29 678
Wijziging van belastingwetten in verband met noodzakelijk onderhoud (Fiscale onderhoudswet 2004)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 2 november 2004

Inhoud

I. Inleiding1
II. Artikelsgewijze toelichting2
  
1. Artikel I, onderdeel A2
2. Artikel I, onderdeel B4
3. Artikel I, onderdeel C5
4. Artikel I, onderdeel F5
5. Artikel I, onderdelen G, H, I, J6
6. Artikel I, onderdeel L7
7. Artikel I, onderdeel N8
8. Artikel I, onderdeel O10
9. Artikel II11
10. Artikel III, onderdelen A en F11
11. Artikel V, onderdeel D11
12. Artikel V, onderdeel H12

I. Inleiding

De leden van de fracties van het CDA, de PvdA, de VVD, de LPF en de SGP hebben naar aanleiding van het onderhavige wetsvoorstel verschillende vragen gesteld en opmerkingen gemaakt. Verreweg de meeste vragen hebben betrekking op de artikelsgewijze toelichting. Deze vragen zal ik overeenkomstig de volgorde van de artikelsgewijze toelichting beantwoorden. Hieronder zal ik echter eerst ingaan op enkele vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van het CDA en de SGP.

De leden van de fractie van het CDA vragen de regering wat wordt bedoeld met de opmerking in de memorie van toelichting dat de praktijk (werkgeversen werknemersorganisaties, de Belastingdienst, belastingadviseurs, wetenschap en individuele belastingplichtigen) steeds beter de weg vinden om aan te geven wat hun ervaringen zijn geweest. Voorts vragen deze leden of de regering nadrukkelijker in kan gaan op welke wijze meer naar deze ervaringen wordt geluisterd dan vroeger.

De leden van de fractie van de SGP vragen zich af of de in de memorie van toelichting genoemde open dialoog er niet toe zou moeten leiden dat wetswijzigingen met terugwerkende kracht minder nodig zouden zijn en voorts vragen deze leden op welke wijze binnen het ministerie wordt bevorderd dat dergelijke wetswijzigingen niet meer nodig zullen zijn.

De open dialoog waaraan deze leden refereren dient te worden geplaatst in het perspectief dat verschillende actoren in de samenleving knelpunten of onduidelijkheden signaleren en de weg naar de overheid steeds beter weten te vinden. De in de toelichting geschetste praktijk om periodiek met een wetsvoorstel als het onderhavige te komen, is – kennelijk ook voor hen – een stimulans om een bijdrage te leveren aan het voorkomen of wegnemen van de eerderbedoelde knelpunten of onduidelijkheden. Deze dialoog vindt niet alleen plaats na inwerkingtreding van wettelijke bepalingen. Ook bij het concipiëren van wetteksten wordt – met inachtneming van ieders rol en verantwoordelijkheden in het wetgevingsproces zowel door de overheid als de betrokken actoren in de samenleving – waar mogelijk de dialoog gezocht. Dit is een onderdeel van de continue aandacht voor de kwaliteit van de regelgeving. Het is diezelfde kwaliteit van de regelgeving die echter soms ook noopt tot het voorstellen van maatregelen met terugwerkende kracht. Maatregelen die in verschillende gevallen overigens juist in het voordeel van belastingplichtigen zijn. Zoals ook in de memorie van toelichting is verwoord, wordt met de toekenning van terugwerkende kracht terughoudend omgegaan, maar in geval terugwerkende kracht consistente regelgeving dient, is toepassing daarvan geoorloofd.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

1. Artikel I, onderdeel A

Zoals de leden van de fractie van het CDA constateren, was in de Wet inkomstenbelasting 2001 nog niet goed geregeld dat de door een inwoner van Nederland ontvangen uitkeringen ingevolge een pensioenregeling van een internationale organisatie, die op grond van de verdragen met deze internationale organisaties belast zijn in het land waar de pensioengenieter woont, in Nederland kunnen worden belast. Onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 kon deze heffing wel worden gerealiseerd. De genoemde leden vragen hoe belastingplichtigen die bij een internationale organisatie hebben gewerkt en nu hier in Nederland uitkeringen ingevolge een pensioenregeling van deze internationale organisatie genieten, tussen 1 januari 2001 en nu in de heffing betrokken zijn geweest en of de overheid als gevolg van deze omissie inkomsten heeft gederfd. Verder vragen deze leden waarom deze omissie nu pas aan het licht komt.

In antwoord op de bovenstaande vragen wordt opgemerkt dat in de uitvoeringspraktijk ook na 1 januari 2001 is uitgegaan van het onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 geldende systeem, zodat er in zoverre nog geen sprake is van een derving van belastinginkomsten. Om te voorkomen dat een dergelijke derving in de toekomst alsnog ontstaat, dient de voorgestelde aanpassing van de wet wel met terugwerkende kracht plaats te vinden. Het feit dat de wettekst niet (meer) adequaat was, werd geconstateerd – de genoemde leden vragen daarnaar – bij het schrijven van het besluit inzake de overdracht van pensioenkapitaal naar internationale organisaties (besluit van 22 januari 2004, nr. CPP 2003/200M).

De genoemde leden wijzen er terecht op, dat een definitie van het begrip «internationale instellingen/organisaties» ontbreekt en dat er ook geen opsomming wordt gegeven van de organisaties die tot dit begrip behoren. Hier is echter bewust voor gekozen. Het opnemen van een definitie of een opsomming heeft (na de voorgestelde wijzigingen) geen toegevoegde waarde voor de mogelijkheid om te kunnen heffen over de uitkeringen. Voor zover een pensioenregeling niet kan worden aangemerkt als een pensioenregeling van een internationale organisatie en geen (naar doel en strekking met de loonbelasting of inkomstenbelasting overeenkomende) heffing naar het inkomen over de aanspraken ingevolge die pensioenregeling heeft plaatsgevonden, zal sprake zijn van een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdelen a, b of c, van de Wet inkomstenbelasting 2001. De pensioenuitkering zal dan in Nederland kunnen worden belast. Voor zover wel een (naar doel en strekking met de loonbelasting of inkomstenbelasting overeenkomende) heffing naar het inkomen over de aanspraken ingevolge die regeling heeft plaatsgevonden, is evenmin van belang of het gaat om een regeling van een internationale organisatie of niet. Ongeacht of het gaat om een regeling van een internationale organisatie of om een andere regeling, vindt de afwikkeling van de aanspraak in dat geval in box 3 plaats.

De definitie van het begrip «internationale instellingen/organisaties» is wel van belang voor de toepassing van het – op grond van dit wetsvoorstel eveneens te wijzigen – artikel 19b, vierde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964. Vooruitlopend op die wetswijziging is in het beleidsbesluit van 22 januari 2004, nr. CPP 2003/200M, bepaald onder welke voorwaarden onbelaste overdracht mogelijk is aan het buitenlandse pensioenfonds van internationale organisaties. Het genoemde besluit is – evenals de voorgestelde wetswijziging – alleen van toepassing als ook voor toepassing van de Pensioen- en spaarfondsenwet overdracht van pensioenkapitaal mogelijk is. Hiervoor wordt verwezen naar het besluit van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 21 april 1999, nr. SV/VP/99/16038, Stcrt. 1999, nr. 78 (overdracht pensioenkapitaal naar internationale organisaties). In een bijlage bij dat besluit is een opsomming opgenomen van de internationale organisaties waarvoor dat besluit geldt. Gelet op het voorgaande geldt die opsomming derhalve ook voor de toepassing van het voorgestelde artikel 19b, vierde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964. Voor zover op grond van het laatstgenoemde besluit geen overdracht mogelijk is, kan de in de aan artikel 19b, vierde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 toe te voegen volzin bedoelde situatie zich in beginsel ook niet voordoen.

De genoemde leden vragen naar de relatie tussen enerzijds de door Nederland met internationale organisaties gesloten verdragen die volgens deze leden voorzien in woonstaatheffing over de van deze organisaties afkomstige pensioenuitkeringen en anderzijds het door Nederland anno 2004 gevoerde algemeen fiscaal verdragsbeleid inzake pensioenen dat volgens deze leden juist in het teken staat van bronstaatheffing.

De inkomstenbelastingaspecten van de beloningen voor functionarissen van internationale organisaties zijn in de regel neergelegd in het oprichtingverdrag van de betreffende organisatie. Voor de meeste organisaties, met uitzondering van de Europese Gemeenschappen en de Europese Centrale Bank, komt dit neer op – alleen – een vrijstelling van nationale belasting voor het door de functionarissen ontvangen salaris. Dit salaris is in plaats daarvan onderworpen aan een eigen interne heffing door de internationale organisatie. Bij deze internationale organisaties is, anders dan de leden kennelijk veronderstellen, noch in het oprichtingsverdrag noch in de door Nederland, als vestigingsplaats, met de organisatie gesloten zetelovereenkomst, iets geregeld over de belastingheffing over pensioenen. De belastingheffing over de door de organisatie uitbetaalde pensioenen wordt alsdan volledig beheerst door de nationale wetgeving van de betrokken landen en door de tussen die landen gesloten bilaterale belastingverdragen. Nu in de zetelovereenkomst niets over de heffing van pensioenen wordt geregeld, kan van een afwijkende benadering ten opzichte van de belastingverdragen uiteraard niet worden gesproken.

Overigens zij er voor de volledigheid op gewezen dat ook bij het huidige verdragsbeleid een woonstaatheffing over pensioenuitkeringen, niet zijnde overheidspensioenen, nog steeds uitgangspunt is. Alleen voor afkoopsommen en voor situaties waarin de woonstaat het heffingsrecht niet of onvoldoende effectueert, wordt een bronstaatheffing nagestreefd.

De genoemde leden vragen tevens naar een toelichting op de met betrekking tot de beoogde aanpassing van de artikelen 1.7 en 3.82 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in de memorie van toelichting gemaakte opmerking, dat deze aanpassing geen gevolgen heeft voor pensioenen van de Europese Gemeenschap en de Europese Centrale Bank. Deze leden vragen in het bijzonder of deze opmerking betekent dat de beoogde aanpassingen wel gevolgen zullen hebben voor pensioenen afkomstig van (bijvoorbeeld) de Verenigde Naties en of er nog een aantal andere met de Europese Gemeenschap of de Europese Centrale Bank vergelijkbare situaties zijn waarin de beoogde aanpassingen geen gevolgen hebben voor het uit te keren pensioen.

De voorgestelde aanpassing van de artikelen 1.7 en 3.82 van de Wet inkomstenbelasting 2001 heeft inderdaad geen gevolgen voor pensioenen van de Europese Gemeenschap en van de Europese Centrale Bank. Deze pensioenen zijn namelijk onderworpen aan een interne belasting ten bate van de EG/ECB en zijn vrijgesteld van nationale belasting in de Lidstaten. Voor zover ons bekend is, zijn er geen andere internationale organisaties waar dit eveneens voor geldt. Voor de uitkeringen ingevolge de pensioenregeling van die andere internationale organisaties hebben de aanpassingen derhalve wel gevolgen.

2. Artikel I, onderdeel B

Naar aanleiding van de constatering van de leden van de fractie van de PvdA dat een onbewuste toerekening van bestanddelen van de rendementsgrondslag een aanzienlijk verschil kan maken in het bedrag van de verschuldigde belasting, merk ik het volgende op. Met ingang van 1 januari 2001 worden gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en bestanddelen van de rendementsgrondslag van de belastingplichtige en zijn partner geacht op te komen respectievelijk tot hun vermogen te behoren in de onderlinge verhouding die zij daarvoor kiezen (vrije toerekening). Omdat de toerekening zich niet langer buiten de invloedssfeer van belastingplichtigen afspeelt, kunnen partners hun fiscale positie inderdaad optimaliseren door onder de aanslaggrens te blijven. Het gaat daarbij vooral om partners die voldoende rendementsgrondslag hebben om mee te schuiven. In de nota van wijziging op het wetsvoorstel Wijziging van enkele belastingwetten (Belastingplan 2005) (Kamerstukken II, 2004/05, 29 767) wordt echter voorgesteld de aanslaggrens aanzienlijk te verlagen. Belastingplichtigen hebben daardoor minder speelruimte om hun fiscale positie te optimaliseren en kunnen zich anderzijds niet meer of in veel mindere mate tekort doen door bij de toerekening van bestanddelen van de rendementsgrondslag geen rekening te houden met de aanslaggrens. Ik zie mede gezien de voorgenomen wijziging geen aanleiding de toerekening van bestanddelen van de rendementsgrondslag, zoals de leden van de PvdA-fractie vragen, afzonderlijk in de evaluatie van de Wet inkomstenbelasting 2001 te betrekken.

De leden van de VVD-fractie vragen tot welk moment de voor een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel of bestanddeel van de rendementsgrondslag tot stand gekomen onderlinge verhouding in geval van een navorderingsaanslag kan worden gewijzigd. In de huidige regeling worden na te vorderen (gedeelten van) bestanddelen van rechtswege bij helfte verdeeld en kunnen de belastingplichtige en zijn partner niet alsnog een onderlinge verhouding kiezen. Dit leidt – verplicht – tot twee navorderingsaanslagen en de daarmee gepaard gaande administratieve handelingen. Het nieuwe artikel 2.17, vierde lid, Wet inkomstenbelasting 2001 voorziet wel in de mogelijkheid om alsnog een onderlinge verhouding te kiezen. Naar verwachting hoeft de Belastingdienst dientengevolge minder navorderingsaanslagen op te leggen. De wijziging bewerkstelligt dat ieder gemeenschappelijk inkomensbestanddeel en vermogensbestanddeel of deel daarvan kan worden verdeeld in een onderlinge verhouding naar keuze, ook als het bij navorderingsaanslag in aanmerking wordt genomen. Daartoe regelt het nieuwe artikel 2.17, vierde lid, Wet inkomstenbelasting 2001 dat de toerekening door de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk kan worden gewijzigd tot het moment waarop de navorderingsaanslag van een van hen waarin het desbetreffende bestanddeel is begrepen, onherroepelijk vaststaat. De mogelijkheid om de toerekening te wijzigen, strekt zich derhalve ook uit tot de bezwaar- of beroepsfase bij navorderingsaanslagen. Ik verwacht echter niet dat die mogelijkheid in de praktijk tot problemen zal leiden. Indien de navorderingstermijn bij de partner van de belastingplichtige dreigt te verstrijken, zou de inspecteur ter behoud van rechten desnoods een navorderingsaanslag op kunnen leggen aan die partner. Daar komt nog bij dat de mogelijkheid om de toerekening te wijzigen alleen geldt voorzover een inkomens- of vermogensbestanddeel of gedeelte daarvan nog niet eerder is opgenomen in een (navorderings)aanslag die inmiddels onherroepelijk vaststaat. Indien die (navorderings)aanslag bij de partner inmiddels wel onherroepelijk vaststaat, is een wijziging van de toerekening dus niet langer mogelijk, dit in antwoord op de desbetreffende vraag van deze leden.

3. Artikel I, onderdeel C

De leden van de fractie van het CDA grijpen de wijziging van artikel 3.77, vierde lid, Wet inkomstenbelasting 2001 aan om het kabinet te vragen hoe het zit met uitvoering motie Van Vroonhoven/Dézentjé Hamming (Kamerstukken II, 2003–2004, 29 210, nr. 84) waarin de Kamer de regering verzoekt de toegankelijkheid van de WBSO-regeling te bevorderen door te snijden in de aanvullende regels die gemoeid zijn met het aanvragen en genieten van de regeling. Mijn antwoord hierop luidt dat ik voornemens ben op korte termijn hierover samen met de minister van Economische Zaken een brief aan de Kamer te sturen. De strekking van deze brief is dat de werkgroep stroomlijning uitvoering WBSO eind oktober 2004 haar rapport zal afronden en dat naar het zich laat aanzien positieve resultaten zullen worden bereikt.

4. Artikel I, onderdeel F

De leden van de fractie van het CDA constateren dat persoonsgebonden budgetten (PGB's) uit twee elementen bestaan, een bedrag dat wordt bepaald door de omvang van de geïndiceerde zorg en een bedrag voor kleine kosten en zijdelingse uitgaven dat forfaitair wordt vastgesteld. Bij deze leden rijst de vraag of het voorstel impliceert dat het forfaitair vastgestelde gedeelte van de PGB moet worden gezien als inkomen en dus belastbaar is voor de inkomstenbelasting. Blijft dit forfaitaire gedeelte van de PGB ook na deze wetswijziging onbelast, zo vragen deze leden.

De leden van de fractie van het CDA stellen terecht dat PGB's uit twee elementen bestaan, een bedrag voor geïndiceerde zorg en een forfaitair vastgesteld bedrag voor kleine bijkomende kosten. Met betrekking tot beide elementen geldt dat zij niet aan de heffing van inkomstenbelasting zijn onderworpen. Er treedt met betrekking tot beide elementen dus geen wijziging op ten opzichte van de huidige goedkeuringsregeling.

Belastingplichtigen die een PGB ontvangen, zullen er wel rekening mee moeten houden dat op de uitgaven voor zorg die als buitengewone uitgave in aanmerking kunnen worden genomen het bedrag in mindering moet worden gebracht dat aan hen is toegekend voor geïndiceerde zorg, omdat voor dat bedrag de uitgaven immers niet op hen drukken. Ook dit is een ongewijzigde voortzetting van de huidige regeling.

De leden van de fractie van de SGP vragen naar de toegevoegde waarde van de voorgestelde bepaling. Wat is het verschil tussen de persoonsgebonden budgetten en de uitkeringen en verstrekkingen op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, zo vragen deze leden en voorts welke uitkeringen vallen onder onderdeel a.

Het verschil betreft het feit dat de ene uitkering (het persoonsgebonden budget) is gebaseerd op de Ziekenfondswet – dergelijke uitkeringen zijn op grond van de huidige tekst van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet vrijgesteld – en de andere uitkering haar grond vindt in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Artikel 3 104 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bevat een limitatieve opsomming van de publiekrechtelijke uitkeringen die zijn vrijgesteld en uitkeringen op grond van de Ziekenfondswet – zoals bijvoorbeeld de persoonsgebonden budgetten – behoren niet tot de in artikel 3 104 van de Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde vrijgestelde uitkeringen. De strekking van de thans voorgestelde bepaling is om ook de uitkeringen, die worden verstrekt krachtens artikel 1p, eerste lid, onderdeel d, van de Ziekenfondswet vrij te stellen. Aan de vrijstelling is wel de voorwaarde verbonden dat de uitkering – met andere woorden het persoonsgebonden budget- dan alleen mag worden gebruikt ten behoeve van het inkopen van zorg als bedoeld in artikel 6 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.

Alle uitkeringen en verstrekkingen die rechtstreeks hun grond vinden in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten behoren tot de in onderdeel a van artikel 3 104 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bedoelde vrijgestelde uitkeringen en verstrekkingen.

5. Artikel I, onderdelen G, H, I, J

De leden van de fractie van het CDA hebben er begrip voor dat een onnodig onderscheid in de wettelijke regeling tussen het schuldbegrip voor de aftrekbare kosten van een eigen woning (eigenwoningschuld) en het schuldbegrip voor de kapitaalverzekering eigen woning (KEW) moet worden opgeheven. Genoemde leden constateren dat een belastingplichtige, die sinds de invoering van de bijleenregeling een eigen woning heeft gekocht en bewust een hogere schuld is aangegaan dan op grond van de bijleenregeling in aanmerking wordt genomen en tevens de kapitaalverzekering op die hogere schuld heeft afgestemd, te zijner tijd als gevolg van deze wijziging kan aanlopen tegen een gedeeltelijk belaste afwikkeling van de kapitaalverzekering. Bij deze leden rijst de vraag voor hoeveel mensen men een inkomensnadeel verwacht en om welke bedragen het dan gaat.

De leden van de fractie van het CDA vragen ernaar hoeveel mensen een grotere schuld zijn aangegaan dan op grond van de bijleenregeling is toegestaan en welke bedragen daar mee zijn gemoeid. Een antwoord op die vraag zal moeilijk zijn te geven. Belastingplichtigen kunnen bij het verwerven van een eigen woning een schuld aangaan ter grootte van de eigenwoningschuld, maar een grotere schuld is ook mogelijk. Uit de aangifte zal dit niet eenduidig blijken. Omdat het fiscaal relevant is dat in box I alleen de rente van een geldlening van ten hoogste van de eigenwoningschuld in aanmerking wordt genomen, zullen die gegevens uit de aangifte moeten blijken. Dit ligt anders met het gedeelte van de schuld dat de eigenwoningschuld te boven gaat, deze schuld hoort thuis in box III, maar behoeft niet als zodanig te zijn geoormerkt. Gegevens hierover zullen dus niet kunnen worden aangereikt. Daarbij is ook van belang dat een gedeeltelijke belaste afwikkeling, waarop de leden van de fractie van het CDA doelen, ontstaat op het moment dat de polis tot uitkering komt of wordt geacht tot uitkering te zijn gekomen. Dat moment ligt veelal in de verre toekomst. Zoals deze leden terecht constateren, kan een belaste afwikkeling in de regel alleen ontstaan doordat belastingplichtigen bewust een hogere schuld aangaan en het risico aanvaarden dat zij te zijner tijd met belastingheffing worden geconfronteerd. Naar mijn oordeel betreft dit slechts een kleine groep. De bijleenregeling heeft in dit opzicht een matigende werking. Of de bedoelde zeer kleine groep uiteindelijk inderdaad met een gedeeltelijke belaste afwikkeling wordt geconfronteerd, hangt echter ook van andere factoren af zoals de ontwikkeling van de woningmarkt en de hoogstpersoonlijke behoeften en wensen van deze belastingplichtigen ten aanzien van grootte, prijzen en ligging van de woning.

Voorts vragen deze leden aandacht voor de vervanging van het begrip «schulden die zijn aangegaan ter verwerving van een eigen woning» in artikel 3 122 van de Wet inkomstenbelasting 2001 door «de eigenwoningschuld». De uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning dreigt twee maal in aanmerking te worden genomen, eenmaal in het kader van de bijleenregeling en eenmaal in het kader van de zogenoemde imputatieregeling van artikel 3 122 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De leden ontvangen graag een inhoudelijke reactie hierop.

Bij nadere analyse van de voorgestelde wijzigingen op het terrein van het schuldbegrip is gebleken dat artikel 3 122 van de Wet inkomstenbelasting 2001 ten onrechte is meegenomen omdat het in dat artikel niet gaat om het schuldbegrip maar om de maximering van een schuld. Dit artikel regelt namelijk dat de schulden de verwervingskosten verminderd met de kapitaalsuitkering niet mogen overtreffen. Abusievelijk zijn in dit artikel de verwervingskosten van de woning vervangen door eigenwoningschuld. Daarom is in de nota van wijziging, die gelijktijdig met deze nota wordt aangeboden, de voorgestelde wijziging van artikel 3 122 van de Wet inkomstenbelasting 2001 teruggenomen. Daarmee wordt ook het door de leden van de fractie van het CDA gesignaleerde samenloopprobleem voorkomen.

6. Artikel I, onderdeel L

De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom artikel 3 124, onderdeel d, Wet IB 2001 in de wet is blijven staan. Deze leden merken daarbij op dat sinds 1 januari 2004 geen WAZ-premies meer worden geïnd.

De aftrekbaarheid van de WAZ-premie is in de wet blijven staan, aangezien het kan voorkomen dat ook na 1 januari 2004 nog WAZ-premies worden betaald die betrekking hebben op voorafgaande jaren. Dit doet zich bijvoorbeeld voor als de premieaanslag over een voorafgaand jaar pas na 1 januari 2004 wordt vastgesteld.

Naar aanleiding van de invoering van artikel 3 124, onderdeel e, Wet inkomstenbelasting 2001 vragen de leden van de fractie van het CDA hoe wordt omgegaan met aanslagen die al definitief zijn vastgesteld. Zoals deze leden opmerken, heeft artikel 3 124, onderdeel e, Wet inkomstenbelasting 2001 terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2001.

Indien de aanslag definitief vaststaat, kunnen belastingplichtigen een verzoek tot ambtshalve vermindering doen. De belastingplichtige heeft de mogelijkheid dit verzoek te doen binnen vijf jaar nadat de belastingschuld is ontstaan. Dit betekent dat de belastingplichtige die de Anw-premie over 2001 wil aftrekken tot en met 31 december 2006 een verzoek tot ambtshalve vermindering kan doen.

7. Artikel I, onderdeel N

De leden van de fractie van het CDA brengen in herinnering dat personen die een te laag inkomen hebben om de volledige aftrek van buitengewone uitgaven te kunnen effectueren, in aanmerking komen voor de Tegemoetkoming Buitengewone Uitgaven (TBU = verzilveringsregeling). Zij vragen de regering naar de eerste ervaringen met deze regeling.

Naar aanleiding van de door de belastingplichtigen ingediende aangiften IB 2003 berekent de Belastingdienst automatisch of er recht bestaat op de TBU. Indien dit het geval is, zal het bedrag rechtstreeks worden overgemaakt. De belastingplichtige hoeft hiervoor zelf verder geen formulieren in te vullen anders dan de ingediende aangifte IB 2003. De afgelopen maanden heeft de Belastingdienst op basis van de voorlopige aanslagen tot en met eind augustus aan 120 000 personen voor € 30 mln aan verzilveringssubsidie TBU uitgekeerd op basis van de aangiftes IB 2003. Dit is onderverdeeld in circa 95 000 personen boven de 65 jaar (gemiddeld bedrag € 233) en circa 25 000 personen onder de 65 jaar (gemiddeld bedrag € 315). Voor de behandeling van de begroting van VWS en het Belastingplan 2005 zult u een meer actuele stand van zaken tegemoet kunnen zien.

De leden van de fractie van het CDA vragen verder of de regering het idee heeft of iedereen waarvoor de regeling bedoeld is daar ook aanspraak op maakt. Door de vormgeving van de regeling zal een ieder die aangifte doet met een niet verzilverd deel buitengewone uitgaven bereikt worden aangezien de Belastingdienst het recht op de regeling automatisch berekent. Voor wat betreft de buitengewone uitgavenregeling zelf heeft het gebruik van deze aftrekpost de laatste jaren een zeer hoge vlucht genomen. In 1998 werd door circa 580 000 belastingplichtigen voor in totaal € 800 mln aan buitengewone lasten afgetrokken, in 2004 is dat gestegen naar 1 600 000 belastingplichtigen die € 2,90 mld aftrekken. De afgelopen periode is in samenwerking met de ministeries van SZW en VWS een campagne gestart met ondermeer brochures en radiospotjes om de bekendheid en het gebruik van compenserende maatregelen zoals de bijzondere bijstand en de buitengewone uitgaven te vergroten. Hierbij heeft de Belastingdienst in mei van dit jaar naar circa 270 000 65-plussers met alleen AOW en 25 000 WAJONG-ers die tot nu toe geen aangifte deden een brief gestuurd om hen te informeren over de mogelijkheid tot teruggaaf via het T-biljet.

De leden van de fractie van het CDA vragen of de systematiek met betrekking tot de buitengewone uitgaven en de bijzondere bijstand sluitend is. De leden van de fractie van de SGP vragen of dit systeem voor de burger niet onnodig ingewikkeld wordt gemaakt. In hoeverre is het voor de burger van te voren precies duidelijk welke route voor hem voordeliger is?

De buitengewone uitgavenregeling heeft als doelstelling het bieden van een vangnet. Dit betekent dat in principe alleen uitgaven waarvoor niet op een andere wijze een vergoeding of compensatie kan worden ontvangen in aanmerking kunnen worden genomen binnen de buitengewone uitgavenregeling. Op dit principe wordt een uitzondering gemaakt voor de bijzondere bijstand. Als een belastingplichtige geen bijzondere bijstand ontvangt, blijft de mogelijkheid bestaan om de uitgaven binnen de buitengewone uitgavenregeling op te voeren. Een belastingplichtige kan binnen deze systematiek niet voor dezelfde uitgaven (volledige) compensatie binnen de bijzondere bijstand ontvangen én de uitgaven binnen de buitengewone uitgavenregeling.

De voorgestelde systematiek met betrekking tot buitengewone uitgaven en bijzondere bijstand is op deze wijze vormgegeven om optimale keuzevrijheid voor de belastingplichtige te garanderen. Belastingplichtigen kunnen óf gebruik maken van de bijzondere bijstand óf gebruik maken van de buitengewone uitgavenregeling. Veelal zal de keuze tussen compensatie op grond van de bijzondere bijstand en een tegemoetkoming op grond van de buitengewone uitgaven afhankelijk zijn van de aard en de hoogte van de kosten, de hoogte van het inkomen en de persoonlijke voorkeur van de belastingplichtige. Zo zal het voor een belastingplichtige die in een kalenderjaar buitengewone uitgaven in aanmerking neemt bij de aangifte inkomstenbelasting mogelijk praktischer zijn om de uitgaven binnen de buitengewone uitgavenregeling in aanmerking te nemen. Wanneer de belastingplichtige in dat kalenderjaar beperkte buitengewone uitgaven heeft, is het waarschijnlijk dat compensatie door de bijzondere bijstand voordeliger zal zijn, aangezien in de buitengewone uitgavenregeling een drempel moet worden overschreden.

In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van het CDA naar de mogelijkheid van één regeling voor de vergoeding van medische kosten wordt verwezen naar de Memorie van Toelichting bij de Wet op de Zorgtoeslag (kamerstukken II, 2003/04, 29 762, nr. 3). In deze memorie van toelichting is aangegeven het complex van regelingen dat voorziet in compensatie van premielasten (de zorgtoeslag, de buitengewone uitgavenregeling en de tegemoetkomingsregeling buitengewone uitgaven) in technische zin nader zal worden bezien op zijn onderlinge samenhang. In het bijzonder betreft dat de vorm waarin de tegemoetkomingsregeling buitengewone uitgaven na afloop van het tijdelijke besluit per 1 januari 2006 wordt voortgezet.

Zoals de leden van de fractie van de SGP opmerken is de bepaling op grond waarvan de belastingplichtige kan kiezen tussen toepassing van de buitengewone uitgavenregeling en toepassing van de bijzondere bijstand algemeen geformuleerd. De regering is op dit moment niet voornemens om deze bepaling voor meer doelen te gebruiken dan alleen de in de toelichting genoemde doelen (bijzondere bijstand en tegemoetkoming buitengewone uitgaven). De leden van de fractie van de SGP vragen verder naar de inhoud van de algemene maatregel van bestuur, waarmee invulling zal worden gegeven aan de in artikel 6.1, vierde lid, Wet inkomstenbelasting 2001, opgenomen delegatiebevoegdheid. De invulling van deze delegatiebevoegdheid zal plaatsvinden in het zogenoemde verzameluitvoeringsbesluit dat aan het einde van dit jaar in het Staatsblad zal verschijnen. Voor de vaststelling van dit uitvoeringsbesluit wordt de normale procedure gevolgd. Dit betekent dat het conceptbesluit dit najaar zal worden geagendeerd voor Ministerraadsbehandeling en dat het besluit vervolgens ter advisering zal worden voorgelegd aan de Raad van State. Ter informatie wordt hieronder de huidige concepttekst van artikel 19a Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 weergegeven. In dit artikel wordt invulling gegeven aan de bevoegdheid die is opgenomen in artikel 6.1, vierde lid, Wet inkomstenbelasting 2001.

CONCEPT Artikel 19a. Aangewezen drukkende uitgaven

Bij de bepaling van de omvang van hetgeen op de belastingplichtige aan buitengewone uitgaven drukt blijven buiten beschouwing:

a. bijzondere bijstand in de zin van de artikelen 35, eerste en derde lid, van de Wet werk en bijstand en 10, tweede lid, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand, die, ondanks een aanspraak op deze bijzondere bijstand, niet is genoten en niet wordt genoten;

b. tegemoetkomingen in de zin van het Tijdelijk besluit tegemoetkoming buitengewone uitgaven.

De leden van de fractie van de SGP vragen verder of niet expliciet in de wet opgenomen zou moeten worden dat in de AMvB kan worden bepaald dat er geen gebruik mag worden gemaakt van een andere regeling zoals de bijzondere bijstand. De in artikel 6.1, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen delegatiebepaling biedt de mogelijkheid om in lagere regelgeving te bepalen welke uitgaven bij het bepalen van de omvang van de «drukkende» uitgaven in aanmerking worden genomen. In de bovenstaande concepttekst van artikel 19a Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 is aan deze delegatiebepaling uitvoering gegeven.

8. Artikel I, onderdeel O

De leden van de fractie van de SGP onderschrijven de doelstelling van de regering om in de wet op te nemen dat ook de door een partner gedane ziektegerelateerde uitgaven meetellen. Wel vragen zij zich af of de term «persoonsgebonden aftrek» dan nog op zijn plaats is.

Door de partner gedane ziektegerelateerde uitgaven voor ziektekosten van de andere partner kunnen op dit moment reeds in aanmerking genomen worden binnen de buitengewone uitgavenregeling. Binnen de buitengewone uitgavenregeling kunnen ziektegerelateerde uitgaven in aanmerking worden genomen wanneer deze uitgaven zijn gedaan ten behoeve van de belastingplichtige zelf, zijn partner, zijn kinderen jonger dan 27 jaar, tot zijn huishouden behorende ernstig gehandicapte personen van 27 jaar of ouder en bij de belastingplichtige inwonende zorgafhankelijke ouders, broers of zusters.

De onderhavige wijziging betreft de toegang tot het chronisch ziekenforfait en het forfait voor chronisch zieke kinderen. Wanneer de belastingplichtige, die niet in aanmerking komt voor het ouderdomsforfait of het arbeidsongeschiktheidsforfait, in het kalenderjaar € 307 of meer aan specifieke uitgaven heeft gedaan, kan de belastingplichtige het forfaitair bepaalde bedrag van € 776 in aanmerking nemen. Bij het chronisch ziekenforfait is hierbij vereist dat de belastingplichtige de uitgaven voor hemzelf had gedaan. Met betrekking tot het forfait voor chronisch zieke kinderen geldt dat het forfait alleen kon worden toegekend wanneer de belastingplichtige zelf deze uitgaven doet. Deze voorwaarden betekenen dat door de partner van de belastingplichtige gedane uitgaven niet meetellen voor de toets of € 307 of meer aan specifieke uitgaven zijn gedaan. Het kabinet is van mening dat voor de beoordeling of ten aanzien van een belastingplichtige de € 307-grens is overschreden zowel de uitgaven van belastingplichtige als die van zijn partner dienen mee te tellen. De door de leden van de fractie van de SGP bedoelde wijziging bewerkstelligt dit. De buitengewone uitgavenregeling als geheel is nog steeds een logisch onderdeel van de persoonsgebonden aftrek.

De leden van de fractie van de SGP vragen of de uitgaven die zowel de zieke als zijn partner hebben gedaan altijd in aanmerking worden genomen bij de zieke zelf, of dat er ook kan worden gekozen voor een verdeling over beide partners.

Binnen de buitengewone uitgavenregeling worden uitgaven in aanmerking genomen bij degene waarop deze uitgaven «drukken». Dat wil zeggen dat degene die de uitgaven feitelijk doet (en bij wie deze uitgaven draagkrachtverminderend zijn) deze uitgaven in aanmerking kan nemen. Zoals hierboven weergegeven kan het hier ook gaan om uitgaven die voor andere personen (partner, kinderen jonger dan 27 jaar en bepaalde specifieke groepen) zijn gedaan. Voor het in aanmerking nemen van de uitgaven wordt derhalve niet automatisch aangesloten bij de persoon die zelf een ziekte of handicap heeft, maar is van belang wie de uitgaven doet. De persoonsgebonden aftrek, waarvan de buitengewone uitgavenregeling onderdeel is, behoort tot de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen. Dit betekent dat de aftrekpost wegens buitengewone uitgaven kan worden verdeeld over beide partners. Dat is slechts anders indien belastingplichtige maar een deel van het kalenderjaar een partner heeft en er ook niet voor wordt gekozen om het gehele kalenderjaar fiscaal als partner te worden beschouwd.

9. Artikel II

Zoals de leden van de fractie van de PvdA terecht opmerken, is in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2004 een aanpassing van de inkomensgrens voor de verhoging van de algemene heffingskorting opgenomen voor de jaren 2004 en 2005. De in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen aanpassing voor 2004 is hiermee overbodig geworden. Artikel II is derhalve bij nota van wijziging vervallen.

10. Artikel III, onderdelen A en F

De leden van de fracties van de SGP en PvdA stellen vragen over de pc-privéregeling. De wijzigingen met betrekking tot de pc-privéregeling zoals opgenomen in dit wetsvoorstel hebben betrekking op het overgangsrecht voor de per 1 januari 2004 versoberde pc privé-regeling. Daarbij is het maximum van € 2269 verlaagd tot € 1 415. Dit overgangsrecht betekent dat voor verplichtingen die zijn aangegaan vóór 1 januari 2004 het oude maximumbedrag voor de fiscale vrijstelling blijft gelden, te weten € 2 269. Hierdoor kunnen de door werkgevers en werknemers vóór 1 januari 2004 gemaakte afspraken onbelast blijven doorlopen, indien deze vóór 1 januari 2004 voldeden aan het toen geldende fiscale kader.

In het wetsvoorstel Wijziging van enkele belastingwetten (Belastingplan 2005) (Kamerstukken II, 29 767) wordt voorgesteld de pc-privéregeling per 27 augustus 2004 in haar geheel af te schaffen. In het Belastingplan 2005 is ook overgangsrecht opgenomen dat het mogelijk maakt dat afspraken die door werkgevers en werknemers vóór 27 augustus 2004 gemaakt zijn, onbelast kunnen blijven doorlopen. Het voorstel om de pc-privéregeling in haar geheel af te schaffen heeft geen gevolgen voor de formulering van het in dit wetsvoorstel getroffen overgangsrecht voor de per 1 januari 2004 versoberde pc-privéregeling.

Bij nota van wijziging zal ter voorkoming van ongewenste samenloop van dit wetsvoorstel en het Belastingplan 2005 een wijziging worden aangebracht in de formulering van het overgangsrecht voor de per 1 januari 2004 versoberde pc-privéregeling. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

11. Artikel V, onderdeel D

De leden van de fractie van het CDA constateren dat volgens het voorgestelde artikel 13f, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, belastingplichtigen een liquidatieverlies in aftrek kunnen brengen indien zij aannemelijk kunnen maken dat dit verlies het gevolg is van een daling van de waarde van de deelneming door een ongunstige wijziging van feiten en omstandigheden tijdens hun bezitsperiode. Deze leden vragen wat met de term «aannemelijk» wordt bedoeld.

De term «aannemelijk maken» duidt op de normale, gebruikelijke bewijslast, dit ter onderscheiding van de zwaardere bewijslast, waarvoor de term «doen blijken» wordt gehanteerd.

Deze leden vragen voorts of gegarandeerd kan worden dat de regeling van artikel 13f, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 nu wél in overeenstemming is met het Europese recht.

Bij de huidige stand van de jurisprudentie is de voorgestelde regeling in overeenstemming met het Europese recht. Ik voeg daar echter aan toe dat dit recht in ontwikkeling is, zodat het niet mogelijk is om voor de toekomst zekerheid te geven op dit punt.

De leden van de fractie van de VVD vragen wat het tijdstip is waarop het liquidatieverlies in aanmerking wordt genomen.

Volgens artikel 13d, negende lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, geldt als tijdstip waarop het liquidatieverlies in aanmerking wordt genomen in beginsel het tijdstip waarop de vereffening van de geliquideerde deelneming is voltooid. Dat is dus het tijdstip waarop de vereffenaar de activa van de geliquideerde deelneming te gelde heeft gemaakt en met de opbrengst daarvan de vermogensverschaffers heeft voldaan.

De leden van de fractie van de LPF voeren, mede naar aanleiding van het artikel van B.J. Kiekebeld in het Weekblad fiscaal recht 2000/6393, p. 980 e.v., aan dat ook andere onderdelen van de liquidatieverliesregeling dan de regeling van artikel 13f, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 mogelijk in strijd zijn met het Europese recht. In verband daarmee vragen zij waarom de regeling niet volledig in overeenstemming wordt gebracht met het Europese recht.

De concrete aanleiding voor de voorgestelde wijziging van de liquidatieverliesregeling is een uitspraak van de belastingrechter (Hof Amsterdam, 24 december 2003, nr. 02/4646, VN 2004/7.1.1). Daarin geeft hij met betrekking tot bepaalde elementen van de liquidatieverliesregeling aan dat zij in strijd zijn met het Europese recht. Op deze punten is dus in ieder geval aanpassing van de wettelijke regeling nodig. Het onderhavige voorstel strekt daartoe. De vraag welke ándere onderdelen van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 mogelijk in strijd zijn met het Europese recht, is één van de vragen die centraal staan bij de heroriëntatie op de vennootschapsbelasting die thans onder handen is. Een discussie over de liquidatieverliesregeling als zodanig – deze leden vragen of de regering bereid is die regeling af te schaffen – gaat het kader van een technische onderhoudswet te buiten.

12. Artikel V, onderdeel H

De leden van de fractie van het CDA vragen een reactie op de brief van de heer D. Prinsen, waarin hij de vraag opwerpt of artikel 17a, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet VPB 1969) kan worden toegepast op vorderingen op een coöperatie. Naar mijn oordeel kan het lidmaatschapsrecht of een daarmee op één lijn te stellen bewijs van deelgerechtigdheid tot het vermogen van een in Nederland gevestigde coöperatie of vereniging op coöperatieve grondslag buitenlandse belastingplicht tot gevolg hebben. Dit betekent dat artikel 17a, eerste lid, onderdeel c, Wet VPB 1969 ook van toepassing is op schuldvorderingen op een in Nederland gevestigde coöperatie indien de gerechtigde tot de schuldvordering een aanmerkelijk belang heeft in die coöperatie.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van het CDA om duidelijkheid te verschaffen over de buitenlandse belastingplicht uit hoofde van een aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde coöperatie, merk ik het volgende op. Het moge duidelijk zijn dat de reikwijdte van de aanmerkelijkbelangregeling voor buitenlandse belastingplichtigen niet beperkter is bedoeld dan voor binnenlandse aandeelhouders. Om de doorwerking van artikel 4.5a van de Wet inkomstenbelasting 2001 naar artikel 17, derde lid, en daarmee artikel 17a, eerste lid, onderdeel c, van de Wet VPB 1969 echter buiten twijfel te stellen, zal bij nota van wijziging eerstgenoemd artikel van overeenkomstige toepassing worden verklaard.

Naar boven