29 704
Wijziging van de Politiewet 1993 in verband met het versterken van de bevoegdheden op rijksniveau ten aanzien van de politie, alsmede de opheffing van de Raad voor het Korps landelijke politiediensten

C
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 17 augustus 2006

(Woord van dank aan fracties voor hun inbreng)

Van het voorlopig verslag, dat wij op 19 april ontvingen, hebben wij met belangstelling kennis genomen. Wij danken de leden van de fracties die hun steun voor het wetsvoorstel expliciet hebben uitgesproken of die steun meer impliciet in hun inbreng naar voren hebben laten komen. Gelijktijdig constateren wij dat bij een aantal fracties nog veel vragen leven over de strekking van het wetsvoorstel. De leden van de fractie van de PvdA hebben een meer fundamentele kritiek tegen het wetsvoorstel als zodanig aan de dag gelegd. Hieronder zullen wij trachten ook hun twijfels weg te nemen en de overige onduidelijkheden te verhelderen. Daartoe hebben wij de gestelde vragen zoveel mogelijk geclusterd naar thema.

(Urgentie wetsvoorstel [qua tijd en inhoud])

Het verheugt ons dat wij met het gewijzigd voorstel van wet bij de leden van de CDA-fractie hun aanvankelijke scepsis goeddeels hebben kunnen wegnemen. Wel constateren wij dat deze leden nog niet overtuigd zijn van de urgentie van het wetsvoorstel. Zij merken op dat de in het wetsvoorstel geregelde doorzettingsmacht nu al goeddeels gewaarborgd lijkt. De in het huidige artikel 43d geregelde aanwijzingsbevoegdheid is weliswaar een instrument achteraf, dus corrigerend van aard, maar ook hiermee kan in het openbaar bestuur het nodige worden bereikt, zo menen deze leden. De argumentatie van de Minister van BZK dat in de aanloop naar de nieuwe beleids- en beheerscyclus behoefte bestaat aan een versterkt sturingsinstrumentarium «al was het alleen maar als stok achter de deur»1 achten de leden van de CDA-fractie maar in beperkte mate een argument. Zij vrezen dat een beperkte wijziging van de Politiewet 1993, terwijl daarnaast een geheel nieuwe politiewet op stapel staat die het kabinet zo snel mogelijk in werking wil laten treden, zal leiden tot verbrokkeling van wetgeving, zonder dat daarvoor een echt dringende reden bestaat. Deze leden vragen de regering of zij geen aanleiding ziet de wetswijziging terug te nemen om die vervolgens te realiseren in de over enige maanden te presenteren totaal-wetgeving.

Die laatste vraag beantwoorden wij in ontkennende zin. Met de Algemene Rekenkamer (2003), de onderzoeker prof. In ’t Veld (2003) en de onafhankelijke evaluatiecommissie Leemhuis-Stout (2005) zijn wij van mening dat een versterkt sturingsinstrumentarium voor de Ministers noodzakelijk is en op korte termijn moet worden ingevoerd. Met genoegen constateren wij dat de leden van de VVD-fractie dit standpunt delen. Voorts menen wij dat dit instrumentarium moet worden ingevoerd los van het nog in te dienen wetsvoorstel tot regeling van een geheel nieuw politiebestel, al was het maar vanwege de onzekerheidsfactoren waarmee wetgevingstrajecten plegen te zijn omgeven.

Indien de invoering van de voorgenomen bestelwijziging onverhoopt vertraging zou ondervinden, dan zou het huidige politiebestel navenant langer worden beheerst door de Politiewet 1993 in ongewijzigde vorm. Gezien de gesignaleerde knelpunten rond het huidige bestel achten wij dat niet verantwoord. Met het oog op dat risico zou het onjuist zijn het voorliggende wetsvoorstel in te trekken.

De opvatting van de leden van de CDA-fractie dat met de aanwijzingsbevoegdheid van het huidige artikel 43d reeds het nodige kan worden bereikt in het openbaar bestuur, onderschrijven wij slechts tot op zekere hoogte. In relatie tot de landelijke beleidsthema’s is de aanwijzingsbevoegdheid ex artikel 43d, een correctief instrument om achteraf in te grijpen. Immers ingevolge dit artikel kan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zonodig in overeenstemming met de Minister van Justitie, de nodige aanwijzingen geven aan de korpsbeheerder indien in de betrokken regio geen of onvoldoende aandacht aan de uitvoering van de landelijke beleidsthema’s wordt gegeven. Deze aanwijzingsbevoegdheid is in relatie tot de landelijke beleidsthema’s – die een ander karakter kennen dan de resultaatafspraken uit de convenanten en in navolging daarvan de landelijke doelstellingen in dit wetsvoorstel – niet geschikt om vooraf in het beleidsproces te sturen. De feitelijke waarde ervan is daarom beperkt.

Het voorliggende wetsvoorstel biedt wel een volwaardig sturingsinstrumentarium. Het stelt ons in staat om vooraf in het beleidsproces gericht te sturen op concreet afrekenbare doelstellingen per regio. Vooraf in de beleids- en beheerscyclus geven wij aan welke prestaties en inspanningen wij van iedere regio verwachten. Die doelstellingen komen uiteraard tot stand in goed bestuurlijk overleg, want wij hechten aan draagvlak voor de doelstellingen en aan zekerheid rond de uitvoerbaarheid ervan. Maar uiteindelijk stellen wij de doelstellingen bindend vast.

Over de verwezenlijking van de hoofdlijnen en doelstellingen zullen wij periodiek overleg voeren met korpsbeheerders en hoofdofficieren van justitie. Bovendien kunnen wij periodiek onderzoek instellen en – bij dreigende niet-verwezenlijking van de doelstellingen – bijzonder onderzoek door een deskundige gelasten. Dit alles om beter te kunnen bewaken en sneller te kunnen ingrijpen als dat nodig is. Een verdere verbetering van de aansturing is de mogelijkheid om de – kroonbenoemde – korpsbeheerder aan te spreken op de verwezenlijking van de doelstellingen. Als sluitstuk van deze nieuwe systematiek zullen wij de korpsbeheerder zonodig kunnen schorsen of ontslaan en vervangen door een waarnemend korpsbeheerder. Daarnaast zullen wij onze aanwijzingsbevoegdheid beter kunnen benutten. Gelet op het concrete karakter van de bindende doelstellingen per regio is immers vooraf duidelijk wat van de politie wordt verwacht en is het – juist ook door intensiever tussentijds te monitoren – eenvoudiger een gerichte aanwijzing te geven.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of wij werkelijk van mening zijn dat de Ministers van Justitie en van BZK tot dusverre geen eindverantwoordelijkheid hebben gedragen voor bijvoorbeeld de politiesterkte en de terrorismebestrijding.

Wij wijzen erop dat de politiesterkte thans de resultante is van afspraken zoals verwoord in het Landelijk Kader Nederlandse Politie 2003–2006, aangevuld met sterkteafspraken die wij met individuele korpsen hebben gemaakt en die zijn neergelegd in sterkteconvenanten. Evenals bij de prestatieconvenanten doet zich hier het probleem voor dat de huidige Politiewet 1993 ons geen doorzettingsmacht biedt om daar waar nodig knopen door te hakken. Uw Kamer spreekt ons met regelmaat daarop aan.

De recente wetswijzigingen in het kader van terrorismebestrijding dragen een volstrekt ander karakter dan hoofdlijnen met betrekking tot het te voeren beleid ten aanzien van de taakuitvoering van de politie op het terrein van terrorismebestrijding en de landelijke doelstellingen ter verwezenlijking van die hoofdlijnen zouden dragen. Wij hebben geen hoofdlijnen op dit terrein vastgesteld, maar daarbij zou het bijvoorbeeld kunnen gaan om het intensiveren van informatie-uitwisseling of de opbouw van expertise en de vormgeving van en het werken volgens crisisprotocollen. Het betreft doelstellingen die zich niet in algemeen verbindende voorschriften laten vastleggen.

(Brief 3 maart 2006 [procedureel en inhoudelijk])

De leden van de fracties van CDA, PvdA en GroenLinks wijzen op een brief van 3 maart 2006 aan de Eerste Kamer, waarin korpsbeheerders en korpschefs uiteenzetten waarom zij het voorliggende wetsvoorstel niet opportuun achten. Deze brief kan, zoals de leden van de CDA-fractie terecht opmerken, niet worden gezien als een bevestiging voor de uitlating van de Minister van BZK (tijdens het plenair debat op 8 en 9 februari 2006) dat de politieberaden hun bezwaren tegen het wetsvoorstel inmiddels hebben laten varen. Al deze leden vragen naar ons gevoelen over de kritiekpunten in die brief. Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie zich af of de Minister van BZK met zijn uitlating de Tweede Kamer niet onjuist heeft ingelicht en de besluitvorming in de Tweede Kamer daardoor op basis van onvolledige of onjuiste informatie heeft plaatsgevonden.

Wij menen dat van een onjuist informeren van de Tweede Kamer geen sprake is. Ook wij hebben met verbazing kennisgenomen van genoemde brief, die met het eerder door de politieberaden uitgedragen standpunt in volstrekte tegenspraak is. Wij wijzen op de brief die de voorzitters van het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen voorafgaand aan het plenaire debat over het wetsvoorstel hebben gezonden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer. Het ons toegezonden afschrift van die brief (kenmerk 2006028507/FH) is gedateerd 25 januari 2006. In deze brief noemen de politieberaden een reeks bezwaren, die evenwel alle betrekking hebben op het kabinetsstandpunt inzake het evaluatierapport van de stuurgroep-Leemhuis, en die derhalve zijn gericht tegen de voorgenomen nieuwe politieorganisatie. Volgens de beraden is een minder verstrekkend alternatief voorhanden. Zij formuleren dit als volgt: «Mede daarom hebben wij de Ministers van BZK en Justitie geadviseerd om, alvorens over te gaan tot wijziging van het bestel, eerst de wet Voorziening tot samenwerking (TK 29 703) en eventueel het wetsvoorstel Versterking bevoegdheden op rijksniveau (TK 29 704) in werking te laten treden. Wij verwachten dat deze aanpassingen de komende twee jaar leiden tot de gewenste versterking van de beheersmatige en operationele samenhang van de politie». Deze passage laat naar onze mening aan duidelijkheid weinig te wensen over. Nog uitgesprokener zijn de politieberaden in hun brief gedateerd 29 december 2005 aan de Eerste Kamer (kenmerk 2005028332/FH). Wij citeren opnieuw: «Kbb en RHC hebben de Ministers van BZK en Justitie geadviseerd, alvorens over te gaan tot wijziging van het bestel, eerst het wetsvoorstel Versterking bevoegdheden op rijksniveau (TK 29 704) en de wet Voorziening tot samenwerking in werking te laten treden en te bezien of deze aanpassingen voldoen aan de bestaande ministeriële wensen (...)». Deze ongeclausuleerde aanbeveling kan toch bezwaarlijk anders worden verstaan dan een expliciete steunbetuiging aan het wetsvoorstel. Immers in beide brieven wordt rond het wetsvoorstel geen ander voorbehoud gemaakt dan «de suggestie aan de Minister van BZK zonodig meer gebruik te maken van zijn aanwijzingsbevoegdheid in de huidige Politiewet». Dat het wetsvoorstel niet langer werd aangevallen, was in lijn met de uitkomst van veelvuldig overleg dat wij in het najaar van 2005 met de politieberaden hebben gevoerd over het complex van ontwikkelingen rond het politiebestel en de Politiewet 1993. Daarbij ging het ook over de voorliggende wetstekst; voor een formele consultatieronde over de nota van wijziging hebben wij daarom geen reden gezien, zo antwoorden wij de leden van de CDA-fractie. Voornoemd overleg heeft geresulteerd in een compromis, waarbij wij hebben ingestemd met de oprichting van de Voorziening tot Samenwerking Politie Nederland (VtSPN) gedurende de periode waarin de voorgenomen bestelwijziging nog niet is gerealiseerd. Hunnerzijds hebben de politieberaden het verzet tegen het – toen reeds gewijzigde – wetsvoorstel opgegeven, wetende dat, zoals wij ook steeds tegenover de Tweede Kamer hebben benadrukt, de wetsvoorstellen 29 7031 en 29 704 niet los van elkaar kunnen worden gezien. Zeker tegen deze achtergrond heeft het ons hooglijk verrast dat de politieberaden zijn teruggekomen van hun gestaakte verzet tegen het wetsvoorstel.

Inhoudelijk is de brief van 3 maart 2006 vrijwel een kopie van de brief die de beraden op 3 februari 2005 zonden aan de voorzitter van de Tweede Kamer. Laatstgenoemde brief diende ter inleiding van het rondetafelgesprek dat op 15 februari 2005 plaatsvond tussen de vaste commissie voor BZK en Justitie en vertegenwoordigers van alle bij de politie bestuurlijk betrokkenen. De in die brief tegen het wetsvoorstel aangevoerde argumenten hebben wij in de Nota naar aanleiding van het verslag gepareerd op een wijze die de leden van de Tweede-Kamerfracties genoegzaam hebben geacht.

De vanuit de politieberaden geuite bezwaren tegen het wetsvoorstel zijn in essentie tweeledig. In de eerste plaats menen de beraden dat wij reeds thans beschikken over voldoende instrumenten om zonodig door centrale sturing een grotere beheersmatige en operationele eenheid binnen de politie te bevorderen. Nu bovendien die grotere mate van beheersmatige en operationele eenheid binnen de politiekorpsen door de politie zélf wordt gerealiseerd via de oprichting van één Voorziening tot Samenwerking Politie Nederland (VtSPN), is elke opportuniteit aan het wetsvoorstel ontvallen, aldus de beraden.

In de tweede plaats zou het wetsvoorstel leiden tot een onheldere en inconsistente positionering van ministers, bestuurders, vertegenwoordigers van het openbaar ministerie en korpschefs ten opzichte van elkaar.

Wat het eerste bezwaar betreft benadrukken wij nogmaals dat het huidige instrumentarium weliswaar mogelijkheden biedt om in relatie tot landelijke beleidsthema’s van rijkswege achteraf in te grijpen, maar dat het thans in onvoldoende mate mogelijk is om de politie vanuit het rijk vooraf aan te sturen of in een vroegtijdig stadium bij te sturen. Hierboven hebben wij dit reeds uiteengezet. Juist omdat de huidige wet onvoldoende soelaas biedt hebben wij een landelijk kader en convenanten met de politie gesloten waarin concrete resultaatafspraken zijn neergelegd. Het wetsvoorstel borduurt hier op voort, zij het dat de ministers na inwerkingtreding daarvan de landelijke doelstellingen uiteindelijk kunnen vaststellen – zij zijn daarvoor niet langer afhankelijk van de instemming van alle korpsbeheerders – en beschikken over wettelijke bevoegdheden die het hen mogelijk maakt de verwezenlijking van de doelstellingen te sturen en af te dwingen. Wij delen derhalve niet de opvatting van de politieberaden dat het wetsvoorstel aan opportuniteit ontbreekt en – om redenen die wij hierna nog zullen uiteenzetten – evenmin dat de VtSPN het voorliggende wetsvoorstel overbodig maakt. Ook ten aanzien van het tweede punt van kritiek – de onderlinge verhouding van de (bestuurlijk) betrokkenen in het politieveld – menen wij ons standpunt in de voorafgaande Kamerstukken afdoende te hebben verduidelijkt.

(Misverstand over het woord «opmaat»; verhouding wetsvoorstel tot nieuwe politiewet)

Het is de leden van de PvdA-fractie niet duidelijk hoe het wetsvoorstel zich verhoudt tot de uitwerking van het kabinetsstandpunt inzake het evaluatierapport van de stuurgroep-Leemhuis. Deze leden zijn in verwarring geraakt door de verklaringen van de regering tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer. De Minister van BZK verklaarde dat het wetsvoorstel en de uitwerking van het kabinetsstandpunt twee weliswaar parallel verlopende doch afzonderlijke trajecten zijn, waarbij het wetsvoorstel «bestelneutraal» is en dus geen eerste stap op weg naar een nieuw politiebestel is, terwijl de Minister van Justitie aangaf dat de stap naar een nationaal politiebestel onvermijdelijker wordt indien het wetsvoorstel niet wordt aangenomen. Ook de leden van de fracties van CDA en GroenLinks vragen hoe het voorliggende wetsvoorstel zich verhoudt tot een verdergaande herziening van de Nederlandse politie.

In de nota van wijziging van 27 oktober 20051 hebben wij opgemerkt dat het wetsvoorstel «zoveel mogelijk een opmaat naar de nieuwe politieorganisatie dient te zijn». Deze passage heeft het nodige stof doen opwaaien. Sommigen, zoals de PvdA-fractie in de Tweede Kamer, vermochten niet in te zien waarom het wetsvoorstel een «opmaat naar de nieuwe politieorganisatie» zou zijn. Anderen daarentegen begrepen eruit dat het voorliggende wetsvoorstel kennelijk reeds het fundament voor een nationale politie vormt. Zij vreesden dat een instemmen met het wetsvoorstel tevens een instemmen met de uitgangspunten voor een bestelwijziging betekent.

Die vrees was en is ongegrond. Met de gewraakte formulering hebben wij slechts tot uitdrukking willen brengen dat de huidige Politiewet 1993 thans niet moet worden gewijzigd in een richting die tegengesteld is aan de uitgangspunten van de voorgenomen bestelwijziging. Zo zou het vreemd zijn als de positie van de korpsbeheerder, wiens functie wij op advies van de stuurgroep Evaluatie Politieorganisatie willen opheffen, nog kortstondig zou worden verstevigd. Van ons aanvankelijke voornemen de beheersverantwoordelijkheden voor een regiokorps te verschuiven van het regionale college naar de korpsbeheerder, hebben wij om die reden afgezien. Slechts die elementen van het oorspronkelijke wetsvoorstel die niet in strijd zijn met het kabinetsstandpunt Evaluatie Politieorganisatie hebben wij gehandhaafd. Zowel in de nota naar aanleiding van het nader verslag2 als tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer hebben wij de ontstane misvattingen opgehelderd. In aanvulling daarop benadrukken wij dat ook in ons langetermijnperspectief geen sprake zal zijn van een «nationale politie», zoals de leden van de CDA-fractie veronderstellen, maar vanéén landelijk georganiseerde politie. Het huidige regionale politiebestel wordt omgevormd tot één landelijke politieorganisatie. De regionale korpsen en het Korps landelijke politiediensten (Klpd) blijven als eenheden binnen deze organisatie bestaan, maar de zelfstandige rechtspersoonlijkheid van de regio’s komt te vervallen. Deze landelijke politieorganisatie zal gaan bestaan uit een directieraad, belast met het beheer van de politie, 25 regionale politiekorpsen, één landelijk politiekorps (het Klpd) en een gemeenschappelijke beheersdienst. Het gezag over de politie blijft ongewijzigd zodat de politie zal blijven worden aangestuurd vanuit het lokale niveau. De Ministers van BZK en van Justitie krijgen de bevoegdheid om op landelijk niveau beleidsdoelstellingen ten aanzien van de taakuitvoering door de politie vast te stellen. Daartoe zullen zij beschikken over een doorzettingsmacht in de vorm van een aanwijzingsbevoegdheid. De bevoegdheid van de Ministers om landelijke doelstellingen vast te stellen en daarop te sturen, de kern van het voorliggende wetsvoorstel, komt in haar essentie dus terug in de nieuwe wet, zo antwoorden wij de leden van de CDA-fractie.

(Voorziening tot samenwerking)

De leden van de PvdA-fractie vragen naar ons standpunt over de Voorziening tot samenwerking Politie Nederland, zoals die momenteel wordt vormgegeven op basis van artikel 47a van de Politiewet 1993.

De Voorziening tot samenwerking Politie Nederland (VtSPN) betreft een publiekrechtelijk samenwerkingsverband op basis van de onlangs gewijzigde Politiewet 1993 (Stb. 2005, 242). Wij zien de VtSPN als een goede tussenstap om al op korte termijn tot meer eenheid in het beheer van de politie te komen. Verdergaande samenwerking tussen politiekorpsen kan geen uitstel velen tot de nieuwe organisatie van de politie een feit is. Zij is dringend noodzakelijk om de effectiviteit en de efficiëntie van het functioneren van de politie te verbeteren. In de VtSPN worden onderdelen van beheer op landelijk niveau gemeenschappelijk georganiseerd, in de eerste plaats op het terrein van ICT. Zo spoedig mogelijk zullen andere beheerstaken bij de VtSPN belegd worden, zoals inkoop en human resource management. De beheerstaken die bij de VtSPN worden ondergebracht zullen in de door ons voorgestane landelijke politieorganisatie bij de gemeenschappelijke beheersdienst worden ondergebracht.

Wij zien de VtSPN dan ook niet als definitieve oplossing. Daarvoor kleven aan dit samenwerkingsverband teveel democratische gebreken. De VtSPN kent geen democratisch gelegitimeerd orgaan waaraan het bestuur verantwoording moet afleggen. De korpsbeheerders dragen immers een deel van het beheer over aan de VtSPN. Waar de korpsbeheerders op het terrein van het beheer al geen verantwoording afleggen aan een democratisch gekozen orgaan maar aan het regionale college, legt de VtSPN verantwoording over het beheer af aan de korpsbeheerders waarbij in het belang van een doelmatige samenwerking van de wensen van één of enkele korpsbeheerders kan worden afgeweken. Met de wetgeving ter uitvoering van het kabinetsstandpunt naar aanleiding van de evaluatie van de politieorganisatie zal de democratische controle op centraal belegde beheerstaken van de politie worden verbeterd.

(Nieuwe politiewet inhoudelijk)

De leden van de PvdA-fractie achten de voorgenomen bestelwijziging zodanig verweven met het voorliggende wetsvoorstel, dat zij op deze plaats blijk geven van hun bezorgdheid. Zij merken op dat de toekomst van het politiebestel een belangrijk agendapunt zal zijn bij de komende kabinetsformatie en vragen of – en zo ja waarom – de regering desondanks onomkeerbare stappen wil zetten in deze complexe materie. Zij vrezen dat een nieuwe ingrijpende wijziging in de topstructuur van de politieorganisatie een verlammend effect zal hebben op de gehele politieorganisatie, waardoor de effectieve en efficiënte taakuitvoering onder ontoelaatbare druk komt te staan. Met name in een gebrek aan draagvlak binnen de politieorganisatie schuilt volgens deze leden een levensgroot risico voor de taakuitvoering.

Wij delen mee dat wij ter uitwerking van het kabinetsstandpunt naar aanleiding van de Stuurgroep Evaluatie Politieorganisatie inmiddels een conceptwetsvoorstel aan de Raad van State hebben voorgelegd voor advies. Daaraan voorafgaand zijn consultatiegesprekken gevoerd met het Korpsbeheerdersberaad, de Raad van Hoofdcommissarissen, het College van procureurs-generaal en de Vereniging Nederlandse Gemeenten. De ontvangen adviezen van deze gremia zijn verwerkt. Het wetsvoorstel verwachten wij in de tweede helft van 2006 bij de Tweede Kamer te kunnen indienen.

De door ons voorgestelde wijzigingen van het politiebestel betreffen vooral het bestuur en meer in het bijzonder het beheer van de politie. Het beheer van de landelijke politieorganisatie zal bij één orgaan, de directieraad, worden belegd. Het gezag over de politie wijzigt niet: zo zijn en blijven de burgemeester en de officier van justitie onverkort bevoegd en verantwoordelijk voor het optreden van de politie op het terrein van de openbare orde en hulpverlening, respectievelijk de strafrechtelijke rechtshandhaving. Ook de organisatorische indeling in 25 regionale korpsen en één landelijk korps zal niet wijzigen. De voorgestelde wijzigingen betreffen daarmee, zoals de leden van de PvdA-fractie terecht constateren, vooral een wijziging van de bestuurlijke bovenbouw van de politie. Die wijziging moet garant staan voor een grotere eenheid van de Nederlandse politie en een betere balans tussen lokale, regionale en nationale verantwoordelijkheden. Aangezien de politie regionaal georganiseerd blijft en er geen veranderingen in het gezag worden voorgesteld zal het dagelijkse politiewerk niet negatief worden beïnvloed. Integendeel, wij verwachten dat het dagelijkse politiewerk efficiënter en effectiever wordt als gevolg van de grotere eenheid in beheer en taakuitvoering die wij met de voorgestelde wijzigingen van het politiebestel beogen. Het gaat niet om een grootschalige reorganisatie zoals bij de vorming van het regionale politiebestel in 1993. De bij de leden van de PvdA-fractie levende vrees voor «het fenomeen van het kapot reorganiseren» komt ons daarom ongegrond voor.

Inmiddels hebben wij een programmaorganisatie in het leven geroepen, belast met de voorbereiding van de nieuwe politieorganisatie tot het moment waarop de directieraad voor de Nederlandse politie wordt geïnstalleerd en de Nederlandse politie één organisatorische eenheid vormt. De beoogde invoeringsdatum is 1 januari 2008. Daadwerkelijke implementatie van de beoogde aanpassingen zal pas geschieden na parlementaire behandeling van dit wetsvoorstel. Tot die tijd zullen er geen onomkeerbare stappen gezet worden.

(Hoofdlijnen vs convenanten [artt. 43a en 43b])

In antwoord op de vraag van de PvdA-fractie hoe de uitvoerbaarheid en het draagvlak voor van onderop overeengekomen convenanten worden gecompenseerd als van bovenaf zaken worden opgelegd door de Ministers, wijzen wij er met nadruk op dat de landelijke hoofdlijnen steeds tot stand zullen komen na overleg met de korpsbeheerders, de korpschefs en het College van procureurs-generaal. De voorbereiding van de door de Ministers vast te stellen hoofdlijnen en landelijke doelstellingen op regionaal niveau zal in die zin niet geheel anders verlopen dan het overleg dat vooraf ging aan het sluiten van de convenanten. Wel verleent het wetsvoorstel de Ministers de bevoegdheid om de hoofdlijnen en landelijke doelstellingen uiteindelijk vast te stellen, ook wanneer deze niet de instemming van alle korpsbeheerders genieten.

De leden van de PvdA-fractie vragen ons voorts of «deze centralisatie» niet op gespannen voet staat met de uitgangspunten van het project «andere overheid». Wij antwoorden deze leden dat van een centralisatie geen sprake is. Het wetsvoorstel beoogt vooral een betere balans te scheppen tussen de lokale, regionale en landelijke prioriteiten. De politie wordt en blijft lokaal aangestuurd door de burgemeester en de officier van justitie. Het wetsvoorstel brengt – zo antwoorden wij de aan het woord zijnde leden op hun vraag naar het ontstaan van een spagaat op operationeel niveau door een parallelle bevelslijn – evenmin wijzigingen aan in de regionale verhoudingen tussen burgemeester, officier van justitie, korpsbeheerder en korpschef.

(Hoofdlijnen van taakuitvoering [art. 43a])

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe wordt voorkomen dat de mogelijkheid om hoofdlijnen bindend op te leggen, de lokale inbedding van de politie, als groot goed in de Nederlandse rechtstaat, zal uithollen.

Met de leden van de PvdA-fractie hechten wij zeer aan de lokale inbedding van de politie. De dubbele gezagslijn van burgemeester en officier van justitie blijft dan ook gehandhaafd. Voorliggend wetsvoorstel doet op geen enkele wijze afbreuk aan die lokale inbedding, integendeel. Zij wordt nog versterkt doordat de rol van de gemeenteraad bij de totstandkoming van het regionale politiebeleid wordt vergroot.

Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie hoe het begrip «hoofdlijnen van de taakuitvoering» zich verhoudt tot het «gezag» dat onderwerp is van het driehoeksoverleg. Zij vragen zich af of het realistisch is op een dergelijke wijze om te gaan met de begrippen gezag, beheer en beleid. Wij antwoorden deze leden allereerst dat de hoofdlijnen niet zien op de taakuitvoering zelf, maar betrekking hebben op het te voeren beleid ten aanzien van de taakuitvoering van de politie en het te voeren beheer. Daarnaast hechten wij eraan op te merken dat de betekenis of de invulling van de begrippen gezag, beheer en beleid niet wijzigt ten opzichte van de huidige wet. Zo zal de taakuitvoering zelf, net als nu het geval is, geschieden onder gezag van de burgemeester of de officier van justitie. Beleid ten aanzien van de taakuitvoering zal worden gevoerd, ofwel prioriteiten zullen worden gesteld, evenals onder de huidige wet, op lokaal, regionaal en landelijk niveau.

De leden van de PvdA-fractie vragen wat onder hoofdlijnen van de taakuitvoering moet worden verstaan: het realiseren van een bepaald productievolume om bepaalde dadergroepen aan te pakken, het geven van aanwijzingen over het handhaven van de openbare orde of veiligheid of nationale prioriteiten?

Wij antwoorden deze leden dat daaronder geenszins kan worden verstaan het geven van bijzondere aanwijzingen. Het geven van aanwijzingen over het optreden van de politie is voorbehouden aan het gezag. Wel kunnen aantallen bij het openbaar ministerie aan te leveren zaken, de aanpak van bepaalde dadergroepen, of intensivering van een bepaalde taak of van de aandacht voor een delictsoort (prioriteiten) deel uitmaken van de hoofdlijnen van beleid ten aanzien van de taakuitvoering.

De leden van de PvdA-fractie vragen ons naar de onderlinge bevoegdheidsafbakening tussen de Ministers en de korpsen. Zij vragen voorts wat het wetsvoorstel betekent voor de taakafbakening tussen Ministers onderling, het regionaal college, de burgemeester, de gemeenteraad en het OM.

Wij merkten reeds op dat het wetsvoorstel geen wijziging aanbrengt in de regionale verhoudingen tussen de burgemeesters en de (hoofd)officieren van justitie, al dan niet bijeen in het regionale college. De positie van de gemeenteraad wordt versterkt.

Wat betreft de onderlinge verhouding tussen beide Ministers geldt dat zij de hoofdlijnen en daarop gebaseerde landelijke doelstellingen op regionaal niveau vanzelfsprekend vaststellen vanuit hun onderscheiden verantwoordelijkheden. De Minister van BZK is verantwoordelijk voor de hoofdlijnen die zien op het beheer van de politie of op het beleid ten aanzien van de handhaving van de openbare orde. De Minister van Justitie is verantwoordelijk voor de hoofdlijnen die betrekking op de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde.

Naar aanleiding van de vraag over de bevoegdheidsafbakening tussen Ministers en korpsen merken wij het volgende op.

Het wetsvoorstel beoogt een betere balans aan te brengen tussen lokale, regionale en landelijke prioriteiten; het beoogt de verschillende prioriteiten beter op elkaar af te stemmen. Met het landelijk kader en de convenanten hebben wij in die zin al een belangrijke stap in de goede richting gezet. Datgene wat is bereikt met het landelijk kader en de convenanten zal nu wettelijk worden gewaarborgd. De Ministers krijgen daarbij echter wel de bevoegdheid om de landelijke doelstellingen bindend vast te stellen, alsmede bevoegdheden om de verwezenlijking ervan te volgen en te sturen. Daar waar het de landelijke prioriteiten betreft, zijn de Ministers derhalve niet langer afhankelijk van de instemming van alle korpsbeheerders. De korpsbeheerder legt over de verwezenlijking van de landelijke doelstellingen door zijn korps verantwoording af aan de Ministers. In die zin wijzigt de relatie tussen korpsbeheerders en Ministers.

Evenals het geval was bij het landelijk kader en de convenanten voor ieder korps, zullen de hoofdlijnen en de landelijke doelstellingen op regionaal niveau voldoende ruimte laten voor het stellen van lokale en regionale prioriteiten door de gemeenteraden en de burgemeesters en de hoofdofficier van justitie in het regionale college. Zoals reeds opgemerkt wordt de lokale inbedding nog versterkt doordat de rol van de gemeenteraad bij de totstandkoming van het regionale politiebeleid wordt vergroot. Het wetsvoorstel maakt het de Ministers echter ook mogelijk beter er voor te waken dat landelijke prioriteiten in de strijd om schaarse politiecapaciteit het onderspit delven. Met het wetsvoorstel beogen wij immers te bewerkstelligen dat de verschillende belangen goed op elkaar worden afgestemd. Dit impliceert dat landelijke hoofdlijnen en doelstellingen weliswaar worden vastgesteld door de Ministers, maar niet zonder dat daaraan overleg met de regio’s en het openbaar ministerie is voorafgegaan.

(Korpsdoelstellingen [art. 43b])

De leden van de PvdA-fractie vragen ons hoe de regering denkt een overmaat aan bureaucratie en administratieve lasten te voorkomen door tijdige duidelijkheid over landelijke kaders per regio en welke maatregelen in petto zijn, opdat de uitvoerbaarheid niet onder drukt komt door een overmaat aan kwantitatieve en een gebrek aan kwalitatieve indicatoren en criteria.

De huidige werkwijze met het Landelijk Kader Nederlandse Politie 2003–2006 en de daarop gebaseerde regionale convenanten met prestatieafspraken heeft aangetoond dat het stellen van landelijke hoofdlijnen van beleid niet hoeft te leiden tot een overmaat aan bureaucratie en administratieve lasten. Van belang is dat de landelijke prioriteiten scherp en eenduidig zijn geformuleerd en eenvoudig meetbaar zijn. Tijdige duidelijkheid over de landelijke hoofdlijnen van beleid draagt eraan bij dat deze hoofdlijnen eenvoudig kunnen worden opgenomen in de regionale beleids- en beheerscuclus, zodat ook verantwoording over de behaalde resultaten in deze cyclus kan geschieden. Ook daardoor wordt de administratieve last beperkt gehouden. Inmiddels krijgt de kwaliteit van de taakuitvoering door de politie meer aandacht bij de landelijke prioriteiten zoals ons die voor de komende periode voor ogen staan. Bij brief van 7 juni 2006 hebben wij de voorzitter van de Tweede Kamer daarover geïnformeerd.

(Landelijke beleidsprioriteiten [art. 43a])

Hoe ziet de regering een landelijke prioriteitstelling vorm en inhoud gegeven met betrekking tot de bestrijding van overlast, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie.

Is dat niet een lokale aangelegenheid, die om kennis van de lokale omstandigheden en maatwerk vraagt? Wij antwoorden deze leden dat het voorstelbaar is dat de bestrijding van overlast wordt geformuleerd als landelijke prioriteit. Met de leden van deze fractie zijn wij van mening dat de nadere invulling daarvan – het daadwerkelijke optreden van de politie ter bestrijding van die overlast – een vooral lokale aangelegenheid is, die om kennis van lokale omstandigheden en maatwerk vraagt. Daarin zullen wij dan ook niet treden. In de convenanten die wij voor de achter ons liggende periode met de politie hadden gesloten is de aanpak van overlast vorm gegeven door de politie meer handhavend en corrigerend te laten optreden. Zonder daaraan nadere invulling te geven is de afspraak gemaakt dat 180 000 extra boetes en transacties worden gerealiseerd uit staandehouding, derhalve uit rechtstreeks en persoonlijk contact tussen agent en overtreder.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie hoe de landelijke beleidsprioriteiten bij gelijkblijvende gezagstoedeling in de praktijk geëffectueerd kunnen worden, wijzen wij op het volgende. De gezagsdragers komen bijeen in het regionale college dat onder andere het beleidsplan voor het korps vaststelt. Ingevolge artikel 43b, derde lid, van het wetsvoorstel, moet het regionale college in het regionale beleidsplan aangeven op welke wijze wordt beoogd de landelijke doelstellingen op korpsniveau te verwezenlijken. Artikel 28 van het wetsvoorstel bepaalt bovendien dat het ontwerp van dit beleidsplan wordt opgesteld met inachtneming van voornoemd artikel 43b, derde lid.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering met voorbeelden aan te tonen dat politietaken met betrekking tot de beleidsprioriteiten in het nabije verleden beter waren uitgeoefend indien deze wet van kracht was geweest.

De evaluatie van de beleids- en beheerscyclus door professor In ’t Veld («Vooruitgang of regendans») in 2001 heeft aangetoond dat de op basis van de huidige wet vormgegeven beleids- en beheerscyclus politie tot weinig resultaten heeft geleid en als «rituele dans» kan worden beschouwd. Het betrof de beleids- en beheerscyclus op basis van het Beleidsplan Nederlandse Politie 1999–2002. Dit beleidsplan bevatte onder meer prioriteiten als zware en georganiseerde criminaliteit en de politiemilieutaak. Mede op basis van de aanbevelingen uit de genoemde evaluatie is in 2003 gestart met een nieuwe werkwijze met vooraf en concreet geformuleerde landelijke prioriteiten. Deze zijn vastgelegd in het Landelijk Kader Nederlandse Politie 2003–2006 en zijn vervolgens uitgewerkt in regionale convenanten. Deze werkwijze heeft inmiddels tot meer en betere resultaten geleid. Dat blijkt onder meer uit de behaalde resultaten die zijn opgenomen in het jaarverslag Nederlandse politie 2005 dat onlangs aan de Tweede Kamer is aangeboden. Een goed voorbeeld is de prestatie die de politie heeft behaald met het aantal te realiseren boetes en transacties uit staandehouding door de politie. Deze afspraak komt voort uit de wens om de overlast in het publieke domein terug te winnen. De afgesproken streefwaarde voor 2006 is nu reeds ruimschoots overtroffen en is op een zodanig niveau gekomen dat wij het niet langer noodzakelijk vinden daar een nieuwe afspraak over te formuleren in het nieuwe Landelijk Kader Nederlandse Politie. Gelet op het feit dat de nieuwe werkwijze met duidelijk geformuleerde prestatiedoelstellingen goed werkt, is de essentie van deze werkwijze in het voorliggende wetsvoorstel opgenomen met toevoeging van de doorzettingsmacht van de Ministers om eventuele patstellingen tussen de Ministers en de korpsbeheerders bij het vaststellen van de hoofdlijnen van het beleid en de landelijke doelstellingen op korpsniveau te voorkomen.

(Invloed Staten-Generaal op (concept-)hoofdlijnen en -doelstellingen [artt. 43a en 43b])

De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom de regering ervoor heeft gekozen in artikel 43a wel de hoofdlijnen, maar niet de doelstellingen aan de Staten-Generaal toe te zenden. Wij antwoorden deze leden dat de landelijke doelstellingen van artikel 43b tezamen gelijk zijn aan de hoofdlijnen van artikel 43a. Bij de landelijke doelstellingen per regio gaat het immers om de bijdrage van ieder korps aan de verwezenlijking van die hoofdlijnen. Het ligt dan voor de hand om de hoofdlijnen, en niet de verdeling daarvan, te zenden aan de Staten-Generaal.

Voorts vragen deze leden ons waarom wij voorstellen wel een ontwerp van de doelstellingen aan het college van procureurs-generaal en de korpsbeheerders voor te leggen, maar niet de hoofdlijnen (en de doelstellingen) in ontwerp te zenden aan de Staten-Generaal. Zij vragen of het klopt dat de facto de procureurs-generaal en de korpsbeheerders aldus een sterkere positie hebben en dus meer invloed kunnen uitoefenen dan de Staten-Generaal.

Wij antwoorden deze leden dat het aan de Staten-Generaal zenden van de door de Ministers vastgestelde hoofdlijnen past bij de controlerende taak van het parlement. Het parlement kan de Ministers vervolgens ter verantwoording roepen voor de wijze waarop zij van de bevoegdheid om hoofdlijnen vast te stellen gebruik hebben gemaakt. Op basis en binnen de kaders van de vastgestelde hoofdlijnen zullen de ministers, met inachtneming van de omstandigheden van de betrokken regio, tenminste eenmaal in de vier jaar voor iedere regio landelijke doelstellingen vaststellen ter verwezenlijking van die hoofdlijnen. Voorafgaand aan het opstellen van een ontwerp voor landelijke doelstellingen op regionaal niveau wint de Minister van Justitie advies in bij het College van procureurs-generaal voor zover het de strafrechtelijke rechtshandhaving dan wel de vervulling van taken ten dienste van de justitie betreft. Dit adviesrecht is een van de waarborgen die maken dat de landelijke doelstellingen passen binnen het beleid van het openbaar ministerie. Ook wordt de korpsbeheerder in de gelegenheid wordt gesteld omtrent het ontwerp van de landelijke doelstellingen op regionaal niveau, in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie en na overleg met het regionale college, advies uit te brengen. De regio kan op deze wijze actief inspelen op de totstandkoming van het ontwerp en aandacht vragen voor de regionale prioriteiten. Het adviesrecht van het College van procureurs-generaal en dat van de korpsbeheerder, in overeenstemming met de hoofdofficier en na overleg met het regionale college, past derhalve bij en vloeit voort uit hun directe betrokkenheid bij het beleid dan wel het beheer van de politie.

Wij stellen ons voor dat wij met de Kamer zullen debatteren over de voor de komende jaren vastgestelde hoofdlijnen voor de politie, zo antwoorden wij de aan het woord zijnde leden op hun vraag naar de mogelijkheid dat de Staten-Generaal een wijziging willen van de door de Ministers vastgestelde hoofdlijnen. Parlementaire betrokkenheid en controle worden op deze wijze gewaarborgd. Het is vanzelfsprekend denkbaar dat de Kamer de Ministers ervan weet te overtuigen dat een accent anders gelegd zou moeten worden.

(Burgemeester in relatie tot beleidsdoelstellingen)

Wij antwoorden de leden van de GroenLinks-fractie desgevraagd dat wij het inderdaad mogelijk achten dat een burgemeester, al dan niet daartoe aangespoord door de gemeenteraad, een andere opvatting heeft over een voor zijn regio door de ministers vastgestelde landelijke beleidsdoelstelling dan de Minister of de korpsbeheerder. De burgemeester zal zijn opvattingen naar voren brengen in het regionale college. De gemeenteraad kan ingevolge artikel 34, derde lid, van het wetsvoorstel, administratief beroep instellen tegen de vaststelling van het regionale beleidsplan. Bij de beoordeling van dit beroep zullen de commissaris van de Koning en het College van procureurs-generaal vanzelfsprekend rekening houden met de door de Ministers vastgestelde landelijke doelstellingen op regionaal niveau.

(Hoofdlijnen/doelstellingen vs. APV)

In antwoord op de vraag van de leden van de GroenLinksfractie of de regering het denkbaar acht dat er spanning of tegenstrijdigheden bestaan tussen de landelijk geformuleerde hoofdlijnen en beleidsdoelstellingen en de Algemene Plaatselijke Verordening, merken wij op dat een APV geen beleid of beleidsdoelstellingen bevat, maar geboden of verboden. Van tegenstrijdigheid kan derhalve geen sprake zijn.

(Periodiek onderzoek [art. 43e])

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of wij voornemens zijn de Staten-Generaal tijdig te informeren over de resultaten van het periodiek onderzoek bedoeld in artikel 43e van het wetsvoorstel. Wij wijzen erop dat de Staten-Generaal via het jaarlijks vast te stellen jaarverslag Nederlandse politie zal worden geïnformeerd over de verwezenlijking van de hoofdlijnen van het landelijke beleid ten aanzien van de taakuitvoering en het beheer van de politie. Daarbij kan worden ingegaan op bevindingen uit bedoeld periodiek onderzoek.

(Deskundigenonderzoek [art. 43f])

De leden van de CDA-fractie vragen in welke gevallen de Ministers eerst een onderzoek door een deskundige zullen laten instellen en wanneer er direct een aanwijzing wordt gegeven. De tekst van de artikelen 43f en 43g, waarin criteria zijn opgenomen, geeft hun daar geen helderheid over. Deze leden vragen of is bedoeld een gradatie aan te brengen in de ernst van de situatie met deze licht verschillende bewoordingen. Zij vragen voorts of het niet beter zou zijn geweest per definitie te kiezen voor in ieder geval een vooronderzoek door een deskundige ook in plaats van de andere mogelijkheid «na overleg met de korpsbeheerder» en of dat in bestuurlijk opzicht geen zuiverder afweging mogelijk zou maken.

Wij antwoorden de leden van de CDA-fractie als volgt. De bewoordingen van artikel 43g van het wetsvoorstel maken duidelijk dat, naar het oordeel van de Ministers, reeds sprake is van een situatie waarin de doelstellingen niet of onvoldoende zijn of worden verwezenlijkt. Onder de bewoordingen van artikel 43f is daarvan juist (nog) geen sprake: het is aannemelijk dat zich een situatie voordoet waarin de landelijke doelstellingen niet of onvoldoende zullen worden verwezenlijkt, maar de Ministers zijn daarvan nog niet overtuigd. Juist om die reden biedt artikel 43f hen de mogelijkheid een bijzonder onderzoek te doen instellen.

Het is voorstelbaar dat de Ministers naar aanleiding van de rapportage over het door een deskundige verrichte bijzonder onderzoek overgaan tot het geven van een aanwijzing, omdat zij op grond van dit rapport inderdaad tot het oordeel zijn gekomen dat de doelstellingen niet of onvoldoende zijn of worden verwezenlijkt.

Het is eveneens denkbaar dat de Ministers een aanwijzing geven zonder dat daaraan een bijzonder onderzoek door een deskundige vooraf is gegaan, omdat het naar hun oordeel ook zonder zo’n onderzoek duidelijk is dat de doelstellingen niet of onvoldoende zijn of worden verwezenlijkt. Daarvan zou bijvoorbeeld sprake kunnen zijn indien de korpsbeheerder de Ministers reeds heeft laten weten een doelstelling niet te zullen verwezenlijken. Een bijzonder onderzoek heeft in een dergelijke situatie geen toegevoegde waarde.

Bovenstaande laat onverlet dat overleg met de korpsbeheerder, hetgeen ingevolge het wetsvoorstel aan de inzet van beide bevoegdheden vooraf gaat, ertoe kan leiden dat het uitoefenen van deze bevoegdheden niet nodig is.

(Aanwijzingsbevoegdheid [art. 43g])

De leden van de CDA-fractie vragen hoe en in welke gevallen de Ministers voornemens zijn het aangepaste systeem van aanwijzingen gestalte te geven en in te zetten, zulks temeer omdat van de nu geldende aanwijzingsbevoegdheid in de praktijk niet of nauwelijks gebruik is gemaakt Inderdaad is van de huidige aanwijzingsbevoegdheid in de praktijk geen gebruik gemaakt. Dat komt omdat zij in de huidige context wordt gezien als een «ultimum remedium». In de memorie van toelichting hebben wij uiteengezet waarom wij de aanwijzingsbevoegdheid van het voorgestelde artikel 43g in de geest van voorliggend wetsvoorstel echter niet langer beschouwen als een «ultimum remedium».

Bovendien moet de aanwijzingsbevoegdheid van artikel 43g niet op zichzelf, maar in het licht van het wetsvoorstel als geheel beoordeeld worden. De aanwijzingsbevoegdheid in het huidige artikel 43d vormt in relatie tot de landelijke beleidsthema’s uit de huidige wet slechts een correctief instrument achteraf: indien aan de uitvoering van landelijke beleidsthema’s geen of onvoldoende aandacht wordt gegeven kunnen de Ministers een aanwijzing geven. Met het wetsvoorstel beogen we nu juist vooraan in het beleidsproces te sturen; we maken op voorhand duidelijk wat wij precies van de korpsen verwachten. Anders dan de landelijke beleidsthema’s uit de huidige wet, worden de hoofdlijnen uit het wetsvoorstel dan ook vertaald in concrete bindende landelijke doelstellingen per regio. Van de aanwijzingsbevoegdheid in het wetsvoorstel zal dan eenvoudiger gebruik gemaakt kunnen worden. Immers, het concrete karakter van de bindende landelijke doelstellingen voor iedere regio maakt op voorhand duidelijk wat van de politie wordt verwacht en maakt het eenvoudiger een daarop gerichte aanwijzing te geven. Dat laat onverlet dat het geven van een aanwijzing een zwaar instrument is dat pas zal worden ingezet wanneer overleg niet tot het gewenste resultaat heeft geleid.

Het valt de leden van de CDA-fractie op dat de aanwijzingen van artikel 43g uitsluitend gegeven kunnen worden aan de korpsbeheerder. Zij vragen zich af of deze aanwijzingsbevoegdheid aan de korpsbeheerder wel het juiste traject is en of aanwijzingen niet gegeven zouden moeten worden aan het regionale college of na overleg met het regionale college. Daarbij wijzen zij erop dat het regionale college het beleidsplan vaststelt. Voorts vragen zij ons of wij met hen van oordeel zijn dat de korpsbeheerder geen bevoegdheid heeft een plan te wijzigen dat een ander (het regionale college) heeft vastgesteld. Zij vragen of aanwijzingen inzake de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde niet ook aan het regionale college gegeven moeten worden in plaats van aan de korpsbeheerder.

De vragen van de leden van de CDA-fractie betreffen alle de in het wetsvoorstel geregelde directe verantwoordingslijn tussen korpsbeheerders en Ministers.

Van de gelegenheid maken wij graag gebruik om nog eens te verduidelijken dat daar waar het de verwezenlijking van de landelijke doelstellingen ten aanzien van de taakuitvoering betreft, de korpsbeheerder niet wordt aangesproken als beheerder van het korps maar in zijn hoedanigheid van voorzitter van het regionale college. Het is ook in die hoedanigheid dat hij – net als onder de huidige wet – eindverantwoordelijk is voor de uitvoering van het door het regionale college vastgestelde beleidsplan. Het overleg, voorafgaande aan het geven van een aanwijzing, vindt dan ook plaats met de korpsbeheerder in zijn hoedanigheid van voorzitter van het regionale college en eindverantwoordelijke voor de uitvoering van het beleidsplan. Hetzelfde geldt voor de aanwijzingen gericht tot de korpsbeheerder. De korpsbeheerder is bovendien de vertegenwoordiger van de regio.

De korpsbeheerder dient de beleids- en beheersstukken zo nodig in overeenstemming te brengen met de aanwijzingen. Dat past bij zijn wettelijke taak om, in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie, alle ontwerpstukken op te stellen. Een door de korpsbeheerder naar aanleiding van een aanwijzing van de Ministers gewijzigd beleidsplan zal door het regionale college opnieuw vastgesteld dienen te worden. Wij antwoorden de aan het woord zijnde leden voorts dat de directe verantwoordingslijn tussen Ministers en korpsbeheerders ook geenszins betekent dat de korpsbeheerder verantwoordelijk is voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Wij hebben dit ook in artikel 43d van het wetsvoorstel benadrukt met de zinsnede «onverminderd de zeggenschap van het bevoegd gezag». Zo kan de korpsbeheerder niet worden afgerekend op zaken waarvoor primair de (hoofd)officier van justitie verantwoordelijk is. De Minister van Justitie kan indien dit nodig mocht blijken het openbaar ministerie aanspreken langs de daarvoor bestemde lijn van artikel 127 van de Wet op de rechterlijke organisatie. In dit verband is ook het periodieke overleg tussen de politieministers, de korpsbeheerders en de hoofdofficieren van justitie over de verwezenlijking van de hoofdlijnen en de doelstellingen van belang (artikel 43c).

De leden van de CDA-fractie menen dat een incongruentie in de wet zal optreden als artikel 43g conform het ontwerp in de wet wordt opgenomen. Zij verwijzen daartoe naar artikel 47a dat de Minister van BZK de mogelijkheid geeft om aan het bestuur van de bij een samenwerkingsvoorziening opgerichte rechtspersoon een aanwijzing te geven. Terwijl de aanwijzing ex artikel 43g niet gericht zou zijn aan het bestuurlijk bevoegde gezag zou dat bij een aanwijzing ex artikel 47a wel gebeuren.

Van een dergelijke incongruentie is ons inziens geen sprake. Een voorziening tot samenwerking kan slechts worden getroffen ter bevordering van een doelmatig beheer van de politie. De Minister van BZK kan het bestuur van de bij een voorziening tot samenwerking ingestelde rechtspersoon aanwijzingen geven, wederom indien het belang van het beheer van de politie dit vereist. De aanwijzingen van artikel 47a kunnen derhalve niet zien op (het beleid ten aanzien van) de taakuitvoering.

Aanwijzingen op grond van artikel 43g worden gegeven aan de korpsbeheerder, aanwijzingen op grond van artikel 47a aan het bestuur van de bij de voorziening tot samenwerking ingestelde rechtspersoon. Dit bestuur zal in ieder geval bestaan uit de korpsbeheerders van de politiekorpsen van de deelnemende regio’s of een beperkt aantal korpsbeheerders uit hun kring. De korpsbeheerder kan een deel van zijn beheersbevoegdheden overdragen aan het bestuur van de rechtspersoon. Mede om die reden dient de Minister van BZK derhalve te beschikken over een aanwijzingsbevoegdheid jegens het bestuur van die rechtspersoon.

(Sturingsinstrumentarium m.b.t. beheer)

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom het huidige instrumentarium uit het Besluit beheer regionale politiekorpsen niet volstaat, gelet op de mogelijkheid van de Minister om bij algemene maatregel van bestuur algemene regelgeving vast te leggen.

Een algemene maatregel van bestuur, zoals bijvoorbeeld het Besluit beheer regionale politiekorpsen, zal, gezien de aard en het karakter van een dergelijk besluit altijd van betekenis blijven, ook naast de hoofdlijnen in de zin van artikel 43a. Bij deze gedelegeerde wetgeving, waarvoor advies wordt gevraagd aan de Raad van State, gaat het om regelgeving van importantie, van toepassing voor langere duur en structuurbepalend voor de gehele Nederlandse politie. Vaak betreft het ook aangelegenheden waaraan zwaardere verplichtingen of rechten zijn verbonden, ook jegens derden. Te denken is aan specifieke politieonderdelen als de Criminele inlichtingeneenheid en de Regionale inlichtingeneenheid, voorzieningen voor ingeslotenen en de verplichting voor elk korps een register voor zware criminaliteit te voeren. Dergelijke kwesties dienen net als bijvoorbeeld de voorschriften omtrent het gebruik van geweld te worden geregeld in een algemeen verbindend voorschrift – hier: de ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de bijzondere opsporingsambtenaren. Geheel anders is het, althans in belangrijke mate, gesteld met de hoofdlijnen, bedoeld in artikel 43a, waarop de leden van de PvdA-fractie doelen. De hoofdlijnen zijn weliswaar van groot belang – ze vormen immers de grondslag voor de doelstellingen – doch hebben geen rechtsbindend karakter van de aard zoals te zien valt bij Amvb’s en zijn bovendien geldig voor een beperkte tijdsduur. Zo zijn bijvoorbeeld doelstellingen op het terrein van de sterkte van de korpsen niet geschikt om in een Amvb op te nemen, deels omdat deze doelstellingen tijdgebonden zijn en deels ook omdat zij door mogelijke tussentijdse aanpassingen van het landelijke budget bijstelling zouden behoeven.

(De korpsbeheerder [art. 23])

De leden van de PvdA-fractie vragen welke gevolgen het wetsvoorstel heeft voor de positie van de korpsbeheerder. Tegen de achtergrond van de voorgenomen ingrijpender wijziging van het politiebestel informeren zij naar de ratio van de voorgestelde wijzigingen, die, naar zij vrezen, zullen leiden tot chaos en verwarring.

Die vrees achten wij ongegrond. Zolang het huidige regionale bestel niet heeft plaatsgemaakt voor een bestel met een landelijk georganiseerde en beheerde politie, blijft de functie van korpsbeheerder bestaan. Verschil met de huidige situatie is dat de burgemeester van de centrumgemeente niet langer qualitate qua korpsbeheerder zal zijn. Voortaan zal de korpsbeheerder bij koninklijk besluit op voordracht van de Minister van BZK worden benoemd en herbenoemd uit de burgemeesters van de gemeenten in de regio. Voorafgaand aan de voordracht vraagt de Minister van BZK advies aan de commissaris van de Koning en – door tussenkomst van de Minister van Justitie – aan het College van procureurs-generaal, en hoort hij het regionale college.

Uiteraard is onze intentie erop gericht om, juist ook via deze consultatie, te bewerkstelligen dat de kandidaat-korpsbeheerder kan rekenen op voldoende steun in het regionale college, zo delen wij de leden van de fracties van PvdA en GroenLinks mee. Ons voornemen is om voor de eerste benoemingsronde als regel de zittende korpsbeheerders voor te dragen. Uiteraard zullen wij daarbij oog hebben voor de gevoelens van het regionale college. Het kan echter niet zo zijn dat, zoals de leden van de GroenLinks-fractie in overweging geven, het regionale college de te benoemen korpsbeheerder aanwijst. Hierdoor zou de Minister van BZK te zeer gebonden zijn in zijn voordrachtsrecht. Dat zou naar ons oordeel niet passen in het stelsel van versterkte rijksbevoegdheden waarin dit wetsvoorstel voorziet. Waarbij wij nogmaals benadrukken dat het zo niet onmogelijk dan toch onaannemelijk is dat een korpsbeheerder wordt benoemd die niet het vertrouwen van (de meerderheid van) het regionale college geniet. Het loslaten van de koppeling van rechtswege tussen korpsbeheerderschap en burgemeesterschap in de centrumgemeente, gecombineerd met de plicht van de Minister van BZK om het regionale college te horen respectievelijk de commissaris van de Koning en het College van procureurs-generaal om advies te vragen, maakt dat risico alleen maar kleiner.

De kroonbenoeming van de korpsbeheerder moet worden bezien in verband met de mogelijkheid van de Minister van BZK om de korpsbeheerder te kunnen schorsen en zonodig te ontslaan, bijvoorbeeld als de landelijke doelstellingen per regio niet of in voldoende mate zijn of worden verwezenlijkt. De leden van de PvdA-fractie vragen zich af welke bevoegdheden de korpsbeheerder zal hebben om de uitvoering van landelijke doelstellingen af te dwingen van het regionale college, de burgemeester en de officier van justitie. Deze leden vrezen dat het wetsvoorstel op dit punt op gespannen voet staat met het adagium «geen verantwoordelijkheid zonder bijbehorende bevoegdheden». Ook de leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe de korpsbeheerder verantwoordelijk kan worden behouden voor het bereiken van de doelstellingen, als hij niet de bevoegdheid heeft het beleidsplan zelf vast te stellen.

Wij stellen voorop dat de korpsbeheerder in het wetsvoorstel evenmin als onder de huidige wet zeggenschap heeft over de gezagsdragers in zijn politieregio. Verzameld in het regionale college – onder voorzitterschap van de korpsbeheerder – hebben deze gezagsdragers een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het verwezenlijken van de landelijke doelstellingen van hun regio. De korpsbeheerder is – ook reeds op basis van de geldende wet – verantwoordelijk voor de uitvoering van het regionale beleidsplan waarin de landelijke doelstellingen moeten zijn opgenomen. Die verantwoordelijkheid draagt de korpsbeheerder als voorzitter van het regionale college, het orgaan dat de politieregio bestuurt, en als degene die de politieregio in en buiten rechte vertegenwoordigt.

Wellicht ten overvloede zij benadrukt dat wij in geval van (dreigende) niet-verwezenlijking van de landelijke doelstellingen per regio uiteraard niet gehouden zijn de korpsbeheerder te schorsen of te ontslaan. Deze mogelijkheid is het sluitstuk van een reeks van bevoegdheden die het ons mogelijk maakt om sneller in te grijpen en vroegtijdig bij te sturen, waaronder de mogelijkheid tot het verrichten van periodiek onderzoek en van bijzonder deskundigenonderzoek, alsmede het geven van een aanwijzing aan de korpsbeheerder.

Terecht stellen de leden van de GroenLinks-fractie dat het vijfde lid van artikel 23 (inzake de mogelijkheid van schorsing en ontslag van de korpsbeheerder indien de landelijke doelstellingen per regio in de zin van artikel 43a niet of in onvoldoende mate worden verwezenlijkt) alleen materiële inhoud kan hebben als die doelstellingen concreet en kwantificeerbaar worden gedefinieerd. De landelijke doelstellingen per regio zullen daarom qua vormgeving vergelijkbaar zijn met de huidige prestatieafspraken, neergelegd in de regionale convenanten, zoals de hoofdlijnen van beleid in de zin van artikel 43a zullen worden geformuleerd vergelijkbaar met het huidige Landelijk Kader Nederlandse Politie.

De leden van de fracties van D66 en OSF merken op dat het geheel van bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de korpsbeheerder een wat ingewikkelde indruk maakt. Zo zijn er de verantwoordelijkheidsrelaties tot de beide politieministers, de relatie tot het regionale college en – zij het op andere grondslag – de relatie tot de raad van de gemeente waarvan de korpsbeheerder burgemeester is. Uit een oogpunt van transparant bestuur en effectieve controle lijkt dit deze leden niet de meest aangewezen constructie. Niet alleen de korpsbeheerder zelf moet zich rolvast betonen, ook de organen die hem ter verantwoording kunnen roepen moeten zich bewust zijn van de beperkingen op dit punt. Een bijkomend punt is dat de korpsbeheerder in bestuurlijk opzicht in directe zin slechts gesanctioneerd kan worden door de betrokken Ministers. Graag vernemen deze leden in hoeverre hier sprake is van een aantrekkelijke, toekomstbestendige situatie.

Wij kunnen ons de aarzeling van voornoemde leden voorstellen. Inderdaad zal de burgemeester/korpsbeheerder zich in zijn onderscheiden functies, te weten als gezag in de zin van artikel 12 van de Politiewet 1993, als beheerder in de zin van artikel 23 van die wet en als centraal aanspreekbare figuur ten aanzien van de landelijke doelstellingen, steeds bewust moeten zijn van de verschillende rollen die hij dient te vervullen. Ook instanties als de gemeenteraad, het regionale college en de politieministers dienen zich hiervan bewust te zijn opdat betrokkene naar behoren kan functioneren. De politieministers zullen met het oog hierop in de door hen vast te stellen doelstellingen voldoende ruimte laten voor de regionale omstandigheden, zowel met het oog op een goede taakuitvoering van de burgemeester/korpsbeheerder inzake de handhaving van de openbare orde als ten aanzien van het beheer. Wij menen voorts dat als gevolg van de voorgestelde positie van de korpsbeheerder het regionale college en de gemeenteraad zich op beleids- en beheersmatig niveau rekenschap moeten geven van de verantwoordelijkheid die moet worden gedeeld met het rijk. Ook hier rust gelijktijdig een verantwoordelijkheid op de politieministers om ruimte te laten aan het college en de beheerder en hun wettelijke bevoegdheden en verantwoordelijkheden te respecteren. Wij gaan er niet aan voorbij dat de positie van de korpsbeheerder onder omstandigheden spanningen tot gevolg kan hebben. We zijn er evenwel van overtuigd dat de betrokken bestuurders in staat zullen zijn deze functie op een adequate wijze te bekleden en menen dat de in het voorstel beoogde positie van de korpsbeheerder kan worden gehandhaafd. Voor de toekomst heeft het kabinet – in lijn van het evaluatierapport van de stuurgroep-Leemhuis – besloten het instituut korpsbeheerder in het ontwerp voor een nieuwe politiewet niet te laten terugkeren.

De bevoegdheidsafbakening tussen korpsbeheerder en openbaar ministerie wijzigt niet met dit wetsvoorstel, zo antwoorden wij de leden van de PvdA-fractie. Wij merkten al op dat de korpsbeheerder in zijn hoedanigheid van voorzitter van het regionale college – evenals onder de huidige wet – eindverantwoordelijk is voor de uitvoering van het door het regionale college vastgestelde beleidsplan. In die hoedanigheid legt de korpsbeheerder ook verantwoording af aan de Ministers over de verwezenlijking van de landelijke doelstellingen in zijn regio. Hij is ook de vertegenwoordiger van zijn regio. Wij maken de korpsbeheerder daarmee niet verantwoordelijk voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. In artikel 43d hebben wij dit benadrukt met de zinsnede «onverminderd de zeggenschap van het bevoegd gezag». Zo kan de korpsbeheerder niet worden afgerekend op omstandigheden waarvoor primair de (hoofd)officier van justitie verantwoordelijk is. De Minister van Justitie kan indien nodig het openbaar ministerie aanspreken langs de daarvoor bestemde lijn van artikel 127 van de Wet op de rechterlijke organisatie.

Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie hoe de plannen van de regering met de korpsbeheerders zich verhouden tot de kabinetsvoornemens alsnog tot een direct gekozen burgemeester met grotere bevoegdheden te komen. Daartoe merken wij op dat het overgrote merendeel van de burgemeesters geen korpsbeheerder is, en dat met het vervallen van de functie van korpsbeheerder in de door ons voor ogen staande landelijke politieorganisatie alle burgemeesters gelijkelijk bevoegd zullen zijn.

De vraag van de leden van de GroenLinks-fractie of er enige relatie is tussen de aanstellingswijze van de burgemeester – benoemd dan wel gekozen – en diens positie in de Politiewet 1993, beantwoorden wij ontkennend. Het ligt niet voor de hand te veronderstellen dat de gekozen burgemeester nog binnen het huidige politiebestel zijn intrede zal doen.

(Gemeenteraden)

Op de vraag van de leden van de PvdA-fractie op welke wijze uitvoering zal worden gegeven aan het amendement-Algra, antwoorden wij als volgt. Artikel 34, derde lid, van het wetsvoorstel is aangepast in lijn met het amendement en de achterliggende wens tot versterking van de rol van de gemeenteraad in relatie tot besluiten van het regionale college. Na aanvaarding van het wetsvoorstel zal de gemeenteraad beschikken over een eigenstandig recht om bij de commissaris van de Koning administratief beroep in te stellen tegen besluiten van het regionale college indien de raad van oordeel is dat dit besluit op onaanvaardbare wijze afbreuk doet aan de vervulling van de politietaak in de gemeente.

Aan de leden van de GroenLinks-fractie antwoorden wij dat het bepaalde in artikel 34, derde lid, van het wetsvoorstel ziet op alle voor beroep vatbare besluiten van het regionale college, dus ook de besluiten die in een besloten vergadering zullen worden genomen. De gevallen waarin achter gesloten deuren wordt vergaderd, zullen doorgaans uitzonderlijk zijn en zijn in de wet omschreven (artikel 34, eerste lid, van de Politiewet 1993). Het betreft situaties waarin dit uit een oogpunt van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer of op gronden, ontleend aan het algemeen belang, wenselijk wordt geacht.

Terecht constateren de leden van de PvdA-fractie dat met het introduceren van een haalplicht vanuit de regio van lokale prioriteiten bij gemeenteraden wordt beoogd het democratisch tekort te verkleinen. Zij vrezen echter dat deze haalplicht een wassen neus is, nu vanuit het landelijk niveau prioriteiten dwingend opgelegd kunnen worden met doorzettingsmacht. De in artikel 28, eerste lid, van het wetsvoorstel neergelegde haalplicht beoogt de rol en betrokkenheid van de gemeenteraden bij de totstandkoming van het regionale beleidsplan te versterken. De haalplicht richt zich tot de korpsbeheerder die is belast met de opstelling van het ontwerpbeleidsplan, in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie. De raden zijn er aldus van verzekerd dat hun lokale prioriteiten bij de opstelling van dit ontwerp worden meegenomen. Het wetsvoorstel voorziet tegelijkertijd in de bevoegdheid van de Ministers om landelijke doelstellingen voor de regio’s vast te stellen en erop te sturen dat die landelijke doelstellingen daadwerkelijk worden verwezenlijkt. Het is echter niet zo dat de landelijke prioriteiten de lokale prioriteiten zullen verdringen. De landelijke prioriteiten zullen voor een belangrijk deel ook reeds op lokaal niveau als prioritair bestempeld worden. Bovendien zullen zij veelal ruimte bieden voor regionale inkleuring en voldoende ruimte laten voor het stellen van andere lokale prioriteiten. Van een wassen neus is derhalve geen sprake.

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de voorliggende wetswijziging leidt tot een hoge mate van centralisatie van het politiebeleid. Zij menen dat de gemeenteraad als gekozen volksvertegenwoordigend orgaan verder op afstand wordt geplaatst en minder goed in staat zal zijn de burgemeester te volgen in diens activiteiten als lid van het regionale college. Volgens deze leden had het in de rede gelegen een bepaling op te nemen over bijvoorbeeld het aan de raad ter inzage leggen van de vergaderverslagen van het driehoeksoverleg.

Deze suggestie achten wij minder zinvol. In het (lokale) driehoeksoverleg vergaderen de de burgemeester, de officier van justitie en de lokale politiechef over de uitoefening van het gezag over de politie. Over die gezagsuitoefening is de burgemeester ingevolge artikel 180 Gemeentewet verantwoording verschuldigd aan de gemeenteraad. Het wetsvoorstel verandert daaraan niets. Wat wel verandert, is dat de korpsbeheerder voor de mate waarin het regiokorps de landelijke doelstellingen verwezenlijkt, rechtstreeks verantwoording aflegt aan de Ministers. Voor het overige blijft de korpsbeheerder zich verantwoorden aan het regionale college. Over hun inbreng in het regionale college leggen de burgemeesters weer verantwoording af aan de gemeenteraad. De stelling dat de gemeenteraad verder op afstand wordt geplaatst, achten wij onjuist. Via artikel 28 en 34, derde lid, Politiewet 1993 is de positie van de raad ten opzichte van de besluitvorming van het regionale college versterkt.

(Regionale beleidsplannen [artt. 27 – 34])

De leden van de PvdA-fractie vragen welke procedure ons voor ogen staat voor het tot stand brengen van de nieuwe regionale beleidsplannen. Voorts vragen deze leden hoe kan worden voorkomen dat onduidelijkheid bestaat over de status van een vastgesteld beleidsplan vanwege de mogelijke goedkeuringsvereisten op een later tijdstip, en over de uitvoering van het plan.

In het onderhavige wetsvoorstel wordt het ontwerp van het beleidsplan opgesteld door de korpsbeheerder in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie. Dit vindt ten minste eenmaal in de vier jaar plaats, waarbij acht geslagen moet worden op de voor het korps van toepassing zijnde doelstellingen als bedoeld in artikel 43b. Een novum is dat voorafgaand aan het opstellen van het ontwerp de gemeenteraden in de regio gehoord worden over de lokale prioriteiten in hun gemeenten, zodat ook de gemeenteraden een inhoudelijke bijdrage kunnen leveren aan het regionale beleidsplan. Het door het regionale college vastgestelde beleidsplan wordt aan de ministers gezonden. Via het in artikel 45, vierde lid, van de Politiewet 1993 van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 203 van de Gemeentewet is het tijdstip waarop de begroting en het beleidsplan moeten worden ingediend gegeven, te weten vóór 15 november voorafgaand aan het betreffende begrotingsjaar. Dit betekent dat steeds voor aanvang van het boekjaar duidelijkheid zal bestaan over het al dan niet onthouden van goedkeuring aan een beleidsplan.

Indien bij de totstandkoming van het beleidsplan blijkt dat de korpsbeheerder en de hoofdofficier van justitie niet tot overeenstemming komen, dan legt de korpsbeheerder het verschil van zienswijze voor aan de Minister van BZK, die alsdan in overeenstemming met de Minister van Justitie beslist. Het regionale college stelt het plan vast. Het vastgestelde stuk wordt vervolgens gezonden aan de bewindslieden van Justitie en BZK, de gemeenteraden in de regio, de cdK en het College van PG’s. Indien een gemeenteraad van oordeel is dat het betreffende besluit van het regionale college op onaanvaardbare wijze afbreuk doet aan het belang van een goede vervulling van de politietaak in zijn gemeente, kan de raad tegen dat besluit – door tussenkomst van de korpsbeheerder – administratief beroep instellen bij de commissaris van de Koning.

(Lokale prioriteiten)

De fractie van de VVD hecht eraan dat de lokale inbedding van de politie gewaarborgd blijft. Daarom vraagt zij de regering een heldere uitleg te geven als reactie op haar beduchtheid dat de versterking van de sturingsmogelijkheden van de Ministers van BZK en Justitie met het opleggen van landelijke prioriteiten niet ten koste gaat van de lokale prioriteiten, de lokale gezagsposities van de burgemeester en de officier van justitie en ook niet ten koste gaat van het wijkgerichte werk en aanpak van de politie. Immers iedere dag wordt in de wijken en de dorpen de veiligheid beleefd. De leden van de VVD-fractie leggen in dit verband nog de vraag aan de regering voor of effectieve lokale gezagsuitoefening zonder beheersbevoegdheid wel mogelijk is.

Zoals ook reeds is aangegeven in de kabinetsreactie op het rapport «Politie in ontwikkeling» van de Raad van Hoofdcommissarissen beschouwt het kabinet het handhaven van de lokaal ingebedde politie als een belangrijk uitgangspunt voor de Nederlandse politie. Door in nauw contact met burgers en lokale organisaties te staan kan de politie haar netwerkrol goed vervullen. Het politiewerk speelt zich merendeels af op wijk- en buurtniveau en daarom staat ook het belang van de gebiedsgebonden politiezorg op geen enkele wijze ter discussie. Het wetsvoorstel brengt daarin ook geen wijziging. De politie kent twee gezagsdragers: de burgemeester voor de handhaving van de openbare orde en hulpverlening en de officier van justitie voor strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. De verdeling van de verantwoordelijkheden van deze gezagsdragers blijft onverkort van kracht. De politie moet tegelijkertijd in staat zijn om ook veiligheidsvraagstukken die het lokale of regionale niveau te boven gaan, het hoofd te bieden. De politie werkt immers «van wijk tot wereld». De in het wetsvoorstel voorgestelde versterking van de sturingsmogelijkheden van de Ministers voorziet erin dat de landelijke prioriteiten tijdig – in de fase van de opstelling van het beleidsplan – kunnen doorklinken zodat de landelijke prioriteiten tot hun recht kunnen komen. De versterkte sturingsmogelijkheden van de Ministers, in relatie tot die landelijke prioriteiten, laat de lokale inbedding van de politie echter onverlet. Die wordt daaraan niet ondergeschikt gemaakt. Met de introductie van de haalplicht van lokale prioriteiten in dit wetsvoorstel en met de versterkte sturingsmogelijkheden van de Ministers is een voorwaarde geschapen voor een betere balans tussen de lokale, landelijke en regionale prioriteiten.

Overigens gaan de leden van de VVD-fractie er ten onrechte van uit dat de beheersbevoegdheden volledig worden belegd bij de korpsbeheerder. Dat was in het oorspronkelijke voorstel van wet inderdaad het geval, maar in het licht van het kabinetsstandpunt Evaluatie Politieorganisatie niet langer logisch, omdat de functie van korpsbeheerder in de door ons voorgestane nieuwe politieorganisatie niet terugkeert. Om die reden hebben wij besloten de huidige Politiewet 1993 op dit punt te handhaven en hebben wij het wetsvoorstel bij nota van wijziging dienovereenkomstig aangepast. Dit betekent dat het regionale college de beheersstukken blijft vaststellen en derhalve alle burgemeesters invloed kunnen blijven uitoefenen op het beheer.

(Veiligheidsregio’s)

Met betrekking tot de uiteindelijk te vormen veiligheidsregio’s vragen de leden van de VVD-fractie hoe de bewegingen inzake de versterkte sturingsmogelijkheden van de politieministers en het terecht vasthouden aan de lokale gezagsuitoefening zich verhouden tot de vormgeving van regionale arrangementen in het kader van de veiligheidsregio.

De beweging inzake de versterkte sturingsmogelijkheden op rijksniveau enerzijds, en anderzijds het versterken van de positie van de gemeenteraden waar het gaat om de inbreng van lokale prioriteiten alsook het vasthouden aan de huidige lokale gezagsuitoefening, moet worden gezien in het licht van het realiseren van de juiste balans tussen landelijke, regionale en lokale prioriteiten. Die balans zal op regionaal niveau moeten worden vastgelegd door het regionale college in het regionale beleidsplan. Datzelfde regionale college zal in het kader van de samenwerking met de veiligheidsregio’s afspraken maken met de veiligheidsregio’s. Juist ook omdat de personele samenstelling van het bestuur van de politieregio die van de veiligheidsregio grotendeels zal overlappen, zal naar verwachting sprake zijn van een goede afstemming. Op regionaal niveau zal dus de afstemming plaatsvinden van zowel het politiebeleid als de veiligheidsarrangementen tussen de politie, de brandweer en de GHOR.

(Andere werkwijze?)

De leden van de fractie van GroenLinks vragen welke andere werkwijze zal worden gehanteerd na aanvaarding van dit wetsvoorstel met betrekking tot de bestrijding van jeugdcriminaliteit en drugs.

Een belangrijk verschil met de huidige werkwijze is dat na aanvaarding van dit wetsvoorstel niet langer een door alle korpsbeheerders en ons ondertekend landelijk kader noodzakelijk is waarin alle hoofdlijnen met betrekking tot het beleid en het beheer moeten worden uitgewerkt. Ook zullen er geen regionale convenanten meer worden opgesteld die door de Ministers en de korpsbeheerders moeten worden ondertekend. De Ministers zullen landelijke hoofdlijnen van het beleid formuleren en deze per korps vertalen in concrete doelstellingen voor dat korps. Dat zou ook voor de bestrijding van drugs en jeugdcriminaliteit gelden indien deze onderwerpen als landelijke hoofdlijnen van het beleid worden benoemd. Wel willen wij benadrukken dat de landelijke hoofdlijnen en de daarop gebaseerde landelijke doelstellingen op regionaal niveau steeds tot stand zullen komen na overleg met de korpsbeheerders, de korpschefs en het College van procureurs-generaal. De voorbereiding van de door de Ministers vast te stellen hoofdlijnen en de daarop gebaseerde landelijke doelstellingen op regionaal niveau zal in die zin niet geheel anders verlopen dan het overleg dat vooraf ging aan het sluiten van de convenanten. Wel verleent het wetsvoorstel de Ministers de bevoegdheid om de hoofdlijnen en landelijke doelstellingen uiteindelijk vast te stellen, ook wanneer deze niet de instemming van alle korpsbeheerders genieten. Dat betekent dat niet langer overeenstemming noodzakelijk is tussen de Ministers en alle korpsbeheerders over alle landelijke hoofdlijnen en vervolgens tussen de Ministers enerzijds en de afzonderlijke korpsbeheerders anderzijds over de landelijke doelstellingen ter verwezenlijking van de landelijke hoofdlijnen. Zowel het formuleren van de landelijke hoofdlijnen als het uitwerken van deze hoofdlijnen in landelijke doelstellingen voor de afzonderlijke korpsen ter verwezenlijking van deze hoofdlijnen kan hierdoor een stuk slagvaardiger gebeuren en zal minder tijd kosten.

(Politie effectiever?)

In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van Groenlinks of de regering aannemelijk kan maken dat na het van kracht worden van deze wet de politie effectiever zal worden, wijzen wij erop dat de huidige Politiewet 1993 onvoldoende bevoegdheden aan de Ministers toekent om landelijke hoofdlijnen van het beleid te realiseren. Dit bleek onder meer, zoals eerder aangegeven, uit het onderzoek van professor In ’t Veld, het onderzoek van de Algemene rekenkamer en de evaluatie van de politieorganisatie en heeft de ministers ertoe gebracht convenanten met de politie te sluiten. De Ministers blijven onder de huidige wetgeving voor effectieve sturing echter te zeer afhankelijk van de korpsbeheerders. Met de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel krijgen de Ministers doorzettingsmacht voor de hoofdlijnen van het landelijke beleid. De landelijke hoofdlijnen van het beleid kunnen niet alleen eenvoudiger worden vastgesteld door de Ministers maar ook de realisatie daarvan kan worden afgedwongen. Daardoor zullen alle korpsen hun bijdrage leveren aan de landelijke hoofdlijnen van het beleid hetgeen de effectiviteit van het politie ten goede zal komen. De politie werkt daardoor immers meer als een landelijke eenheid.

(Positie burgemeester en Hovj)

Bij de leden van de fracties van D66 en OSF rees met betrekking tot de reikwijdte van de ministeriële bevoegdheden richting politieregio’s de vraag in hoeverre daarmee niet een te vergaande aantasting van de positie van de hoofdofficier van justitie en de burgemeester ontstaat. Zij vragen ons de formulering dat de hoofdlijnen uitsluitend zien op het beheer en beleid ten aanzien van de taakuitvoering, maar niet op de taakuitvoering zelf, nog eens nader te verduidelijken.

Na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel staat de politie onverminderd onder gezag van de officier van justitie en de burgemeester. Zij kunnen aanwijzingen geven over het optreden van de politie, de Ministers niet. De hoofdlijnen en landelijke doelstellingen zullen – de aan het woord zijnde leden zien dat goed – geen concrete aanwijzingen bevatten voor de invulling van de gezagstaak. Dat bedoelen wij wanneer we stellen dat de hoofdlijnen en doelstellingen uitsluitend zien op het beleid ten aanzien van de taakuitvoering. Aan de landelijke hoofdlijnen en doelstellingen zal bovendien op regionaal niveau nader invulling worden gegeven. Ter illustratie kan gedacht worden aan de afspraken over de intensivering van de opsporing uit het landelijk kader en de regionale convenanten. Wanneer we dit voorbeeld vertalen naar voorliggend wetsvoorstel luidt de hoofdlijn dan dat de korpsen gezamenlijk er voor zorgdragen dat het aantal aan het OM aangeboden zaken met een bekende dader toeneemt met 40 000 verdachten. Het door de Ministers vastgestelde aantal zaken per regio vormt dan de landelijke doelstelling per regio ter verwezenlijking van die hoofdlijn. Het bevoegd gezag heeft vervolgens de ruimte om daadwerkelijk prioriteiten te stellen bij de opsporing.

(Democratisch tekort)

De leden van de fracties van D66 en OSF stellen met instemming vast dat met dit voorstel de mogelijkheden voor nationale parlementaire controle via de Ministers van BZK en van Justitie op zichzelf genomen worden vergroot. Niettemin komt het hen voor dat de politieke controlemogelijkheden van de gemeenteraden worden verzwakt. In dit verband merken zij op dat het voor de uitoefening van de lokale gezagstaak relevante regionale beheer voortaan zal worden vastgesteld door de korpsbeheerder en niet langer door het regionale college.

Dit is een misvatting. Inderdaad voorzag het oorspronkelijke wetsvoorstel erin dat het regionale college uitsluitend nog de beleidsstukken vaststelt en niet langer de beheersstukken. De positie van de korpsbeheerder zou hierdoor worden versterkt, terwijl de functie van korpsbeheerder in het door ons voorgestane nieuwe politiebestel niet terugkeert. Bij nota van wijziging hebben wij dit deel van het wetsvoorstel daarom ingetrokken. De korpsbeheerder blijft de beheersstukken opstellen, het regionale college blijft die stukken vaststellen.

De leden van de fracties van D66 en OSF menen dat van een volwaardige lokale politieke controle niet kan worden gesproken, omdat geen van de beschikbare instrumenten de gemeenteraden de mogelijkheid biedt van een afdwingbare inbreng. Zij vragen ons in hoeverre wij deze situatie als een aantrekkelijke, en met name naar de toekomst als een bestendige zien.

Wij antwoorden deze leden dat politiecapaciteit een schaars goed is en dat tussen de verschillende prioriteiten altijd naar een juist evenwicht gezocht zal dienen te worden. Een volledig afdwingbare gemeentelijke inbreng veronderstelt een onuitputtelijke politiecapaciteit. De gemeenteraad kan de burgemeester ter verantwoording roepen voor de wijze waarop hij de gemeentelijke inbreng heeft verdedigd in het regionale politiebeleid.

Overigens merken wij daarbij op dat de burgemeester zich in het regionale college niet alleen dient te richten op het belang van goede politiezorg in diens gemeente maar ook op het belang van goede politiezorg in de gehele regio. Indien de gemeenteraad vervolgens van oordeel is dat een besluit van het regionale college op onaanvaardbare wijze afbreuk doet aan de belangen van zijn gemeente kan hij daartegen administratief beroep instellen. Met ons wetsvoorstel ter uitwerking van het kabinetsstandpunt Evaluatie Politieorganisatie willen wij de betrokkenheid van de gemeenteraad bij het regionale politiebeleidsplan nog verder versterken.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes


XNoot
1

Handelingen TK 48–3161.

XNoot
1

Thans Wet samenwerkingsvoorzieningen politie, Stb. 2004, 242, in werking getreden op 1 mei 2006.

XNoot
1

Kamerstukken II, 2005–2006, 29 704, nr. 9.

XNoot
2

Kamerstukken II, 2005–2006, 29 704, nr. 11.

Naar boven