29 704
Wijziging van de Politiewet 1993 in verband met het versterken van de bevoegdheden op rijksniveau ten aanzien van de politie, alsmede de opheffing van de Raad voor het Korps landelijke politiediensten

nr. 11
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG

Ontvangen 23 december 2005

Met belangstelling hebben wij kennis genomen van het nader verslag van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het verheugt ons dat veel fracties instemmen met of begrip tonen voor de redenering die aan de nota van wijziging ten grondslag ligt, te weten dat het voorliggende wetsvoorstel niet haaks mag staan op de uitgangspunten zoals geformuleerd in het kabinetsstandpunt Evaluatie Politieorganisatie. In de toelichting bij de nota van wijziging merkten wij in dit verband op dat het wetsvoorstel «zoveel mogelijk een opmaat naar de nieuwe politieorganisatie dient te zijn».

Wij constateren dat onze formulering vragen oproept. Zo merken de leden van de PvdA-fractie op dat zij de nota van wijziging nog niet als een «opmaat naar de nieuwe politieorganisatie» zien. Ook de leden van de VVD-fractie vermogen dit niet te zien en vragen de regering om een uiteenzetting. De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat het kabinetsstandpunt Evaluatie Politieorganisatie wel meer onderdelen kent die strijden met of verder gaan dan voorliggend wetsvoorstel. Als voorbeeld noemen zij het voorgestelde inbrengrecht voor gemeenteraden, terwijl in het kabinetsstandpunt sprake is van een haalplicht van het regionale politiebestuur. Deze leden vragen de regering waarom die haalplicht niet is opgenomen in de nota van wijziging. Anders dan de leden van de fracties van PvdA en VVD zijn de leden van de SGP-fractie van mening dat met de nota van wijziging juist wel wordt vooruitgelopen op de beoogde wijziging van het politiebestel. Zij merken op dat de kabinetsvoornemens rond het politiebestel maatschappelijk en politiek niet onomstreden zijn en derhalve een zorgvuldige en eigenstandige afweging vergen, waarbij het niet kan zijn dat op die kabinetsvoornemens een voorschot wordt genomen.

Jegens al deze leden erkennen wij dat onze formulering «opmaat naar de nieuwe politieorganisatie» inderdaad tot verwarring kan leiden. Wij hebben slechts tot uitdrukking willen brengen dat het – in 2004 bij uw Kamer ingediende – wetsvoorstel dient te worden ontdaan van alle onderdelen die zich niet verdragen met ons standpunt over het – uit 2005 daterende – evaluatierapport Lokaal verankerd, nationaal versterkt. Wij hebben daarom afgezien van de aanvankelijk voorgestelde wetswijzigingen ter verheldering van de verantwoordelijkheidsverdeling op regionaal niveau (de «horizontale lijn»). Kern van dat voorstel was de verschuiving van beheersverantwoordelijkheden van het regionale college naar de korpsbeheerder. Die verschuiving is niet langer logisch, nu de stuurgroep Evaluatie Politieorganisatie heeft geadviseerd de functie van korpsbeheerder te laten verdwijnen en het kabinet dit advies overneemt. Wat de «horizontale lijn» betreft blijft de huidige Politiewet 1993 dus ongewijzigd, zoals de leden van de SP-fractie terecht constateren.

Van een voorschot op de beoogde bestelwijziging is dan ook geen sprake, zo antwoorden wij de leden van de SGP-fractie. Dat geldt in onze optiek ook voor de voorgestelde wijzigingen ter versterking van de sturingsrelatie tussen ministers en korpsbeheerders (de «verticale lijn»). Het gaat hier om wijzigingen binnen het bestaande politiebestel, niet om wijzigingen vooruitlopend op een nieuw politiebestel. Overigens zijn deze voorstellen ook niet strijdig met het kabinetsstandpunt Evaluatie Politieorganisatie. Daarbij moet echter worden bedacht dat het voorliggende wetsvoorstel vooreerst bedoeld is als minimumvariant, die los moet worden gezien van komende ontwikkelingen rond het politiebestel. Voor de stuurgroep Evaluatie Politieorganisatie heeft het wetsvoorstel dan ook als vertrekpunt gediend. De stuurgroep is gevraagd te onderzoeken of het in dit wetsvoorstel vervatte instrumentarium ook voor de langere termijn volstaat, dan wel of verdergaande stappen nodig zijn. De stuurgroep bevond het wetsvoorstel een stap in de goede richting, maar niet vergaand genoeg. Dat meerdere wordt nu in het kabinetsstandpunt nader uitgewerkt tot een nieuwe politieorganisatie. Maar los van de vraag wanneer dat zal resulteren in concrete wetgeving, achten wij het noodzakelijk dat het huidige wetsvoorstel op kortst mogelijke termijn kracht van wet verkrijgt. In het navolgende zullen wij op die noodzaak dieper ingaan.

Op deze plaats merken wij alvast op dat wij de mening van de leden van de SGP-fractie delen dat de uitwerking van het kabinetsstandpunt Evaluatie Politieorganisatie een eigenstandige afweging behoeft. Daarom hebben wij ervan afgezien aspecten uit het kabinetsstandpunt, zoals de haalplicht van het regionale politiebestuur (ter vervanging van het voorgestelde inbrengrecht voor gemeenteraden), alvast op te nemen in de nota van wijziging. Daarom hechten wij eraan het voorliggende wetsvoorstel (houdende wijzigingen binnen het huidige politiebestel) te onderscheiden van een toekomstig wetsvoorstel tot wijziging van het huidige politiebestel, zo antwoorden wij ook op de vraag van de leden van de SP-fractie of één wetsvoorstel niet veel praktischer en overzichtelijker zou zijn.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom het overleg met de Tweede Kamer over het kabinetsstandpunt Evaluatie Politieorganisatie niet wordt afgewacht alvorens een wijziging in de huidige politieorganisatie aan te brengen. In dit verband vragen zij hoe de regering de kans inschat dat de voorstellen uit het wetsvoorstel na bespreking van het kabinetsstandpunt over de reorganisatie van de politie weer moet worden gewijzigd. Deze leden zijn nog niet overtuigd van de wenselijkheid en de urgentie om de voorstellen nu al in te voeren. Zij vragen de regering nog eens een poging wagen hen te overtuigen van de urgentie. Graag zien zij aan de hand van voorbeelden geïllustreerd wat er is misgegaan met betrekking tot het beheer. Zij vragen de regering aan te geven waarin de urgentie schuilt om dit voor de toekomst te voorkomen, en of er aanwijzigen zijn dat er op korte termijn iets mis dreigt te gaan in het beheer van de politie.

Ook de leden van de ChristenUnie hebben hun twijfels over de gehanteerde volgorde. Volgens deze leden verloopt de discussie chaotisch, hetgeen de zorgvuldigheid van het wetgevingsproces en de inrichting van het politiebestel niet ten goede komt. Zij vragen wanneer de regering verwacht de wetswijziging ter invoering van een centrale politieorganisatie aan de Kamer te kunnen aanbieden.

Wij wijzen erop dat de kabinetsvoornemens naar aanleiding van de aanbevelingen van de stuurgroep Evaluatie Politieorganisatie tot een aanmerkelijke wijziging van het politiebestel nopen, terwijl het voorliggende voorstel tot wijziging van de Politiewet 1993 wordt vormgegeven binnen het bestaande politiebestel. Zo voorziet het wetsvoorstel in een wijziging van de verhouding tussen ministers en korpsbeheerders, terwijl voor die regionale korpsbeheerders in de nieuwe politieorganisatie niet langer plaats is. De vraag kan rijzen waarom nu niet meteen wordt doorgepakt met een wetsvoorstel ter verwezenlijking van die nieuwe politieorganisatie, waarin de relevante onderdelen uit het voorliggende wetsvoorstel een plaats kunnen krijgen. Dat lijkt misschien voor de hand te liggen, maar dat is het niet. Het probleem is gelegen in het tijdstip waarop zo’n veelomvattend wetsvoorstel in werking zou kunnen treden. De regering streeft ernaar dat wetsvoorstel medio 2006 bij uw Kamer in te dienen. Naar verwachting zal het niet in werking kunnen treden vóór 31 december 2006, de datum waarop het met voorliggend wetsvoorstel nagestreefde sturingsinstrumentarium van kracht moet zijn. Dan namelijk loopt het Landelijk Kader Nederlandse Politie 2003–2006 af. De regering acht het van groot belang dat de politieministers na afloop van het huidige Landelijk Kader, dus al vanaf het jaar 2007, kunnen beschikken over versterkte sturingsmogelijkheden (zoals ook door de stuurgroep Evaluatie Politieorganisatie is onderschreven). Begin 2003 constateerde de Algemene rekenkamer in zijn rapport «Zicht op taakuitvoering politie» dat de politieministers over te weinig sturingsmogelijkheden beschikken. Tot eenzelfde conclusie kwam prof. In ’t Veld in zijn rapport «Vooruitgang of regendans?», een evaluatie van de beleids- en beheerscyclus gedurende de werking van het Beleidsplan Nederlandse Politie 1999–2002. Op basis van deze rapporten heeft de regering in het Hoofdlijnenakkoord van 16 mei 2003 gekozen voor het verder versterken van de ministeriële bevoegdheden ten aanzien van de politie. Het voorliggende wetsvoorstel bevat het minimumpakket aan maatregelen die de regering in ieder gevalnoodzakelijk acht en verwezenlijkt wenst te zien. Om die reden hecht de regering eraan dit wetsvoorstel tot wijziging van de Politiewet 1993 los te zien van het nog in te dienen wetsvoorstel tot wijziging van het politiebestel.

Voortzetting van het Landelijk Kader in de huidige vorm, hoewel in principe mogelijk, acht de regering niet wenselijk. Weliswaar zijn goede resultaten behaald met de huidige systematiek waarin de ministers – op basis van het Landelijk Kader 2003–2006 – met de individuele korpsbeheerders convenanten met resultaatsafspraken hebben afgesloten. De politie ligt op schema bij het nakomen van de gemaakte afspraken, een prestatie waarvoor het kabinet veel waardering heeft. Feit is echter dat de totstandkoming van de regionale convenanten door veelvuldig overleg en onderhandelingen erg lang heeft geduurd. Feit is ook dat, door het uitgangspunt van vrijwilligheid, de verwezenlijking van landelijke prioriteiten in de toekomst onvoldoende is gewaarborgd. Daarnaast is het noodzakelijk om beter te kunnen sturen – en in het bijzonder om ook tussentijds te kunnen sturen – op landelijke prioriteiten, zoals de bestrijding van terrorisme en zware criminaliteit.

Voor de jaren na afloop van de beleids- en beheerscyclus 2003–2006 acht de regering daarom meer bevoegdheden voor de politieministers tot daadkrachtige aansturing noodzakelijk, in het bijzonder voor het onderwerp ICT. Met het oog op de politieke verantwoordelijkheid van beide ministers voor het landelijke veiligheidsbeleid is het noodzakelijk dat de uitvoering van dat veiligheidsbeleid uit de sfeer van vrijwilligheid en onderhandelingen wordt getrokken. Daartoe moet in ieder geval de essentie van de huidige systematiek van het Landelijk Kader worden vastgelegd in de Politiewet 1993, met als wezenlijk verschil dat aan de ministers doorzettingsmacht wordt toegekend. Als het erop aankomt, moeten de ministers de knoop kunnen doorhakken. Groot voordeel is dat de ministers niet langer met alle korpsbeheerders gezamenlijk overeenstemming hoeven te bereiken over de landelijke prioriteiten. Het gevaar dat een enkele korpsbeheerder de totstandkoming van deze prioriteiten kan traineren of tegenhouden, wordt dus geëlimineerd. Ook zal het voortaan overbodig zijn met ieder afzonderlijk korps een convenant op te stellen dat overeenstemming tussen beide ministers en korpsbeheerder vereist over de bijdrage van de desbetreffende regio aan de verwezenlijking van de landelijke prioriteiten. Dit alles vergroot de snelheid en slagvaardigheid bij het vaststellen van landelijke prioriteiten en de bijdragen van de afzonderlijke regio’s daaraan.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom de regering hangende de discussie over de toekomst van het politiebestel niet een intensiever gebruik maakt van de aanwijzingsbevoegdheid van de ministers achteraf.

Op grond van artikel 53 van de huidige Politiewet 1993 kan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een korpsbeheerder de nodige aanwijzingen geven ten aanzien van het beheer, indien het belang van het beheer van de politie dit vereist. Deze aanwijzingsbevoegdheid betreft het daadwerkelijk beheer van de regionale politiekorpsen en biedt geen basis voor het geven van aanwijzingen ten aanzien van de uitvoering van landelijke doelstellingen.

Op grond van artikel 43d van de huidige Politiewet 1993 kan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, al dan niet in overeenstemming met de Minister van Justitie, ten aanzien van de landelijke beleidsthema’s de nodige aanwijzingen geven aan de korpsbeheerder indien in de betrokken regio geen of onvoldoende aandacht aan de uitvoering daarvan wordt gegeven. De huidige wet biedt met de aanwijzingsbevoegdheid in relatie tot de landelijke beleidsthema’s derhalve slechts een correctief instrumentachteraf. De huidige aanwijzingsbevoegdheden zijn niet geschikt om vooraf in het beleidsproces te sturen en bieden om die reden derhalve onvoldoende basis om de noodzakelijke versterking van de aansturing door de ministers te kunnen realiseren. Met voorliggend wetsvoorstel wordt dat wel mogelijk.

De hoofdlijnen uit het wetsvoorstel worden namelijk, anders dan de huidige landelijke beleidsthema’s, vertaald in concrete doelstellingen per regio, vergelijkbaar met de prestatieafspraken zoals we die kennen uit de convenanten. Deze doelstellingen per regio worden door de ministers vastgesteld. De essentie van het wetsvoorstel in vergelijking met de huidige wet is dan ook dat de ministers vooraf in het beleidsproces, gericht, namelijk op concreet afrekenbare doelstellingen per regio, kunnen sturen.

Samenvattend biedt het wetsvoorstel de ministers:

– de mogelijkheid om vooraf in de beleids- en beheerscyclus aan te geven welke prestaties en inspanningen van iedere regio worden verlangd door bindende doelstellingen per regio vast te stellen;

– instrumenten om de verwezenlijking van de doelstellingen te bewaken en te sturen, zoals de mogelijkheid goedkeuring aan beleidsplan en begroting te onthouden, overleg en periodiek en bijzonder onderzoek;

– een verbeterde aansturing van de politie door de mogelijkheid de korpsbeheerder aan te spreken op het verwezenlijken van de doelstellingen;

– en natuurlijk ook de mogelijkheid aanwijzingen te geven en uiteindelijk de mogelijkheid van ontslag van de korpsbeheerder.

Van de aanwijzingsbevoegdheid in het wetsvoorstel zal bovendien gemakkelijker dan nu het geval is gebruik gemaakt kunnen worden. Gelet op het concrete karakter van de bindende doelstellingen per regio is immers vooraf duidelijk wat van de politie wordt verwacht en is het eenvoudiger een daarop gerichte aanwijzing te geven.

De leden van de PvdA-fractie vernemen graag of rond het voorliggende wetsvoorstel afspraken zijn gemaakt met de korpsbeheerders en de korpschefs, bijvoorbeeld de afspraak dat het dagelijks bestuur van het korpsbeheerdersberaad zal functioneren als aanspreekpunt voor de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Deze leden vragen of het waar is dat de korpsbeheerders een voorziening tot samenwerking willen treffen op basis van de Wet samenwerkingsvoorzieningen politie (Stb. 2005, 242). Voorts vragen zij of de minister met een dergelijke samenwerkingsvoorziening heeft ingestemd, dan wel of er beletselen zijn om met deze voorziening in te stemmen en zo ja, waaruit die beletselen dan bestaan. Tot slot vragen zij of de minister afspraken heeft gemaakt met de korpschefs over een betere samenwerking in de fase dat de wet nog niet is gewijzigd in de door hem beoogde richting en zo ja, hoe die afspraken dan luiden.

Met de korpsbeheerders is inderdaad afgesproken dat zij zullen doorgaan op de ingeslagen weg van de oprichting van een landelijke voorziening tot samenwerking Politie Nederland. Wij zien de oprichting van deze voorziening mede als een stap in de richting van de toekomstige organisatie van de Nederlandse politie zoals beschreven in het kabinetsstandpunt over de evaluatie van de politieorganisatie. Op deze wijze kan immers alvast een aantal beheerstaken van de politie die nu in de afzonderlijke korpsen worden uitgevoerd, gemeenschappelijk en op landelijk niveau worden georganiseerd. Dit maakt een efficiënter en effectiever beheer mogelijk. De vraag van de leden van de PvdA-fractie of voor deze voorziening tot samenwerking beletselen bestaan met het oog op de uitwerking van het kabinetsstandpunt Evaluatie Politieorganisatie, beantwoorden wij dan ook ontkennend. Allereerst zullen in de landelijke voorziening tot samenwerking ICT-taken van de politie worden ondergebracht. Vervolgens zal een uitbreiding plaatsvinden met andere «shared services» zoals inkoop en human resource management. De definitieve oprichting van de voorziening tot samenwerking behoeft de goedkeuring van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het streven is erop gericht dat bedoelde voorziening medio 2006 van start kan gaan.

Het thans voorliggende wetsvoorstel biedt de politieministers de mogelijkheid tot het stellen van landelijke prioriteiten, ook op het terrein van beheer. Deze kunnen voor zover nodig binnen de voorziening tot samenwerking worden uitgevoerd. Op deze wijze draagt ook dit wetsvoorstel, in antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie, bij aan het brengen van meer eenheid in het beheer van de Nederlandse politie hetgeen bij de uiteindelijke vormgeving van één Nederlandse politie een voordeel zal zijn.

Op de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie waarom in het wetsvoorstel geen rekening is gehouden met het initiatief van de politie om – in voorbereiding op de vorming van een centrale politieorganisatie – een «shared service» op te zetten, antwoorden wij dat daarvoor geen noodzaak bestaat. Deze initiatieven vinden hun grondslag in de Wet samenwerkingsvoorzieningen politie, die tegelijk met het (aan de Raad van State voorgelegde) Besluit samenwerkingsvoorzieningen politie naar verwachting medio 2006 in werking zal treden.

De leden van de PvdA-fractie zien het versterken van de bevoegdheden op rijksniveau en het kunnen beschikken over doorzettingsmacht als de kern van het oorspronkelijke wetsvoorstel (naast het opheffen van de Raad voor het Korps landelijke politiediensten, waarmee zij kunnen instemmen). Zij vragen wat na de voorgestelde wijziging nog de kern van het wetsvoorstel is die het noodzakelijk maakt deze wijziging nu in te voeren. Aan welke door de regering van belang geachte onderdelen van de noodzakelijke versterking wordt nu door de voorgestelde wijziging afbreuk gedaan en op welke onderdelen krijgt de minister niet de beschikking over de gewenste doorzettingsmacht, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

De voorgestelde nota van wijziging heeft uitsluitend betrekking op de verhoudingen op regionaal niveau, derhalve op de verdeling van beheers- en beleidsverantwoordelijkheden tussen de korpsbeheerder, de hoofdofficier van justitie en het regionale college. Op dit punt zal de huidige Politiewet 1993 bij nader inzien ongewijzigd blijven. De voorstellen ter versterking van de relatie tussen ministers en korpsbeheerders, door de leden van de PvdA-fractie bestempeld als de kern van het oorspronkelijke wetsvoorstel, worden door de nota van wijziging niet getroffen en blijven volledig intact. Terecht constateren de leden van de SP-fractie dat de nota van wijziging de bestaande regionale verhoudingen ongewijzigd laat en dat alleen de verhouding tussen ministers en regio’s verandert. Wij zien niet in waarom, zoals de leden van de SP-fractie opmerken, de nota van wijziging de verwarring rondom het wetsvoorstel compleet heeft gemaakt. Evenmin zien wij reden een nieuwe versie van het wetsvoorstel in te dienen. In de doorlopende tekstversie die via de site van de Tweede Kamer beschikbaar is, is de nota van wijziging overigens verwerkt.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat de nota van wijziging betekent voor de positie en de taken van de korpschef. Voorts merken zij op dat het regionale politiebestuur de bevoegdheden ten aanzien van het beheer van het regiokorps behoudt en vragen hoe zich dit verhoudt tot het eerste lid van voorgesteld artikel 33.

Wij wijzen erop dat de nota van wijziging geen verandering brengt in de positie van de korpsschef, zoals neergelegd in voorgesteld artikel 24. Voorgesteld artikel 33 daarentegen wordt bij de nota van wijziging ingetrokken, nu het regionale politiebestuur zijn beheersbevoegdheden behoudt.

De leden van de SP-fractie merken op dat de democratische inbedding van de Nederlandse politie – ook volgens prof. Huberts in diens bijdrage in de bundel «Uit balans: politiebestel in de knel» – onvoldoende blijft. Wij ontkennen niet dat de democratische inbedding onvolkomen is, maar wijzen erop dat dit de consequentie is van de keuze voor een regionaal bestel. Het «democratisch gat» kan niet kan worden opgelost omdat het op regionaal niveau nu eenmaal ontbreekt aan een gekozen volksvertegenwoordigend orgaan. Wel kan worden getracht het democratisch gat te verkleinen. In het wetsvoorstel hebben wij dat gedaan door een inbrengrecht van gemeenteraden te introduceren. Ook de versterking van de verhouding tussen ministers en korpsbeheerders draagt bij aan een democratische legitimatie. Het bij de leden van de SP-fractie levende beeld dat het huidige democratische gat wordt opgelost met het verantwoordelijk maken van de ministers voor de taakuitvoering van de politie, klopt dan ook, zij het ten dele. Uitsluitend over de verwezenlijking van de landelijke hoofdlijnen en de daarvan afgeleide landelijke doelstellingen per regio zullen de korpsbeheerders zich rechtstreeks moeten verantwoorden aan de ministers, die op hun beurt daarover verantwoording afleggen aan het parlement. Hier wordt het democratisch gat derhalve gedicht. Over alle andere aspecten van beheer, niet begrepen in landelijke hoofdlijnen, blijft de korpsbeheerder verantwoording verschuldigd aan het regionale college. Vervolgens leggen de burgemeesters over hun inbreng in het regionale college verantwoording af aan hun respectieve gemeenteraden, zoals zij ook doen rond hun gezag bij de handhaving van de openbare orde en de uitvoering van hulpverleningstaken. (Het gezag over de politie, waar het gaat om de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de uitvoering van taken ten dienste van de justitie, berust bij de officier van justitie. Over het functioneren van het Openbaar Ministerie legt de minister van Justitie verantwoording af aan de Tweede Kamer). Door deze duidelijke toedeling van verantwoordelijkheden wordt voorkomen dat in een concreet geval geen verantwoordelijke is aan te wijzen, zo antwoorden wij de leden van de SP-fractie. Overigens lijken de leden van de SP-fractie te veronderstellen dat het wetsvoorstel beoogt burgemeesters verantwoordelijk te maken voor het gezag over de politie. Dat is niet juist: zoals hierboven uiteengezet is de burgemeester reeds thans bekleed met gezag over de politie en is de reikwijdte van dat gezag duidelijk beschreven.

Voorts verbazen de leden van de SP-fractie zich over onze stelling in de nota naar aanleiding van het verslag dat de politie onvoldoende oog heeft voor hetgeen zich buiten of boven de regio afspeelt. Deze leden vragen een nadere argumentatie waarom het wetsvoorstel nodig is ten behoeve van de bovenregionale, nationale en internationale component. In dit verband wijzen wij er nogmaals op dat de toename van de criminaliteit en de bestrijding van het (internationaal) terrorisme steeds hogere eisen stellen aan een samenhangende aanpak van de criminaliteitsbestrijding op bovenregionaal, nationaal en internationaal niveau. Het wetsvoorstel maakt het de politieministers mogelijk om internationale afspraken te vertalen in landelijke hoofdlijnen van beleid waarvan de doorwerking op regionaal niveau is gewaarborgd. Hierdoor kunnen zij hun verantwoordelijkheden ten aanzien van internationale verplichtingen beter waarmaken. Een goed voorbeeld daarvan is de in het huidige Landelijk Kader Nederlandse Politie 2003–2006 opgenomen resultaatsafspraak inzake een adequate en tijdige afhandeling van internationale rechtshulpverzoeken. Door het ontbreken van betrouwbare prestatiegegevens is deze resultaatsafspraak nog niet vastgesteld. Op korte termijn zullen wij deze afspraken maken met de Internationale Rechtshulp Centra.

Tot slot merken de leden van de SP-fractie op dat de regering naar hun opvatting te weinig aandacht heeft besteed aan eerdergenoemde publicatie «Uit balans». Deze leden wijzen erop dat de contribuanten aan deze bundel de noodzaak van een meer centrale aansturing van de politie in twijfel trekken. Wij stellen daar tegenover dat de stuurgroep Evaluatie Politieorganisatie, die eveneens heeft kennisgenomen van de in die bundel aangevoerde argumenten, tot een andersluidend oordeel is gekomen. De in het voorliggende wetsvoorstel geïntroduceerde versterking van de sturingsrelatie tussen rijk en regio’s is volgens de stuurgroep een stap in de goede richting, maar niet vergaand genoeg. Om die reden zien wij ook thans af van een uitvoerige beschouwing over de publicatie «Uit balans».

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes

Naar boven