29 677
Wijziging van de werknemersverzekeringswetten, de Coördinatiewet Sociale Verzekering, de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met uitbreiding van de rechtsgevolgen van de verklaring arbeidsrelatie (Wet uitbreiding rechtsgevolgen VAR)

nr. 4
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 7 juni 2004 en het nader rapport d.d. 29 juni 2004, aangeboden aan de Koningin door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede namens de staatssecretaris van Financiën. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 10 mei 2004, no. 04.001794, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede namens de Staatssecretaris van Financiën, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende wijziging van de werknemersverzekeringswetten, de Coördinatiewet Sociale Verzekering, de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met uitbreiding van de rechtsgevolgen van de verklaring arbeidsrelatie (Wet uitbreiding rechtsgevolgen VAR), met memorie van toelichting.

Het wetsvoorstel vloeit voort uit de wens om aan personen die arbeid verrichten op het grensvlak tussen ondernemerschap en werknemerschap, meer duidelijkheid vooraf te bieden over de juridische status van hun arbeidsrelaties en de gevolgen daarvan voor de fiscale en de sociale wetgeving. Het voorstel regelt daartoe dat aan een verklaring arbeidsrelatie (VAR) verdergaande rechtsgevolgen worden verbonden.

De Raad van State maakt naar aanleiding van het wetsvoorstel een aantal opmerkingen met betrekking tot de verhouding tot het stelsel van de werknemersverzekeringen en met betrekking tot vergelijkbare personen voor wie het voorstel niet geldt. Hij is van oordeel dat het voorstel in verband daarmee (deels) nader dient te worden overwogen.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 10 mei 2004, nr. 04.001794, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 7 juni 2004, nr. W12.04.0171/IV, bied ik U hierbij mede namens de Staatssecretaris van Financiën aan.

1. Verhouding tot het stelsel van werknemersverzekeringen

Volgens de memorie van toelichting leidt het wetsvoorstel niet tot een wijziging van de kring van verzekerden2. De Raad merkt op dat het wellicht niet het oogmerk is van de regering om de kring van verzekerden te wijzigen, maar dat het feitelijk effect van het voorstel wél een wijziging, in de vorm van een beperking, van deze kring kan zijn. Dit vloeit voort uit de omstandigheid dat een VAR slechts meer in het algemeen aangeeft of een bepaalde soort werkzaamheden als zelfstandige wordt verricht, maar niet daarenboven tevens voor elke specifieke arbeidsrelatie bepaalt of er al dan niet sprake is van een dienstbetrekking, en daarmee van een verzekerde relatie. Anders dan thans nog het geval is, impliceert het wetsvoorstel dat in beginsel geen premieheffing (en heffing van loonbelasting) meer plaatsvindt als achteraf wordt vastgesteld dat is gewerkt in een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Hierdoor kan het wetsvoorstel ertoe leiden dat in een arbeidsrelatie die op grond van de feiten en omstandigheden (alsnog) als een privaatrechtelijke dienstbetrekking moet worden aangemerkt, niettemin gebruik van de VAR-wuo1 of VAR-dga3 het gevolg heeft dat voor de desbetreffende werkzaamheden geen verzekering van rechtswege ontstaat. Bovendien lijkt de VAR een keuzemogelijkheid te impliceren. Dit kan ook worden afgeleid uit paragraaf 2, derde alinea, van de memorie van toelichting waar wordt ingegaan op de situatie waarin een zelfstandige zijn ondernemerschap gelijktijdig of volgtijdelijk combineert met een verzekering als werknemer, in verband met door hem verrichte arbeid in dienstbetrekking. Gesteld wordt dat de houder van de VAR-wuo of VAR-dga in zo'n geval deze beschikking vanzelfsprekend niet aan de werkgever dient te tonen.

Het probleem dat het wetsvoorstel, blijkens de toelichting, beoogt op te lossen is dat de huidige systematiek aan de opdrachtgever geen zekerheid biedt in de gevallen waarin, achteraf beoordeeld, de opdrachtnemer toch op basis van een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gewerkt. Tegenover dit – legitieme – belang van de opdrachtgever staat echter een risico voor de opdrachtnemer. Immers, het voorstel kan leiden tot een inbreuk op de rechten van een opdrachtnemer die heeft gewerkt in een arbeidsrelatie die (achteraf) moet worden aangemerkt als een privaatrechtelijke dienstbetrekking en die in zo'n geval op de wijze zoals hierboven is aangegeven niet langer in aanmerking komt voor verzekering van rechtswege. De Raad merkt in dit verband op dat de opdrachtnemer door het niet gebruiken van de door hem verkregen VAR in een privaatrechtelijke dienstbetrekking weliswaar kan kiezen voor de bescherming die het stelsel van werknemersverzekeringen hem biedt, maar dat deze keuzemogelijkheid illusoir kan blijken te zijn door druk van een opdrachtgever indien deze uit economisch belang, gezien ook de rechtszekerheid, liever een opdrachtnemer met een VAR heeft. Daarnaast wijst de Raad er nog op dat, zoals ook de toelichting onderkent, het economisch voordeel dat een VAR meebrengt reden kan zijn tot misbruik of oneigenlijk gebruik. De vraag verdient de aandacht of het belang van de opdrachtgever bij zekerheid over (afwezigheid van) premieplicht zwaarwegend genoeg is om de hiervoor bedoelde mogelijke nadelen voor de opdrachtnemer te rechtvaardigen. Hierbij moet worden meegewogen dat er een alternatief voorhanden is. De opdrachtgever kan zich immers ook nu al tot de Belastingdienst of het UWV wenden om, in geval van twijfel, uitsluitsel te krijgen over de vraag of een specifieke arbeidsrelatie al dan niet moet worden aangemerkt als een dienstbetrekking. In aansluiting daarop verdient de vraag de aandacht of het probleem dat aanleiding geeft tot het wetsvoorstel zo urgent is dat aanpak ervan geen enkel uitstel kan lijden. In dit verband is mede van belang dat, blijkens de Inleiding van de toelichting, de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de Sociaal-Economische Raad op 1 december 2003 heeft gevraagd te adviseren over de afbakening en de reikwijdte van het werknemersbegrip in de werknemersverzekeringen. Niet direct valt in te zien waarom dit advies niet kan worden afgewacht.

De Raad adviseert in de toelichting op vorengenoemde aspecten in te gaan, en zonodig het wetsvoorstel te heroverwegen.

1. De Raad van State constateert dat het wetsvoorstel ertoe strekt dat opdrachtnemers voor de arbeidsrelaties waarvoor zij een VAR-wuo of VAR-dga hebben benut, niet langer als werknemer verzekerd zullen zijn, ook niet als achteraf wordt vastgesteld dat die arbeidsrelaties zijn te kwalificeren als een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Op dit moment leidt een dergelijke vaststelling achteraf nog tot een verzekering als werknemer. De regering onderkent dat deze wijziging feitelijk leidt tot een beperking van de kring van verzekerden. Deze beperking vloeit onlosmakelijk voort uit het doel van het voorstel om aan opdrachtgevers van (vooral) zelfstandigen zonder personeel vooraf uitsluitsel te geven over de vraag of zij loonheffing en premies moeten inhouden en afdragen. Dit is overigens niet alleen een belang voor de opdrachtgever, maar ook voor de opdrachtnemer, wiens concurrentiepositie is gebaat bij een beschikking die op voorhand volledige zekerheid biedt. Het zijn ook vooral organisaties van zelfstandige opdrachtnemers geweest die op uitbreiding van de rechtsgevolgen van de VAR hebben aangedrongen. De mogelijke nadelige gevolgen van het wetsvoorstel voor opdrachtnemers die ten opzichte van hun opdrachtgever een afhankelijke positie innemen, zijn het gevolg van de beleidskeuze om aan een VAR-wuo en VAR-dga rechtszekerheid voor opdrachtgevers te verbinden. Het wetsvoorstel maakt overigens een einde aan de mogelijkheid om premies te heffen bij opdrachtnemers met een VAR-wuo of VAR-dga indien achteraf wordt vastgesteld dat zij arbeid in dienstbetrekking hebben verricht. De regering zal bij de evaluatie van de voorgestelde wettelijke regeling aandacht besteden aan de ontwikkeling van het aantal verzekerde arbeidsrelaties, in relatie tot het aantal afgegeven verklaringen arbeidsrelatie.

Anders dan de Raad ziet de regering in de mogelijkheid voor de opdrachtgever om van de Belastingdienst en/of het UWV een uitspraak te krijgen over de kwalificatie van een specifieke arbeidsrelatie, geen alternatief voor onderhavig wetsvoorstel. Op zich is het juist dat per arbeidsrelatie deze zekerheid kan worden verkregen. Zowel voor de belanghebbenden als voor de Belastingdienst zou een beoordeling van elke afzonderlijke arbeidsverhouding evenwel minder doelmatig zijn.

De regering acht het niet wenselijk om de voorbereidingen van dit wetsvoorstel uit te stellen tot de SER zijn advies over de afbakening en de reikwijdte van het werknemersbegrip heeft vastgesteld. Daarbij heeft voor de regering meegewogen dat voor aanpassing van de huidige rechtsgevolgen van de VAR voor de sociale verzekeringswetgeving een breed levende wens is en in het parlement dienaangaande toezeggingen zijn gedaan die de regering graag gestand wil doen. De concurrentiepositie van kleine zelfstandigen ten opzichte van grotere opdrachtnemers, maar ook ten opzichte van buitenlandse opdrachtnemers aan wie door een andere lidstaat van de Europese Unie een E 101-verklaring is afgegeven, vergt een spoedige aanpassing van het wettelijke kader.

De regering is van mening dat ook rekeninghoudend met de belangen van opdrachtgevers en opdrachtnemers, alsmede de alternatieven in ogenschouw nemende, het onderhavige wetsvoorstel het meest tegemoetkomt aan de naar het oordeel van de regering gerechtvaardigde wensen van opdrachtgevers en opdrachtnemers om voor het geheel van werkzaamheden vooraf duidelijkheid te verkrijgen over de aard van de arbeidsrelatie. De regering heeft naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad de afweging van belangen tussen opdrachtgevers en opdrachtnemers alsmede van het alternatief van het volstaan met een beschikking per arbeidsrelatie in de memorie van toelichting verwoord.

De Raad constateert dat het economisch voordeel van de VAR kan leiden tot misbruik en oneigenlijk gebruik. De regering onderschrijft dit. In de memorie van toelichting wordt aangegeven hoe de handhavingsrisico's zullen worden beperkt.

2. VAR resultaat uit overige werkzaamheden

Het wetsvoorstel regelt de uitbreiding van de rechtsgevolgen van de verklaring van de inspecteur dat de voordelen uit de arbeidsrelatie worden aangemerkt als winst uit onderneming (VAR-wuo) en van de verklaring van de inspecteur dat de werkzaamheden worden verricht voor rekening en risico van de vennootschap waarin de opdrachtnemer een aanmerkelijk belang heeft (VAR-dga). Het wetsvoorstel heeft geen betrekking op de verklaring van de inspecteur dat de voordelen uit de arbeidsrelatie worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden (VAR-row). Het is de Raad niet duidelijk waarom aan de VAR-row niet dezelfde rechtsgevolgen zouden moeten worden verbonden als aan de VAR-wuo en de VAR-dga. Door dit verschil missen de opdrachtgevers van degenen die resultaat uit overige werkzaamheden genieten, de zekerheid die in het voorstel aan de VAR-wuo en de VAR-dga wordt verbonden. Dit kan een concurrentienadeel voor desbetreffende opdrachtnemers betekenen. In dit verband rijst ook de vraag naar de resultaten van een in het nader rapport bij het wetsvoorstel houdende wijziging van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en enige andere wetten in verband met de invoering van een zelfstandigheidsverklaring en de uitsluiting van de Nationale ombudsman en de substituut-ombudsmannen van de verzekering voor de werknemersverzekeringen1 aangekondigd nader onderzoek naar een herziening van de kring van verzekerden, welke resultaten naar verwachting ultimo 2001 konden worden tegemoet gezien.

De Raad adviseert in de toelichting in te gaan op de vraag waarom de VAR-row buiten het bereik van het voorstel is gehouden, en het voorstel zo nodig aan te vullen. Tevens ware in te gaan op de vraag of wellicht het voornemen bestaat deze categorie later alsnog aan de regeling toe te voegen, alsmede tot welke conclusie eerdergenoemd onderzoek ten aanzien van personen die resultaat uit overige werkzaamheden genieten heeft geleid.

2. Bij de voorbereidingen van het wetsvoorstel heeft de regering overwogen om de uitgebreide rechtsgevolgen ook te verbinden aan de verklaring van de inspecteur dat de voordelen uit de arbeidsrelatie worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden (VAR-row). Resultaat uit overige werkzaamheden is voor wat betreft de Wet IB 2001 een restcategorie. Deze omvat de belastingplichtigen die noch loon uit dienstbetrekking, noch winst uit onderneming genieten. De regering deelt de opvatting van de Raad dat het wenselijk zou zijn om ook duidelijkheid te bieden aan opdrachtnemers die hun arbeid niet in het kader van een onderneming aanbieden.

De regering heeft besloten om de uitgebreide rechtsgevolgen te beperken tot de VAR-wuo en de VAR-dga. De reden hiervan is dat het niet mogelijk is gebleken om de aanvraagprocedure voor de VAR zo vorm te geven dat personen die (fictief) als werknemer worden aangemerkt, worden onderscheiden van resultaatgenieters. Vanwege de uitgebreide en complexe regeling voor de fictieve dienstbetrekking zou hiervoor een groot aantal extra vragen moeten worden gesteld. Om uitvoeringstechnische redenen is dit niet mogelijk geoordeeld, zeker niet gelet op de voorziene toename van het aantal VAR-aanvragen vanaf 2005.

De regering heeft als tussenoplossing nog overwogen de uitgebreide rechtsgevolgen ook te laten gelden voor de VAR-row, in die zin dat de houder wel zekerheid krijgt dat geen sprake is van een «echte» dienstbetrekking maar niet dat er geen sprake is van een fictieve dienstbetrekking. Voordeel zou zijn dat een opdrachtnemer met een VAR-row die niet in fictieve dienstbetrekking is, wel aan zijn opdrachtgever de zekerheid kan bieden dat hij niet in dienstbetrekking werkt. De opdrachtgever dient dan nog wel, evenals in de huidige situatie, zelf te onderzoeken of sprake is van een fictieve dienstbetrekking. In die zin wordt echter maar een gedeeltelijke zekerheid bereikt en blijft een risico voor de opdrachtgever bestaan. Dat zo zijnde heeft de regering besloten hiervan in het kader van dit wetsvoorstel af te zien. De regering zal in het kader van de voorgenomen herziening van de kring van verzekerden in vervolg op het SER-advies de positie van fictieve dienstbetrekking nader bezien. In de memorie wordt naar aanleiding van de opmerking van de Raad een aparte passage aan de VAR-row gewijd (paragraaf 3.1).

De Raad vraagt naar de resultaten van het eerder door de regering aangekondigde onderzoek naar de kring van verzekerden (Kamerstukken II 2000/01, 27 686, A, blz. 3). In opdracht van de minister van Economische Zaken is onderzocht of en in welke mate opdrachtnemers die hun arbeid niet verrichten in het kader van een onderneming, een vergelijkbare behoefte hebben aan zekerheid vooraf over belasting- en premieheffing (Vogelvrij?, een onderzoek naar de sociale en fiscale status van freelancers, EIM juli 2003). Dit rapport zal worden openbaar gemaakt en worden betrokken bij de hiervoor gememoreerde besluitvorming over het SER-advies. In de memorie van toelichting is hier melding van gemaakt.

3. Situatie van niet in Nederland woonachtige opdrachtnemers

Paragraaf 3.6 van de toelichting gaat ervan uit dat artikel 3.156 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) niet van toepassing is op niet in Nederland woonachtige opdrachtnemers. Deze worden aangemerkt als buitenlandse belastingplichtigen, voor wie een afzonderlijk hoofdstuk in de Wet IB 2001 is geschreven. In de regels over buitenlandse belastingplicht wordt voor de inkomsten uit werk en woning echter verwezen naar hoofdstuk 3 Wet IB 2001, en daarbij is geen uitzondering gecreëerd voor de toepassing van artikel 3 156 Wet IB 2001. Het is dan ook niet zonder meer duidelijk dat niet in Nederland woonachtige opdrachtnemers, aangemerkt als buitenlandse belastingplichtigen, niet op de voet van artikel 3.156 Wet IB 2001 een VAR-beschikking kunnen vragen onder dezelfde voorwaarden als binnenlandse belastingplichtigen. Uit het oogpunt van het vrije verkeer op grond van het EG-Verdrag acht de Raad een dergelijke mogelijkheid in het kader van het onderhavige wetsvoorstel bovendien geboden, opdat deze opdrachtnemers onder gelijke condities als binnenlandse belastingplichtigen kunnen meedingen naar opdrachten van opdrachtgevers. De omstandigheid dat bij het ontbreken van een verklaring als bedoeld in artikel 3.156 Wet IB 2001 duidelijkheid vooraf over de kwalificatie van de arbeidsrelatie en de eventuele vrijwaring van belasting- en premieheffing ontbreekt, zou de opdrachtgever er immers van kunnen weerhouden om opdrachten te vergeven aan niet in Nederland woonachtige opdrachtnemers. Dat opdrachtgever en buitenlandse belastingplichtige vanaf 2006 gezamenlijk de inspecteur om een standpunt zullen kunnen verzoeken doet hieraan niet af, nu dit voor de opdrachtgever een zwaardere last betekent dan in binnenlandse situaties. In laatstbedoelde situaties kan hij volstaan met het tonen van een kopie van de verklaring die aan de opdrachtnemer is verstrekt.

De Raad adviseert door verduidelijking van de toelichting en zo nodig aanpassing van het voorstel zeker te stellen dat ook niet in Nederland woonachtige opdrachtnemers op gelijke voet een verklaring arbeidsrelatie kunnen krijgen als binnenlandse belastingplichtigen.

3. Elke belastingplichtige, een binnenlandse of een buitenlandse, kan zich melden bij de inspecteur met een verzoek om zijn arbeidsrelatie te beoordelen. Ook is het mogelijk om vooraf aan de inspecteur te vragen hoe de inkomsten die een belastingplichtige verdient, kwalificeren voor de heffing van de inkomstenbelasting. Deze laatste mogelijkheid is sinds 1 januari 2001 in de Wet IB 2001 (artikel 3.156 en, met ingang van 1 januari 2002, artikel 3.157) geformaliseerd in de vorm een beschikking omtrent de fiscale kwalificatie van het inkomen dat behaald wordt met arbeidsrelaties die onder vergelijkbare omstandigheden zijn aangegaan. Daarbij duidt de inspecteur de werkzaamheden als winst uit onderneming, loon, als resultaat uit overige werkzaamheden of voor rekening en risico van de onderneming van de vennootschap waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft. Gezien de redactie van artikel 7.2, eerste lid, is het niet zonder meer duidelijk dat de bepalingen van artikel 3.156 en 3.157 Wet IB 2001 niet van toepassing zijn op buitenlands belastingplichtigen. De Raad merkt terecht op dat bij de verwijzing naar hoofdstuk 3 Wet IB 2001 geen uitzondering is gecreëerd voor de toepassing van artikel 3.156 Wet IB 2001.

De Belastingdienst heeft de afgifte van de beschikkingen, bedoeld in artikel 3.156 en 3.157 Wet IB 2001, gecentraliseerd vormgeven via de Verklaring arbeidsrelatie af te geven door Belastingdienst in Winterswijk. Die verklaring wordt geautomatiseerd afgegeven op basis van een aanvraagformulier.

Op de belastingplichtige die in het buitenland woont, is hoofdstuk 7 van de Wet IB 2001 van toepassing. Een niet-inwoner van Nederland kan alleen belast worden voor winst als er voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel 7.2, tweede lid, onderdeel a van de Wet IB 2001. Pas als de buitenlands belastingplichtige voldoet aan deze voorwaarden en er sprake is van een (gedeeltelijke) Nederlandse onderneming, kan de Belastingdienst aangeven op welke wijze de inkomsten in Nederland belast zullen worden. De toets of er sprake is van een (gedeeltelijk) Nederlandse onderneming is afhankelijk van de individuele feiten en omstandigheden waaronder de niet-inwoner in Nederland werkzaam is. Omdat de Belastingdienst alleen een verklaring kan afgeven als er sprake is van in Nederland belastbare winst, zal dat bij een niet-inwoner eerst onderzocht moeten worden.

Om deze reden is het voor niet-inwoners niet mogelijk om via het huidige geautomatiseerde aanvraagsysteem van de VAR een verklaring aan te vragen. Het is evenwel niet de bedoeling de niet-inwoner uit te sluiten van de mogelijkheid om zekerheid te krijgen omtrent de aard van zijn arbeidsrelaties. Om die reden bestaat voor de niet-inwoner de mogelijkheid vooraf die zekerheid te verkrijgen door eventueel samen met zijn opdrachtgever, een verzoek in te dienen bij de competente inspecteur (dit kan de Belastingdienst Limburg kantoor Heerlen zijn of de LB-inspecteur van de opdrachtgever). Een dergelijke verklaring van de inspecteur, die ook thans al mogelijk is, heeft een zelfde rechtskracht als een VAR. De opmerking van de Raad dat een gezamenlijk verzoek pas in 2006 mogelijk is, berust op een misverstand.

De vraag van de Raad is nu of de hierboven beschreven mogelijkheid voor niet-inwoners belemmerend werkt. De regering is van mening dat voor zowel binnenlands belastingplichtigen als voor niet-inwoners dezelfde mogelijkheden gecreëerd worden. Immers, beiden kunnen vooraf zekerheid krijgen over de kwalificatie van hun inkomen voor de Wet IB 2001. Er is derhalve geen belemmering voor niet-inwoners.

Een buitenlands belastingplichtige kan ook kiezen voor behandeling als binnenlands belastingplichtige. De keuze voor binnenlandse belastingplicht kan een niet-inwoner/buitenlandse belastingplichtige echter pas maken op het moment dat hij de aangifte inkomstenbelasting indient. Omdat de aangifte altijd achteraf wordt gedaan en de keuze voor binnenlandse belastingplicht tot het moment van doen van de aangifte kan worden herzien, kan de Belastingdienst niet op basis van «voorlopige» keuze voor binnenlandse belastingplicht vooraf zekerheid geven over de kwalificatie van de inkomsten.

De memorie van toelichting zal in bovenstaande zin worden verduidelijkt.

4. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt in het wetsvoorstel nog een beperkt aantal redactionele/technische wijzigingen aan te brengen.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U mede namens de staatssecretaris van Financiën verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus


XNoot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
2

Memorie van toelichting, hoofdstuk 2, eerste alinea.

XNoot
1

Zie paragraaf 2 van dit advies.

XNoot
1

Kamerstukken II 2000/01, 27 686, A, blz. 3.

Naar boven