toezicht» bestaat? Dit vanuit de doelstelling om administratieve lasten en nalevingkosten verder te verminderen.
Op welke wijze kan de regering de administratieve lastendruk en nalevingskosten voor de internationaal opererende financiële instellingen beperken? Kan de minister hierbij mede ingaan op het zogenoemde lead supervisormodel.
Deze leden vinden ook dat de nalevingkosten onvoldoende worden gekwantificeerd. Naar de mening van de leden van de CDA-fractie zijn nalevingkosten ook administratieve lasten. Kan de regering dan ook aangeven hoeveel nalevingkosten gemoeid zijn met het implementeren en naleven van Deel II van de Wft?
De leden van de fracties van het CDA, de PvdA en de VVD vragen de regering in te gaan op de stelling dat de lastenvermindering niet voortvloeit uit de Wft, maar wordt bereikt door een wijziging in de vereisten in het Handboek Wet toezicht kredietinstellingen van DNB en dat een dergelijke wijziging los staat van het Wft-traject? Waarom wacht de herziening van het Handboek WTK op de Wft, terwijl onnodige of onnodig belastende regels ook zonder Wft eenvoudig zouden kunnen worden ingetrokken?
Kan de regering aangeven of een reductie van administratieve lasten ook gepaard gaat met verhoging van de directe toezichtskosten, omdat risk-based regelgeving toch rule-based wordt gecontroleerd? Zo ja, om welke bedragen en percentages gaat het? Zo niet, waarom niet?
Is de regering bereid, zo vragen de leden van de fracties van de PvdA en VVD, het Actal advies, waarin de toetsing van de berekeningen van het ministerie van Financiën staan, aan de Kamer toe te zenden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan de Kamer dat tegemoet zien?
Blijkt uit het advies van Actal dat het om een netto-reductie van de administratieve lasten gaat, of zijn alleen de reducties getoetst en niet de toename van de administratieve- en nalevingslasten?
Kan de regering de leden van de fracties van de PvdA en VVD de garantie geven dat de (netto) administratieve lastenreductie die gepresenteerd wordt, in de nog op te stellen lagere regelgeving daadwerkelijk zal worden gehaald?
Hoe moeten in dit verband de uitkomsten van de rijksbrede risico-analyse worden geduid, waarvan de belangrijkste luidt dat ruim 70% van het totale reductiebedrag als «niet zeker» is te kwalificeren1. Geldt eenzelfde percentage voor de Wft of voor de afzonderlijke delen daarvan?
In het persbericht bij de presentatie van deel II stelt de regering dat deel 2 tot een verlaging leidt van de administratieve lasten, vooral doordat de frequentie van de rapportageverplichtingen wordt verminderd.
Kan de regering de leden van de fracties van de PvdA en VVD aangeven waarom veel van de overeengekomen reducties pas met de Wft zullen worden gerealiseerd, terwijl dit sneller en effectiever had gekund door het schrappen van bestaande (toezichthouders)regels?
Kan de regering tevens aangeven welke EU-richtlijnen er nog in deel 2 Wft zullen worden geïmplementeerd, wat de administratieve lasten daarvan zullen zijn, en in hoeverre dit de uiteindelijke (netto)reducties in gevaar zal brengen?
De leden van de VVD-fractie vragen tenslotte nog wat de invloed van de aanvullende beleidsregels van de AFM op de administratieve lasten zijn? Wat zal de regering doen als blijkt dat de aangegeven lastenreductie niet wordt gehaald.
Heeft de regering een inschatting gemaakt van de transitiekosten die gepaard gaan met de introductie van nieuwe wetgeving, zo nee waarom niet?
Volgens een aantal deskundigen kunnen van de huidige honderden pagina's wettekst van deel II meerdere artikelen geschrapt worden of compact samengevoegd worden met andere artikelen. De leden van de CDA-fractie vinden het zinvol om een zo beknopt mogelijke wettekst te hebben die helder en overzichtelijk is. Dit zou ook met het oog op het behalen van een reductie van administratieve lasten van 25% in 2007 goed kunnen uitpakken. Zo is er bijvoorbeeld een pleidooi gehouden om bij de vergunningverlening door DNB af te zien van preventieve gedragstoets door de AFM bijvoorbeeld. Er zijn, ook bij de leden van de CDA-fractie, ernstige twijfels of deze preventieve gedragstoets daadwerkelijk iets toevoegt aan de beslissing om wel of geen vergunning te verlenen. Ook zijn er veel uitzonderingen in de wet opgenomen. Dit verhoogt de transparantie niet. Deelt de regering de mening van de leden van de CDA-fractie dat in de voorliggende wettekst nog besparingen te behalen zijn? Zou de regering anders willen en kunnen toelichten waarom dit voorstel naar zijn mening de meest beknopte en heldere versie is?
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat in elk geval een operatie «stofkam» om alle oneffenheden uit de huidige teksten te halen. Wellicht dat een dergelijk proces ook kan worden aangegrepen om de tekst van de Wft compacter te maken, zodat de praktijk na inwerkingtreding van de Wft met een enigszins beter hanteerbare wettekst zal kunnen werken. Wat is hierop de reactie van de regering?
Markttoetreding en -uittreding
De leden van de fracties van de PvdA en VVD vragen de regering uit te leggen hoe de voorafgaande toetsing van het (latere) gedrag van een financiële instelling in de praktijk zal plaatsvinden? Is daar ervaring mee in andere landen (binnen of buiten de EU) en zo ja, wat zijn daarmee de ervaringen? Kan de regering reageren op de stelling dat deze methode de markttoetreding kan belemmeren en daarmee het level playing field kan verstoren?
Kan de regering gemotiveerd zijn oordeel geven over de stelling dat de voorgestelde systematiek leid tot ongelijke concurrentieverhoudingen in het nadeel van in Nederland gevestigde financiële instellingen en/of een belemmering vormt voor Nederland als vestigingsland?
Kan de regering de leden van de fracties van de PvdA en VVD bevestigen dat waar een Nederlandse instelling op advies van de AFM haar vergunning kwijt kan raken als zij haar gedrag niet aanpast, een instelling uit een andere lidstaat de desbetreffende activiteit kan voortzetten zonder de vergunning te verliezen?
De leden van beide fracties merken op dat wanneer de AFM zou willen adviseren om de vergunning van een bank of verzekeraar in te trekken, zal dat vooral uit preventief oogpunt zijn: het voorkómen dat nog meer potentiële klanten schade oplopen. Voor bestaande klanten wordt echter de schade van het intrekken van de vergunning (veel) groter in plaats van kleiner, omdat de bezittingen van de instelling als going concern meer waard zijn dan bij gedwongen verkoop, met alle gevolgen voor de rechten van de polishouders/rekeninghouders van dien. Onderschrijft de regering deze redenering? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wordt er dan niet voor gekozen om de potentiële klanten tegen deze financiële instellingen te beschermen via minder ingrijpende maatregelen dan intrekking van de vergunning, die de belangen van bestaande klanten niet of minder ernstig zouden aantasten, bijvoorbeeld een aanwijzing om het product aan te passen?
De leden van de VVD-fractie vragen de regering in dit verband uit te leggen waarom zij van mening is dat ingrijpende toezichtsmaatregelen ook getroffen kunnen worden (en in het verlengde daarvan alleen kan worden gepubliceerd) zonder dat beide toezichthouders daarmee hebben ingestemd? Is deze toetredingsdrempel niet een beperking van de mededinging? Is dat wel noodzakelijk of wenselijk, gezien de alternatieve oplossingen?
Hoewel Financiën aan de bezwaren van marktpartijen op het punt van markttoetreding en -uittreding grotendeels tegemoet is gekomen, blijft de fundamentele vraag voor de leden van de fractie van de VVD of de adviesrol van de AFM bij vergunningverlening aan bankbeleggingsondernemingen en rechtsbijstandverzekeraars noodzakelijk is en praktisch onuitvoerbaar. Immers, bij markttoetreding kan alleen maar gekeken worden naar hoe de kandidaat-financiële instelling voornemens is zich te gedragen, volgens bijv. zijn eigen business plan of programma van werkzaamheden. De kans is niet groot dat daar in zal staan dat de instelling voornemens is om zich te gedragen in strijd met de wet- en regelgeving.
Europese toezichthouder-regelgeving
De leden van de CDA-fractie merken op de internationaal opererende financiële instellingen te maken hebben met een flink aantal toezichthouders. Deze stellen ieder hun eisen aan de desbetreffende financiële instelling. De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven wat de stand van zaken is ten aanzien van Europees overleg ten aanzien van het raamwerk voor de toereikendheid van kapitaal van banken (Basel II). Kan de minister aangeven hoe dit raamwerk zich verhoudt tot dit voorstel tot wijziging van Nederlandse toezichtwetgeving?
Bovendien vragen deze leden de regering aan te geven hoe zij de rol van Europees toezicht op meer langere termijn ziet. Kan de regering aangeven hoe dat zich verhoudt tot het in Nederland gewenste functionele stelsel en kan de regering tevens een reactie geven op de geluiden in de literatuur dat Nederland met haar toezichtstelsel op deze wijze «voor de troepen uitloopt».
De leden van de VVD-fractie merken op dat ook in het onderhavige deel van de Wft de mogelijkheid wordt gecreëerd voor toezichthouders om nadere regels te stellen. De regering benadrukt dat de toezichthouders alleen nog maar technische en organisatorische regels zullen mogen stellen, uiteraard binnen de reikwijdte van de desbetreffende delegatiebepaling. In de Wft is daarvoor een correctiemechanisme opgenomen.
De leden van de fracties van de PvdA en VVD vragen de regering uit te leggen waarom er niet is gekozen voor goedkeuring vooraf (in plaats van correctie achteraf), zoals ook in het rondetafelgesprek van 14 april jl. naar voren werd gebracht? Hoe voorkomt de regering dat de toezichthoudersregels in de praktijk een andere inhoud of reikwijdte zullen krijgen dan de formeel vastgestelde toezichthoudersregels? Wat is in dit verband het effect van de voorgestelde convergentie op Europees niveau? Is het niet zo dat de afspraken tussen de toezichthouders in de zgn. Lamfalussy-comités (CESR, CEBS en CEIOPS) een grotere invloed zullen hebben dan de formele (louter adviserende) positie van die comité's doet vermoeden? Is de regering voornemens actie tegen deze zgn. soft law te ondernemen? Zo ja, welke maatregelen zullen worden getroffen? Zo nee, waarom niet? Waarom wil de regering de toezichthoudersregels niet bij wet of AMvB regelen? Kan de regering in dit verband aangeven of er in het comité van effectentoezichthouders (CESR) ook prudentiële onderwerpen worden besproken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is DNB dan ook bij die besprekingen aanwezig? Zo nee, waarom niet? Hoe zit dat met onderwerpen die in Nederland niet exclusief aan één van beide toezichthouders zijn toebedeeld, zo vragen de leden van de fracties van de PvdA en VVD. Kan de regering een overzicht van die onderwerpen opstellen? Is het waar dat vrijwel alle (comité's van) toezichthouders bijvoorbeeld de onderwerpen outsourcing en corporate governance (mede) tot de hunne rekenen? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de cross-sectorale gedachte achter de Wft? Wat betekent dit voor de directe toezichtskosten, de administratieve lasten en de nalevingskosten?
Regelgevende bevoegdheid toezichthouders
De toezichthouders hebben de mogelijkheid om nadere regels te stellen. De regering benadrukt dat de toezichthouders alleen nog maar technische en organisatorische regels zullen mogen stellen, uiteraard binnen de reikwijdte van de desbetreffende delegatiebepaling. In de Wft is een correctiemechanisme opgenomen op toetsing achteraf. De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering om het volledige deel II nogmaals door te nemen en grondig na te gaan waar precies nadere regelgeving noodzakelijk is en alleen daar deze correctiemogelijkheid te creëren. Deze leden geven aan dat in alle overige artikelen nadrukkelijk geschrapt mag worden dat de toezichthouder nadere regels mag stellen om te voorkomen dat toezichthouderregels in de praktijk een andere inhoud of reikwijdte zullen krijgen.
Bovendien vragen deze leden waarom er niet voor gekozen is voor goedkeuring van nadere regels vooraf.
De leden van de VVD-fractie vragen of het waar is dat bij het meldpunt Overlap toezicht tot op heden geen meldingen binnengekomen zijn? Waarvan is dit volgens de regering het gevolg? Uit ons toegekomen informatie blijkt dat veel instellingen/ondernemingen geen melding doen omdat zij bang zijn voor represailles van de toezichthouder. Wat is hierop de reactie van de regering? En wat gaat de regering hier aan doen?
De memorie van toelichting spreekt over liquiditeitstoezicht op verzekeraars, zo constateren de leden van de VVD-fractie. Nu de tegoeden van cliënten van verzekeraars (anders dan banken) nooit direct opvraagbaar zijn, is het logisch dat er geen liquiditeitstoezicht op verzekeraars wordt gehouden. Wanneer de technische voorzieningen toereikend zijn (en daar houdt DNB toezicht op), is daar ook geen enkele aanleiding toe. Het Financieel Toetsingskader van de (voormalige) Pensioen en Verzekeringskamer achtte dat ook niet nodig. Wanneer dat in het kader van de bedrijfsvoering (memorie van toelichting artikel 2:45 en 2:88) toch zou gebeuren, zou zulks een aanzienlijke verzwaring van de administratieve- en nalevingslasten gaan betekenen, omdat liquiditeitstoezicht naar zijn aard intensiever is dan solvabiliteitstoezicht. Er is ook geen noodzaak voor liquiditeitstoezicht op open-end beleggingsinstellingen, om vergelijkbare redenen, zo merken de leden van de VVD-fractie op. Kan de regering uitgebreid op deze beweringen?
De leden van de CDA-fractie zijn verheugd dat de regering zich inzet voor het vestigingsklimaat voor internationaal opererende ondernemingen. In dat licht zijn zij dan ook verheugd dat met het wetsvoorstel wordt beoogd om de zogenoemde concernfinancieringsmaatschappijen buiten het toezicht van de Wft te houden. Wel vragen de leden zich af of deze maatschappijen ook vrijgesteld zijn van een vergunningplicht. Genoemde leden vragen de regering verder om in te gaan op de stelling dat het huidige vestigingsklimaat in Nederland niet gunstig is om dergelijke financieringsstromen en financieringsmaatschappijen in Nederland te hebben, te behouden, of naar Nederland te verplaatsen. Graag ontvangen de leden van de CDA-fractie een reactie van de regering hierop.
De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering aangeeft dat bewust gekozen is om het begrip «bank» te introduceren aangezien een definitie van «kredietinstelling» niet voldoet voor Nederland. In Nederland is het begrip kredietinstelling veel ruimer dan wat er bedoeld wordt in Europees verband. Dat wordt ook erkend door juristen in ons land.
Het begrip «bank» is een typisch Nederlandse vinding die, voor zover kon worden nagegaan, geen equivalenten kent in Europese of internationale regelgeving. De definitie sluit volgens juristen niet aan bij communautaire bepalingen. Is het juist dat deze definitie niet aansluit bij communautaire bepalingen? Veel landen van de EU blijven in hun nationale wetgeving vasthouden aan de gedefinieerde begrippen in Europese richtlijnen. Toch wordt bij een aantal bepalingen van deel II ervan uitgegaan dat buitenlandse wetgevers het begrip «bank» wel op dezelfde wijze hanteren zoals Nederland dat beoogt te gaan doen. Dit kan tot ernstige interpretatiekwesties leiden en volgens de juristen is dit een onuitvoerbare afwijking van begrippen die in Europese richtlijnen voorkomen.
Dit is bijvoorbeeld het geval bij artikel 2:28 Wft, dat gaat over het verbod tot aantrekken van opvorderbare gelden (bijvoorbeeld spaargeld van particulieren). Dat verbod zou niet gelden voor «banken» uit andere EU-lidstaten die over een Europees paspoort beschikken om in Nederland hun werkzaamheden uit te oefenen. Een Duitse onderneming die werkzaamheden uitoefent die passen binnen het Nederlandse begrip «bank» hoeft niet binnen het bereik van het Duitse toezicht op kredietinstellingen te vallen en zal dus ook geen Europees paspoort kunnen krijgen. Onduidelijk is bijvoorbeeld in hoeverre een Duitse kredietinstelling die wel een Europees paspoort heeft binnen het bereik van artikel 2:28 Wft valt.
Een ander voorbeeld is te vinden in artikel 2:67 Wft, waarin het regime wordt geregeld voor EU kredietinstellingen die in hun thuisland over een vergunning beschikken en die door middel van een Nederlands bijkantoor of door middel van het in Nederland verrichten van (grensoverschrijdende) diensten actief willen zijn. Een dergelijke onderneming wordt in dat artikel aangeduid als «bank» terwijl dat een niet in het buitenland gehanteerd begrip is, maar een Nederlandse vinding.
De leden van de CDA-fractie zien graag van de regering een toelichting op deze voorbeelden. Zijn deze voorbeelden juist en zo ja hoe denkt de regering deze problemen vervolgens op te gaan lossen?
Gebiedt implementatie van Europese Richtlijnen niet, zo vragen de leden van de VVD-fractie, dat de Nederlandse wetgever zo nauw als mogelijk blijft aansluiten bij de definities die in die Richtlijnen zijn opgenomen, zeker als deze definities in rechtstreeks verband staan met het Europese paspoort voor kredietinstellingen? Het vervangen van het begrip «krediet-instelling» door in het spraakgebruik wellicht gangbare «bank» zal er toe leiden, dat in de praktijk een zoekplaatje kan ontstaan naar de relevante bepalingen die als gevolg van Europese Richtlijnen dienen te worden geïmplementeerd. Voor zover nagegaan kon worden, wordt er in andere lidstaten van de EU wel nauwkeurig gewerkt met begrippen die stammen uit de Europese Richtlijnen. Zo is in de Duitse regelgeving een min of meer exacte kopie overgenomen van de Richtlijntekst ten aanzien van het begrip «Kreditinstitute» en wordt overigens (hetgeen mij een goede oplossing lijkt) in de definitie een opsomming van de werkzaamheden van «Kreditinstitute» opgenomen die een kopie is van Bijlage I van Richtlijn 2000/12/EG. Waarom wordt hier in het wetsvoorstel van afgeweken?
Er worden problemen geconstateerd ten aanzien van de vondst dat ondernemingen die niet als «bank» kwalificeren maar die wel als zodanig onder toezicht wensen te worden onderworpen, zich als ware zij bank onder toezicht van DNB kunnen onderwerpen. Echter, op deze ondernemingen zal het bepaalde ten aanzien van de Noodregeling voor banken en ten aanzien van de «Europees paspoort»-regeling niet van toepassing zijn. Zie hiervoor artikel 2:5 van het voorstel voor de Wft. Wat is de reactie van de regering op deze problemen?
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat het toezicht niet verder dient te gaan dan de EU-richtlijnen strikt voorschrijven. Dhr. Oppelaar1 stelt een viertal zaken in zijn position paper die hierop en ook op het Europees level playing field betrekking hebben. De leden van de CDA-fractie willen graag een reactie van de regering op onderstaande punten.
Als eerste vragen deze leden een reactie op het solvabiliteitstoezicht (art. 2:82) dat dient te worden beperkt tot die instellingen waar dit type toezicht nut heeft en niet verder dient te gaan dan vereist onder de EU-richtlijnen. Solvabiliteitstoezicht moet worden beperkt tot die instellingen waar de balans van de betrokken instelling ertoe doet. Indien een instelling nimmer gelden of effecten van consumenten onder zich heeft, is toezicht op de balans van de betrokken instelling een overbodige administratieve last. Dit geldt bijvoorbeeld voor beheerders van beleggingsinstellingen (deze mogen immers nimmer over gelden of effecten van beleggers beschikken in verband met de verplichte vermogensscheiding) en voor sommige beleggingsondernemingen. De EU-richtlijnen verplichten niet tot solvabiliteitstoezicht op deze instellingen. Alleen indien een relatief kleine groep beleggingsinstellingen, te weten instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe), in bepaalde risicovolle activa belegt, zou DNB op grond van de icbe-richtlijn aan de betrokken instellingen zekere voorwaarden in verband met de soliditeit mogen stellen.
Het tweede onderdeel waar genoemde leden een reactie op willen is dat het liquiditeitstoezicht (art. 2:88) moet worden beperkt tot banken. Algemeen wordt erkend dat met name op banken systeemtoezicht moet worden gehouden, omdat zij een bijzonder liquiditeitsrisico lopen (kortlopende schulden, lange illiquide activa) en toegang hebben tot het interbancaire betalingssysteem. Liquiditeitstoezicht op (open-end) beleggingsinstellingen, clearinginstellingen en electronische geldinstellingen is internationaal niet gangbaar en het nut ervan is, in het bijzonder in een tijd van vermindering van administratieve lasten, vooralsnog niet door de Minister van Financiën aangetoond.
Verder vragen de leden de regering te reageren op het onderdeel dat verklaringen van geen bezwaar (art. 2:122) niet verder moeten gaan dan op grond van Europese richtlijnen is vereist.
In de huidige Wtb bestaat geen eis van een verklaring van geen bezwaar voor gekwalificeerde deelnemingen in (beheerders van) beleggingsinstellingen. De EU-richtlijnen verplichten ook niet tot een dergelijke verplichting.
Vervolgens noemen deze leden de cross-sector gelijkschakeling dat leidt tot overregulering. Door de voorgestane invoering van solvabiliteits- en liquiditeitstoezicht en verklaringen van geen bezwaar met betrekking tot (beheerders van) beleggingsinstellingen (zie de punten 1 t/m 3 hierboven) verschuift de aard van het toezicht op beleggingsinstellingen van transparantieregelgeving in de richting van beperking van risico's, hetgeen bij de invoering van de Wtb in het kader van de dereguleringsoperatie juist bewust is tegengehouden. Dit laat zich ook moeilijk rijmen met de brief van de minister van Financiën van 24 maart jl. over de positie van Nederland als vestigingsland voor beleggingsinstellingen.
Het voorbeeld laat ook zien dat de door de regering gevolgde dogmatische «cross sector»-benadering zal leiden tot overregulering. Financiële instellingen worden ongeacht de door hen verrichte activiteiten over één kam geschoren en daardoor opgezadeld met voor hen ongeschikte of onnodige regelgeving.
Professor Arnold1 (1) zet vraagtekens bij de verankering van het depositogarantiestelsel. In dit stelsel worden de kosten van een deconfiture verhaald op de overgebleven banken. Hij vindt dit stelsel niet alleen onredelijk (de goeden betalen voor de kwaden) maar in de Nederlandse context ook ongeloofwaardig. Kan de minister hier een reactie op formuleren?
De leden van de fractie van de PvdA vragen de regering in te gaan op de position papers zoals die zijn gepresenteerd op de hoorzitting van 14 april 2005 door dhr. Arnold, dhr. Joosen, dhr. Oppelaar en daarnaast ook op de opmerkingen van de Raad van de Effectenbranche2 ?
Kan de regering ingaan op de stelling van de NVB en het Verbond van verzekeraars dat de Wft «on hold» zou moeten worden gezet, en er voorrang gegeven zou moeten worden aan de implementatie van Europese richtlijnen? Is het juist dat er ruim 40 richtlijnen uit het Financial Services Action plan voortkomen en wanneer moeten deze geïmplementeerd zijn?
Is het juist, zoals NVB en Verbond van Verzekeraars stellen, dat de besparing op administratieve lasten van 40 miljoen euro, weer ruimschoots gecompenseerd wordt door forse lastenverzwaringen als gevolg van nieuwe regelgeving? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke conclusie trekt de regering daaruit? Waarom zijn de nalevingslasten van de Wft nog niet berekend? Hoe hoog schat de regering de nalevingslasten in? Komt dit overeen met de schattingen van de NVB en het Verbond van Verzekeraars?
Graag zouden de leden van de CDA-fractie uiteen gezet zien hoeveel AmvB's er bij deel II opgesteld worden en waar deze AmvB's inhoudelijk over gaan.
Deze leden nemen aan dat ook voor deze AmvB's geldt dat zij zowel in de conceptfase met de Tweede Kamer besproken worden als in de definitieve fase met het advies van de Raad van State via een voorhangprocedure. Kan de regering dit ook voor wat betreft deel II nog eens expliciet aangeven?
De leden van de fracties van het CDA, de PvdA en de VVD vragen of de regering bereid is om 3 jaar na inwerkingtreding van de Wft deze wet te evalueren waarbij in ieder geval het bereiken van de doelstellingen van de wet en de effectiviteit van de Wft tegen het licht worden gehouden alsmede de toetsing op reductie van administratieve lasten?
De leden van de fracties van het CDA, de PvdA en de VVD hebben nog opmerkingen en vragen over een aantal artikelen.
Waarom wijkt de definitie van professionele marktpartij (artikel 1:1 onder bbbb) af van de definitie van de Vrijstellingregeling Wtk?
Voor de securitisatiepraktijk is het van belang dat special purpose vehicles (spv's) aangemerkt worden als professionele marktpartij. Mag worden aangenomen dat spv's in deze definitie, vanwege de rating, nog immer als professionele marktpartij worden aangemerkt?
Kan de regering aangeven waarom voor de kredietinstellingen in artikel 2:7 de ontheffingsmogelijkheid van artikel 6 lid 2 onderscheidenlijk lid 3 Wtk is komen te vervallen? Ondanks de redengeving in de memorie van toelichting kan het niet de bedoeling zijn om DNB geen enkele basis voor het verstrekken van een ontheffing te geven. Kan de regering uitleggen waarom een vergunningplicht voor clearinginstellingen noodzakelijk zou zijn?
Waarom heeft de regering besloten de termijn in artikel 2:13 te verlengen tot 2 maanden waar dat eerst 8 weken was? Bovendien gaat de termijn onder andere pas lopen vanaf het moment van ontvangst door de toezichthoudende instantie. Dit moment is voor de vergunninghouder niet te bepalen, indien de instantie om wat voor reden dan ook geen ontvangstbevestiging heeft gestuurd. Is de regering bereid om – naar Spaans voorbeeld – in alle daarvoor in aanmerking komende situaties termijnoverschrijdingen door de toezichthouders te voorkomen door fictieve goedkeuringen etc. te introduceren? Zo nee, waarom niet?
In afdeling 2.2.1 en afdeling 2.2.3 wordt hier en daar in de artikelen gesproken over financiële onderneming, terwijl het artikel aanvangt met de verwijzing naar een bepaald type financiële onderneming. Kan de regering aangeven waarom in dergelijke gevallen gesproken wordt van financiële onderneming, terwijl het artikel beperkt lijkt te zijn tot een gelimiteerd aantal ondernemingen (zie bijvoorbeeld 2:20, 2:21, 2:23 en 2:24)?
Dient «Niet wegens haar cliënten» conform de toelichting niet vervangen te worden door «door toedoen van haar cliënten»?
De AMvB zou moeten bepalen dat de «krachtens AMvB» vast te leggen minimumvoorwaarden «risk based» zijn ter beheersing van de administratieve lasten en nalevingskosten. Dit om de neiging van de toezichthouders naar «rule based» toezicht zo veel mogelijk in te dammen.
Op grond van lid 3 is er voor clearinginstellingen, kredietinstellingen en verzekeraars een ontheffing mogelijk van de verplichting dat er minimaal twee dagelijks beleidsbepalers moeten zijn. Volgens de toelichting geldt deze mogelijkheid echter niet voor kredietinstellingen. Zou dat niet in het artikel zelf moeten staan?
Verder is de toelichting niet in lijn met de bedoeling van dit artikel: er moeten minimaal twee beleidsbepalers zijn. Pas als belet of ontstentenis van één of meer beleidsbepalers ertoe leidt dat er minder dan twee overblijven, moet er voor vervanging worden gezorgd. De toelichting stelt in zijn algemeenheid dat bij belet of ontstentenis van één of meer beleidsbepalers voor vervanging moet worden gezorgd, maar dat is niet het geval als er bijvoorbeeld 4 bestuurders zijn en er 2 wegvallen. Wat is de reactie van de regering hierop?
Tenslotte staan de in lid 3 genoemde doeleinden alleen in de toelichting; die zouden ook in de wet moeten staan. Wat is de reactie van de regering hierop?
Blijkbaar mag je binnen een instelling de zeggenschapsstructuur wel zodanig ondoorzichtig maken dat deze een belemmering vormt voor het toezicht. Wat is de reactie van de regering hierop?
Lid 2: de BCCI-Richtlijn (RL 95/26/EG, PbEG L 168) geldt ook voor ICBE's en Beleggingsinstellingen; waarom art. 2:44 niet?
Dit artikel vormt de grondslag voor nadere regels ten aanzien van de bedrijfsvoering. Volgens de toelichting bestaat bedrijfsvoering uit drie aspecten: algemene, prudentiële en gedragsaspecten, die bij of krachtens AMvB nader worden uitgewerkt. Ook in het gedragstoezicht (zie art. 28 lid 2 Wfd en de invulling daarvan in het Bfd) zullen bepalingen worden opgenomen die betrekking hebben op de bedrijfsvoering, inclusief integriteit en die mede van toepassing zijn op instellingen die primair onder toezicht van DNB staan. Hoe wordt overlap daarbij voorkomen? De bepalingen in dit artikel (m.n. lid 2, onderdeel 2) zijn anders geformuleerd dan in Wfd/Bfd. Hoe verhouden zich deze formuleringen tot elkaar?
Komen er op grond van dit artikel 2 AMvB's (prudentieel en gedrag) inzake bedrijfsvoering/integriteit?
Hoe wordt de in de toelichting voorgestelde «principle-based»-benadering van 2:45 gewaarborgd als er nog nadere invulling d.m.v. AMvB's of regels van de toezichthouder volgt?
Lid 4: hierin staan regels voor beheerders en bewaarders, die primair zijn gereguleerd in deel 3 van de Wft (gedragsdeel). Zou in deel 3 een verwijzing moeten worden opgenomen naar dit artikel?
Dit lid betekent bovendien een verzwaring van het toezicht op bewaarders, voor wie voorheen alleen beperkte vermogenseisen golden, maar op grond van de Wft nu ook solvabiliteitseisen. Wat is de reactie van de regering hierop?
Uit de toelichting blijkt dat overtreding van de bepalingen over uitbesteding door een uitvoerder aan wie is uitbesteed, een overtreding oplevert voor de uitbestedende financiële instelling, waar een maatregel of sanctie (waaronder een boete) op kan volgen. Dit is een verzwaring van het huidige regime voor kredietinstellingen. Wat is de reactie van de regering hierop?
De plaats van dit artikel is volstrekt willekeurig. Het ware logischer dit artikel op te nemen direct achter artikel 2:43. De eisen t.a.v. (beschikbaarheid van) beleidsbepalers en raad van commissarissen staan dan bij elkaar. Wat is de reactie van de regering hierop?
Dit artikel zou zijn overgenomen uit artikel 10 Wtk. Dat is niet geheel juist. Op grond van art. 39 Wtk is alleen artikel 10 lid 1 van overeenkomstige toepassing op bijkantoren van kredietinstellingen met zetel buiten de EU. Artikel 10 lid 2 (beleidsbepalers moeten in Nederland werken) is momenteel niet van toepassing op grond van art. 39, waardoor dit artikel 2:49 lid 2 dus een uitbreiding is ten opzichte van de huidige wetgeving. Wat is de reactie van de regering hierop?
Ook dit artikel is niet ongewijzigd overgenomen uit Wtk. Op grond van art. 69 van die wet moet de kredietinstelling die ontbindt of liquideert DNB mededeling doen van de wijze waarop de ontbinding of de liquidatie plaatsvindt. In 2:58 raadpleegt de instelling DNB over de wijze...
Raadplegen over wil zeggen: overleg plegen, mening vragen. Dat is wat anders dan alleen mededelen. De toelichting rept niet van deze wijziging. Kan de regering dit nader toelichten?
De laatste twee volzinnen van de toelichting blijken niet uit het artikel zelf. Hierdoor zou dit artikel een ruimer toepassingsbereik krijgen dan gezien de wettekst beoogd is. Wat is de reactie van de regering hierop?
Uit dit artikel en de toelichting erop kan worden afgeleid dat verzekeraars geen enkele andere activiteit mogen verrichten dan het schade- respectievelijk levensverzekeringsbedrijf. Dit gaat verder dan de desbetreffende EU-Richtlijnen. De praktijk vereist bovendien dat verzekeraars ook activiteiten moeten kunnen uitoefenen die voorvloeien uit het verzekeringsbedrijf. Kan de regering aangeven waarom die mogelijkheid niet is gehandhaafd?
Omschrijving van het minimumbedrag aan vermogen is in artikel 6:12 van de AMvB correct geregeld, waar gesproken wordt van toetsingsvermogen (in plaats van de term eigen vermogen). Waarom wordt in artikel 2:78 nog gesproken van eigen vermogen in plaats van toetsingsvermogen?
Wat wordt bedoeld met een financiële of vennootschappelijke reorganisatie? Een kredietinstelling dient te weten wanneer een VVGB (verklaring van geen bezwaar) aangevraagd moet worden. Dat is bij deze redactie niet het geval. Wat is de reactie van de regering hierop?
2:124 lid 1 sub a onder 1 vs. sub c onder 1
Alhoewel in beide gevallen de minister beslist en materieel het balanstotaal van de doel grootbank steeds groter dan 1% zal zijn van het geconsolideerde balanstotaal van de acquirerende grootbank, is het voor de laatste niet duidelijk op grond van welke van de twee bepalingen zij in voorkomend geval haar vvgb-aanvraag (mede) zal moeten baseren. Ook dit (zie tevens de opmerking bij 2:123 lid 1 sub f) dient verduidelijkt te worden. Wat is de reactie van de regering hierop?
De wet of de toelichting zou, ter vermindering van administratieve lasten en nalevingskosten, buiten twijfel moeten stellen dat ingeval nieuwe bestuurders van (middellijke) houders van gekwalificeerde deelnemingen toetreden, die in het verleden op betrouwbaarheid zijn getoetst, later als mede-beleidsbepaler van de doel-financiële onderneming niet het standaard formulier voor de betrouwbaarheidstoets behoeven in te vullen. Met andere woorden niet-toetsing houdt tevens in: niet-invulling van het toetsingsformulier. Alleen dan brengt dit een verlichting in de administratieve lasten en nalevingskosten voor de (middellijke) houders van de doel-financiële onderneming met zich. Wat is de reactie van de regering hierop?
Gezien de samenloop met het wetsvoorstel Wmzk voor wat betreft een financiële onderneming die ook beursvennootschap is, zou moeten worden geregeld dat als er reeds een periodieke melding aan de AFM door de Wmzk vennootschap heeft plaatsgevonden (reeds bij een houderschap van 5%), voor wat betreft deelnemingen van 10% of meer volstaan kan worden met alleen melding aan de AFM en niet tevens aan DNB, zulks ter verlichting van administratieve lasten en nalevingskosten voor de financiële onderneming-beursvennootschap. Wat is de reactie van de regering hierop?
Het in 2004 gedane verzoek van marktpartijen om een periode op te nemen om te voorkomen dat een melding zou moeten plaatsvinden bij een tijdelijke daling onder de 10% en vervolgens heraanvraag van de VVGB moet plaatsvinden nadat de deelneming weer naar boven de 10% stijgt, is niet gehonoreerd. Kan de regering aangeven waarom niet?
In artikel 2:139 is thans een instemmingsprocedure opgenomen, waar dat in artikel 48 Wtk geformuleerd is als kennisgevingsprocedure. Hierdoor is sprake van een verzwaring van de procedure ten opzichte van de huidige regelgeving, hetgeen bovendien een vergroting kan betekenen van de administratieve lasten en nalevingskosten. Wat is de reactie van de regering hierop?
Vervallen is dat overdracht bij (al dan niet onderhandse) akte dient te gebeuren. De toelichting geeft aan dat hierover dat bij AMvB kan worden bepaald dat bij de aanvraag de ontwerpakte moet worden gevoegd (op grond van artikel 2:148). In principe staat nu niet langer in de wet op welke wijze de juridische overdracht van een portefeuille plaatsvindt. Is te overwegen dat de Wft bepaalt dat voor mondelinge overdracht geen ruimte is, zodat de overdracht bij akte zal moeten gebeuren?
Waarom de beperking tot natura-uitvaartverzekeraars? Artikel 129 lid 5 van de huidige Wtv bevat deze beperking niet. De splitsing van een overdracht van een natura-uitvaartverzekeringsportefeuille aan een uitvaartverzekeraar en dezelfde overdracht aan een levensverzekeraar betekent een ongelijk speelveld, nu men zowel op basis van een vergunning als levensverzekeraars, als op basis van een vergunning als natura-uitvaart verzekeraar deze producten mag verkopen. Wat is de reactie van de regering hierop?
Zou een dergelijke individuele overeenkomst ook op initiatief van de verzekeraar (d.m.v. een gewone contractsovername) kunnen worden overgedragen? Wat is de reactie van de regering hierop?
Waarom wordt niet in de wet zelf opgenomen dat de overdracht ook zonder instemming van DNB kan, indien alle verzekeringnemers daarmee instemmen? Dat staat immers wel in de memorie van toelichting. Wat is de reactie van de regering hierop?
De verwijzing naar «artikel 2:144 1e lid aanhef en onderdeel a, tweede lid» is onduidelijk. Wordt hier bedoeld «onderdeel a en tweede lid»?
De huidige regeling bevat geen termijn. Voor de rechtszekerheid is het goed wanneer een termijn wordt opgenomen. Zes maanden is echter te lang. Uit overwegingen van niveau van regelgeving kan overwogen worden dat deze termijn niet in een AMvB thuis hoort, maar in de wet zelf. Wat is de reactie van de regering hierop?
Wij zijn van menig dat een portefeuilleoverdracht nodeloos bewerkelijk kan worden (administratieve- en nalevinglasten!) indien de kennisgeving van geen bedenkingen van DNB verdwijnt. Hierdoor wordt het pas duidelijk nadat de verzetstermijn is doorlopen of DNB bezwaren heeft tegen de overdracht. Het is wenselijk om dit al bij aanvang van de verzetstermijn te weten. Wat is de reactie van de regering hierop?
«Eindigt» moet zijn «wordt overgedragen». De verzekering eindigt namelijk niet, maar het lidmaatschap van de onderlinge waarborgmaatschappij wel. Wat is de reactie van de regering hierop?
De verwijzing naar art. 2:8 derde lid klopt niet. Wat is de reactie van de regering hierop?
Hier ontbreekt in het begin van de zin de aanduiding: «financiële holding:» Wat is de reactie van de regering hierop?
De leden van de VVD-fractie vragen vervolgens nog of de regering wil ingaan op het voorstel om de bewijslast van het gewijzigd zijn van de antecedenten bij de toezichthouder te leggen?
Samenstelling:
Leden: Van der Vlies (SGP), Crone (PvdA), Bakker (D66), Hofstra (VVD), De Haan (CDA), Bussemaker (PvdA), Vendrik (GL), Halsema (GL), Kant (SP), Blok (VVD), Ten Hoopen (CDA), ondervoorzitter, Smits (PvdA), De Pater-van der Meer (CDA), Van As (LPF), Tichelaar (PvdA), voorzitter, Koopmans (CDA), Gerkens (SP), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Varela (LPF), De Nerée tot Babberich (CDA), Koomen (CDA), Fierens (PvdA), Aptroot (VVD), Smeets (PvdA), Heemskerk (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD) en Van Egerschot (VVD).
Plv. leden: Rouvoet (CU), Koenders (PvdA), Dittrich (D66), Balemans (VVD), Kortenhorst (CDA), Vacature (algemeen), Duyvendak (GL), Van Gent (GL), De Ruiter (SP), Snijder-Hazelhoff (VVD), Atsma (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Omtzigt (CDA), Eerdmans (LPF), Noorman-den Uyl (PvdA), Mosterd (CDA), Van Bommel (SP), De Vries (CDA), Hermans (LPF), Mastwijk (CDA), Rambocus (CDA), Stuurman (PvdA), Luchtenveld (VVD), Blom (PvdA), Douma (PvdA), De Vries (VVD), Van Beek (VVD).
De heer Arnold was spreker op het rondetafelgesprek over Wft deel II d.d. 14 april 2005, zie ook zijn position paper.
De briefnummers van de position papers: De heer Oppelaar fin050184, De heer Joosen fin0500182 en de heer Arnold fin0500224 en de REB fin0500186.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29708-12.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.