29 689 Herziening Zorgstelsel

Nr. 311 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 8 oktober 2010

In het Algemeen Overleg over bezuinigingsvoorstellen in de zorgsector van 29 juni en 2 juli jl. heb ik met de Kamer gesproken over het besluit tot het schrappen van de eenvoudige mobiliteitshulpmiddelen (rollator etc.) uit de Zvw en Awbz. Door mevrouw Wiegman-Van Meppelen Scheppink (ChristenUnie) is een motie1 ingediend met als doel deze hulpmiddelen in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) naar de gemeenten over te hevelen.

Ik heb de Kamer deze motie ontraden op grond van het feit dat, naar mijn beleving, gemeenten immers vanzelf in beeld zouden komen. Bij nadere beschouwing blijkt deze veronderstelling niet juist te zijn. Met deze brief wil ik mijn standpunt verduidelijken.

In mijn brief van 21 juni2 heb ik u geïnformeerd over het feit dat ik het CVZ advies om eenvoudige mobiliteitshulpmiddelen niet meer via de Zvw en Awbz te vergoeden, heb overgenomen. Ik deel de mening van het CVZ dat deze middelen algemeen gebruikelijk of financieel bereikbaar zijn en dat mensen deze hulpmiddelen zelf kunnen betalen. Op grond daarvan is naar mijn mening een vergoeding uit Zvw en Awbz niet langer gerechtvaardigd. Ik ga er vanuit dat mensen deze hulpmiddelen voor eigen rekening zullen aanschaffen op het moment dat men daarop aangewezen is en dat nadelige effecten van deze maatregel niet zullen optreden. In mijn reactie op de motie van mevrouw Wiegman-Van Meppelen Scheppink heb ik kennelijk bij enkele veldpartijen de indruk gewekt dat een verstrekking via de Wmo vanzelf tot de mogelijkheden zou behoren. Dit is geenszins mijn intentie geweest en ik wil gaarne de mogelijke misverstanden wegnemen.

In het kader van de Wmo hebben gemeenten de verplichting om beperkingen in de zelfredzaamheid op het gebied van het voeren van een huishouden, het zich verplaatsen in en om de woning en om zich lokaal per vervoermiddel te verplaatsen, te compenseren. Uitgangspunt en dominant sturingsmodel in de Wmo is de gemeentelijke beleidsvrijheid.

Om die reden heeft de wetgever zo min mogelijk eisen gesteld en hebben gemeenten een grote mate van beleidsvrijheid bij de invulling van de Wmo. Dat geldt in bijzonder voor de omvang en inhoud van het lokale voorzieningenpakket.

Met de Wmo is het nimmer de bedoeling geweest dat de gemeente voorzieningen verstrekt die als «algemeen gebruikelijk» worden beschouwd. Wat in een concrete situatie als algemeen gebruikelijk wordt gezien, hangt af van de geldende maatschappelijke normen op het moment van de aanvraag. Het begrip leidt soms tot verwarring omdat algemeen gebruikelijke voorzieningen wel specifiek voor een handicap worden aangeschaft, maar vanwege hun algemeen gebruikelijke karakter niet uit publieke middelen vergoed worden. Een voorbeeld, blijkens vaste jurisprudentie is de mengkraan met één hendel: die was een aantal jaren geleden niet algemeen gebruikelijk – en duur – maar is tegenwoordig wel algemeen gebruikelijk en overal in doe-het-zelf-zaken tegen lage kosten verkrijgbaar). De Wmo verplicht de gemeente tot het opstellen van een verordening voor individuele voorzieningen. In de Wmo modelverordening van de VNG wordt het begrip algemeen gebruikelijk beschreven als «naar geldende maatschappelijke normen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon (...) behorend».

Nu eenvoudige mobiliteitshulpmiddelen niet langer via de Zvw of Awbz worden vergoed op grond van het feit dat ze algemeen gebruikelijk of financieel bereikbaar zijn, ligt het niet voor de hand dat gemeenten deze hulpmiddelen wel via de Wmo zullen verstrekken. Met mijn verwijzing naar de gemeente doelde ik op de mogelijkheid dat mensen met een laag inkomen in bijzondere gevallen een beroep kunnen doen op de bijzondere bijstand. Op grond van de Wet werk en bijstand heeft een belanghebbende namelijk recht op bijzondere bijstand voor zover hij – naar het oordeel van de gemeente – niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan Dit betekent dat in voorkomende gevallen de gemeenten te maken kunnen krijgen met een extra beroep op de bijzondere bijstand voor de kosten van genoemde mobiliteitshulpmiddelen. Op grond van artikel 2 Financiële verhoudingenwet zullen de gemeenten hiervoor via het Gemeentefonds een passende financiële compensatie ontvangen.

Dit alles overwegende heb ik besloten dat mensen vanaf 2011 een eenvoudig mobiliteitshulpmiddel zelf moeten aanschaffen.

Ik vertrouw erop u hiermee voldoende geïnformeerd te hebben

De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

A. Klink


XNoot
1

Motie 32 123 XVI, nr. 153.

XNoot
2

Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 29 689, nr. 303.

Naar boven