29 683
Dierziektebeleid

nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 25 juni 2004

Op 6 februari 2004 heb ik het advies «Dierziektebeleid met draagvlak» over de bestrijding van zeer besmettelijke dierziekten ontvangen van de Raad voor het Landelijk Gebied (RLG) en de Raad voor Dierenaangelegenheden (RDA). Dit advies is het antwoord op mijn adviesaanvraag over dit onderwerp d.d. 6 januari 2003.

Hierbij bied ik u mijn reactie op het advies aan.

Algemeen

Ik wil de RLG en de RDA (hierna de raden) ten eerste hartelijk danken voor hun advies.

Het stuk getuigt van bijzonder veel inzet en geeft een heldere analyse van de problematiek. Veel van de adviezen die de raden geven, zijn een ondersteuning van mijn beleid. Onderstaand zal ik kort op de verschillende aspecten van de zgn. «kern van het advies» ingaan.

Mogelijkheden op korte termijn

Preventie

De raden zijn van mening dat het gewenst is te streven naar robuustere veehouderijsystemen. Daarnaast geven zij aan dat een goede en snelle diagnostiek cruciaal is. Ten slotte stellen zij dat met het oog op het verkleinen van het risico van insleep het transport van levende dieren drastisch moet worden teruggebracht.

Ik deel het standpunt van de raden over robuustere veehouderijsystemen. Bij het overleg over beleidsdraaiboeken zijn zaken als extra ruimte in de stallen dan ook een belangrijk aandachtspunt. Ook ik ben van mening dat goede en snelle diagnostiek cruciaal is. Gelukkig beschikken we met het CIDC over een goed referentielaboratorium met state of the art-diagnostiek. Ten slotte ben ik het ook eens met de raden op het punt van transport van levende dieren. U kent allen de Nederlandse inzet om striktere randvoorwaarden aan diertransporten te stellen. Dit heeft voor een groot deel een dierenwelzijnsachtergrond, maar ook de risico's voor de diergezondheid spelen een rol in het Nederlandse standpunt.

Strikte hygiënemaatregelen en het beperken van het aantal bedrijfs- en diercontacten zijn onontbeerlijk voor een effectieve dierziektepreventie. Ik ben blij dat deze belangrijke conclusies met mij worden gedeeld. Na de varkenspestcrisis en de mond- en klauwzeercrisis heeft de overheid hoog ingezet met uitgebreide regelgeving op dit gebied. Enerzijds hebben deze maatregelen Nederland naar een hoger niveau van dierziektepreventie getild. Anderzijds is een scheefgroei ontstaan in de verantwoordelijkheidsverdeling tussen overheid en sector, met alle nadelen van dien, zoals een verdichting van de regelgeving, een draagvlak dat te wensen overlaat, hoge overheidslasten en hoge administratieve lasten. Ik wil deze scheefgroei terugdraaien en zoek een nieuw evenwicht. Daarbij wil ik de primaire verantwoordelijkheid van het voorkomen van dierziekten weer neerleggen waar hij hoort, namelijk bij de houders van de dieren (veehouders, transporteurs, houders van verzamelcentra, etc.) zelf.

Omgaan met diversiteit

De raden komen tot de conclusie dat het dierziektebeleid als uitgangspunt genomen moet worden, dat het houden van productiedieren én het houden van hobbydieren beide mogelijk moeten zijn en dat deze houderijen elkaar onderling zo min mogelijk belemmeringen moeten opleggen. Om tegemoet te komen aan de diversiteit van productiesystemen achten de raden het wenselijk om tot diversificatie van het dierziektebeleid te komen.

Ik onderschrijf deze vaststelling van harte. In dit kader werkt LNV bij de opstelling van de beleidsdraaiboeken vooraf, in overleg met betrokkenen, aparte scenario's uit voor onder andere hobbydieren, dieren in dierentuinen, wilde en gehouden wilde dieren. We mogen evenwel de veterinaire, epidemiologische en economische overwegingen niet uit het oog verliezen. Daar waar mogelijk wordt gekeken naar aparte regelgeving en ook op het gebied van communicatie naar verschillende doelgroepen toe wordt gekeken of dit meer toegespitst kan worden op de aard van de dierhouder.

Aanpak van de bestrijding

Onder deze noemer doen de raden aanbevelingen over de toepassing van vaccinatie.

De raden bevelen aan de consument voor te lichten over de afwezigheid van risico's en de medewerking van partners in de keten te zoeken om de afzet van producten van gevaccineerde dieren mogelijk te maken. De publieksvoorlichting over de veiligheid van deze producten kan door ketenpartijen en overheid samen worden opgepakt. De ketenpartijen dienen hierin mijns inziens echter het initiatief te nemen.

De raden stellen dat dieren in dierentuinen en hobbydieren die gevoelig zijn voor A-lijst ziekten bij een uitbraak mogen worden geënt op voorwaarde dat er een goed registratiesysteem is. Deze stelling klopt niet helemaal. De Brusselse toestemming voor het vaccineren van dierentuindieren heeft immers op dit moment alleen betrekking op mond- en klauwzeer en aviaire influenza. Daarnaast heeft deze toestemming alleen betrekking op dieren in dierentuinen en niet op hobbydieren in het algemeen. Zoals ik bovenstaand heb aangegeven worden in de beleidsdraaiboeken aparte scenario's opgenomen voor hobbydieren, dieren in dierentuinen, in het wild levende dieren en niet-gehouden landbouwhuisdieren.

Ik kan in dat kader overigens de conclusie van de raden dat in het wild levende dieren om technische en ethische redenen niet worden geënt of geruimd niet op voorhand onderschrijven. Bij een eventuele besmetting met klassieke varkenspest (KVP) bij wilde zwijnen wordt bijvoorbeeld wel degelijk nagedacht over het inzetten van vaccinatie of intensivering van de jacht. Ervaring uit Frankrijk waar de wilde zwijnenpopulatie met rust werd gelaten hebben slechte resultaten laten zien en na meerdere jaren klassieke varkenspest onder de wilde zwijnen te hebben gehad wordt daar nu toch overwogen te gaan vaccineren. In Nederland waar de gebieden met wilde zwijnen dichtbij een gebied met veel gehouden varkens liggen, is zo'n situatie niet gewenst. Per ziekte en per diergroep moeten conclusies over omgaan met deze bijzondere diergroepen apart worden bekeken en zullen deze een onderdeel vormen van de beleidsdraaiboeken.

Ik ben het echter wel degelijk eens met de algemene conclusie. Het taboe op vaccinatie is doorbroken. Daar waar het kan, gaan we het anders aanpakken. Wanneer er nu mond- en klauwzeer of varkenspest uitbreekt, zal weliswaar afhankelijk van de situatie en plaats, snel rond de besmette bedrijven worden gevaccineerd met een markervaccin. De niet besmette, gevaccineerde dieren worden niet geruimd.

Beleid op langere termijn

De raden concluderen dat het gewenst is de mogelijkheid voor vaccineren tegen bestrijdingsplichtige ziekten uit te breiden. Ik deel deze conclusie en richt mij dan ook op verdere aanpassing van het EU-beleid. In de tweede helft van dit jaar organiseert Nederland als voorzitter van de EU een CVO-meeting en een internationale conferentie over maatschappelijk verantwoorde dierziektebestrijding. Preventieve vaccinatie blijft onder de huidige omstandigheden een stap te ver, nog afgezien van de vraag of het veterinair epidemiologisch en economisch nuttig zou zijn.

Randvoorwaarden en uitgangspunten

Onderzoek

De raden zijn van mening dat extra onderzoek naar markervaccins nodig is. Daarnaast stellen zij dat vroege detectie van groot belang is en dat on-sitetesten daarin een rol zouden kunnen spelen. Ook stellen zij dat de kosten voor het aanhouden van voorraden van vaccins op het bedrijfsleven kunnen worden verhaald via het Diergezondheidsfonds. Tenslotte menen zij dat voor het onderzoek, de ontwikkeling en de monitoring zowel op nationaal als voor de afstemming op Europees niveau een permanente groep nodig is.

Ook ik ben van mening dat meer onderzoek naar markervaccins nodig is, zowel in nationaal als in internationaal verband. Hiervoor wordt dan ook een behoorlijk deel van de nationale onderzoeksgelden gebruikt. Ik ben verheugd dat ook internationaal steeds vaker ingezien wordt dat vaccinatie een goed alternatief is voor het massaal doden van dieren en dat ook bijvoorbeeld de OIE heeft aangegeven onderzoek naar betrouwbare vaccins en testen belangrijk te vinden.

Ten aanzien van vroege detectie ben ik van mening dat wij reeds de beschikking hebben over goede en snelle diagnostiek. Het probleem met de tijd tussen insleep en ontdekking van een dierziekte zit hem niet in de snelheid van de testen maar in de snelheid van de melding van de verdenking. Een extra faciliteit als een on-sitetest (een test die op het bedrijf gebruikt kan worden) zou op termijn kunnen helpen om de drempel voor veehouders om een verdenking te melden, te verlagen. Maar het belangrijkste hier is een omslag in mentaliteit. Het stigma van een verdenking moet worden omgezet in iets wat bij de normale gang van zaken op een bedrijf behoort. Ik onderken dat dit nu nog niet het geval is. We zoeken daarom, samen met de betrokkenen, zowel naar aanleiding van het VWA-advies over het Early Warningsysteem voor KVP als naar aanleiding van de ervaring met het Early Warningsysteem voor pluimveeziekten, naar mogelijkheden voor verbetering. Er vindt onderzoek plaats naar de meest efficiënte manier om vaccinvoorraden te starten en te beheren. Ik zal hierover ook in overleg treden met het bedrijfsleven aangezien ik de aanbeveling van de raden omtrent financiering uit het Diergezondheidsfonds met sympathie bekijk.

Ten slotte zal ik, mede naar aanleiding van het advies van de raden een groep van deskundigen oprichten voor de verschillende bestrijdingsplichtige ziekten, die onder andere ook om advies gevraagd zal worden over het onderzoek en de monitoring.

Verdeling van kosten

De raden menen dat de kosten die zijn verbonden aan de bestrijding van besmettelijke dierziekten in principe gedragen dienen te worden door de houders van dieren. Zij voeren echter wel een aantal argumenten aan tegen volledige doorberekening, zijnde de internationale concurrentiepositie en de invloed van andere belanghebbenden op het beleid. Zij zijn van mening dat de systematiek van het Diergezondheidsfonds aan deze overwegingen tegemoet komt en dat initiatieven om deze systematiek naar het Europese niveau te tillen, ondersteuning verdienen.

Ik onderschrijf deze conclusie en neem deze mee in de gesprekken over de voortzetting van het Diergezondheidsfonds.

Psychosociale gevolgen

De raden menen dat de sociale opvang van betrokkenen een plaats dient te krijgen in de herziene draaiboeken. Voorts menen zij dat er duidelijkheid moet zijn over de verantwoordelijkheid op lokaal niveau voor de tijdige mobilisatie van de professionele hulpverlening. Ten slotte stellen zij dat het aanbeveling verdient om een interdepartementale groep van de Ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) op te zetten voor het flankerend psychosociaal beleid bij de bestrijding van besmettelijke dierziekten.

Ook ik ben van mening dat de sociale opvang van betrokkenen van groot belang is. Tijdens de uitbraak van vogelpest konden getroffen boeren daarom voor al hun vragen terecht bij een speciaal telefoonteam, ook met signalen van psychosociale aard, waarvoor een speciaal team achter de hand werd gehouden. Dergelijke aspecten zullen, in overleg met alle betrokkenen maar in ieder geval met VWS, een plaats krijgen in de herziene draaiboeken.

Draagvlak

Voorwaarden voor meer draagvlak

De raden geven aan dat een gewijzigd beleid kan rekenen op een groter draagvlak onder voorwaarde dat het hoe en waarom regelmatig onder de aandacht van de veeteeltsector, de hobbydierhouders, de dierentuinen en de natuurbeheerders wordt gebracht. Zij menen dat informatie over het risico dat het reizen naar landen waar deze ziekten endemisch zijn met zich meebrengt, beschikbaar zou moeten zijn voor aanstaande reizigers.

Mijn streven is erop gericht het beleid zodanig te wijzigen dat het op een groter draagvlak kan rekenen. In het proces rond het opstellen en aanpassen van beleidsdraaiboeken worden stakeholders middels een interactief proces bij de beleidsontwikkeling betrokken en ook de informatie naar stakeholders is veranderd. Op de internetsite staat daarom naast informatie over dierziekten en reizen ook algemene informatie over de verschillende bestrijdingsplichtige dierziekten en over de beleidsdraaiboeken.

Betere voorbereiding

De raden zijn van mening dat met name een betere voorbereiding van de taakverdeling tussen de diverse overheden noodzakelijk is. Zij stellen dat gemeenten tevoren goed op de hoogte moeten zijn van wat in een crisissituatie van hen wordt verwacht. Daarnaast zijn zij van mening dat LNV dient te beschikken over draaiboeken per dierziekte, die actueel zijn, bekend en beschikbaar zijn en waarmee is geoefend. Ten slotte stellen zij dat er een permanente voorziening nodig is die verantwoordelijk is voor het onderhoud van de crisisorganisatie.

De samenwerking tussen ministeries en decentrale overheden is uitgewerkt in het beleidsplan Crisisbeheersing 2004–2007. Mijn ministerie heeft actuele uitvoeringsdraaiboeken per dierziekte; deze zijn op het intranet voor alle betrokkenen beschikbaar en er wordt mee geoefend. Zowel binnen het kerndepartement als bij de uitvoerende diensten is er een permanente crisisorganisatie aanwezig.

Lokale overheid en sociale netwerken meer betrekken

De beide raden stellen dat mogelijk het draagvlak groter zou zijn en de uitvoering doelmatiger wanneer meer gebruik zou worden gemaakt van lokale kennis, structuren en contacten. Ik onderschrijf de conclusie van de raden dat de uitvoering mogelijk verbeterd kan worden door meer gebruik te maken van lokale kennis. Tijdens de vogelpest had LNV via de regionale crisisstaf vrijwel dagelijks overleg met alle betrokken lokale en regionale partners. Een probleem dat op het niveau van gemeenten speelde, is dat lagere overheden een crisisstructuur hebben die niet aansluit op de crisisstructuur van LNV. Dit probleem wordt opgepakt in het kader van het eerder genoemde beleidsplan Crisisbeheersing 2004–2007.

Betere communicatie tijdens een crisis

De raden zijn van mening dat de uitvoeringsorganisatie bij een crisis erop moet worden ingericht om te luisteren, de dialoog aan te gaan en daar waar er ruimte voor is, suggesties over te nemen.

LNV heeft de laatste tijd erg veel geïnvesteerd in communicatie. En ik heb dan ook niet de indruk dat er op het vlak van communicatie nog veel winst te behalen is.

Betere communicatie over het beleid

De raden stellen dat de boodschap voor de burger al goed voorbereid moet zijn voordat zich een crisis voordoet waarbij duidelijk moet worden aangegeven waarom iets gebeurt, in wiens belang dat is, en welke speelruimte de overheid daarbij heeft. Zij stellen dat het erg belangrijk is om daarbij alle belangen aan bod te laten komen en niet de schijn te wekken dat economische belangen alles dicteren. Dit onderschrijf ik en dat brengt mij op mijn laatste maar zeker niet minst belangrijke punt: het afwegingsproces.

Afwegingsproces

Ik heb de Raad voor het Landelijk Gebied in mijn adviesaanvraag verzocht in beeld te brengen welke normatief-ethische aspecten en maatschappelijke gevoelens in het geding zijn bij de bestrijding van dierziekten en ter ondersteuning van het politiek maatschappelijk afwegingsproces te adviseren over de wijze waarop genoemde aspecten moeten worden gewogen. Er ligt nu echter een advies dat hoofdzakelijk ingaat op de inhoud van het beleid. Het rapport biedt een heldere analyse van de problematiek inclusief een beschrijving van de normatief-ethische en maatschappelijke gevoelens. De raden stellen echter ten aanzien van de gevraagde ondersteuning voor het afwegingsproces dat dit een proces is tussen de regering en het parlement en dat de verantwoordelijkheid voor de afweging en keuze niet bij anderen gelegd kan worden. In het antwoord gaan zij vervolgens in op de voor- en nadelen van Group Decision Rooms (GDR) welke een vorm is om een afweging te kunnen maken. Dat de raden geen andere mogelijkheden om tot een zorgvuldige afweging te komen hebben geanalyseerd vind ik jammer. Het ging mij immers om ondersteuning bij het wegingsproces en daar heb ik nu geen antwoord op gekregen.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C. P. Veerman

Naar boven