Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | 29674 nr. 27 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | 29674 nr. 27 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 8 september 2008
Bij brief van 4 juli jl. (29 674, nr. 26) heb ik u geïnformeerd dat in nauw overleg met de VNG, Divosa, afzonderlijke gemeenten, de Inspectie Werk en Inkomen, de Toetsingscommissie en de departementen van BZK en Financiën de «meerjarige aanvullende uitkering» (kortweg de MAU) wordt uitgewerkt en dat ik er begrip voor heb dat gemeenten op zorgvuldige wijze hun inbreng willen afronden. Om die reden heb ik u toegezegd dat ik u rond het einde van het zomerreces mijn definitieve voorstellen zal sturen. In deze brief informeer ik u over de overeenstemming die ik ook met de VNG heb bereikt over de MAU. Daarnaast informeer ik u over de gevolgen van een daling van het bijstandsvolume voor de gemeentefondsuitkering.
1. De meerjarige aanvullende uitkering
Doelstelling en uitgangspunten MAU
In het overleg met betrokken partijen is geconstateerd dat over de doelstelling van de MAU een gezamenlijk beeld bestaat. De MAU dient te voorzien in de behoefte aan én bestuurlijke rust omtrent het verdeelmodel én aandacht voor verdeelstoornissen. Met de meerjarige aanvullende uitkering wordt een mechanisme gecreëerd dat de druk vermindert om jaarlijks tot aanpassingen van het verdeelmodel te komen. Daarbij is er oog voor dat het onredelijk is om gemeenten die ondanks effectief beleid meerjarig niet goed uitkomen met het verdeelmodel, volledig te belasten met het door hen ervaren nadeel, ook wanneer het rijk geen mogelijkheden ziet, dan wel het niet opportuun acht om het verdeelmodel te verbeteren. Tot slot is de wens om verdeelstoornissen te traceren en deze, waar mogelijk, structureel te verhelpen een relevante factor.
Voor de procedures en de verscherpte toetsing is sterk gekeken naar de opzet en werking van de uitkering op grond van artikel 12 van de Financiële-verhoudingswet, maar er is ook gekozen voor een heldere afbakening tussen beide regimes. De MAU is niet bedoeld om financiëleproblemen op te lossen waarvoor het regime van artikel 12 van de Financiële-verhoudingswet is aangewezen en andersom wordt het regime van artikel 12 niet gebruikt om problemen in de uitvoering van de WWB op te lossen. Deze regime-afbakening komt met name tot uitdrukking bij de inhoudelijke beoordelingscriteria. Bij de beoordeling van het tekort van de gemeente wordt ingezoomd op het WWB inkomensdeel en de uitvoering die daarbij hoort, zoals de besteding van de re-integratiemiddelen. Financiële reserves, gemeentefondsuitkering en overige inkomsten blijven buiten beschouwing.
De belangrijkste overeenkomsten tussen beide regimes hebben betrekking op het karakter ervan. Het gaat om voorzieningen die steunen op de solidariteit tussen gemeenten en derhalve bekostigd worden uit de collectieve middelen (gemeentefonds resp. het macrobudget voor het WWB inkomensdeel) en er is sprake van een verscherpte toetsing, waarbij in het kader van de WWB beoordeeld wordt of een tekort het gevolg kan zijn van verdeelstoornissen of dat het (mede) te wijten is aan gemeentelijk beleid.
Bij de evaluatie van het verdeelmodel WWB inkomensdeel is reeds benadrukt dat de meerkosten van de MAU uit het macrobudget bekostigd worden en dat er van rijkswege geen extra geld bij komt. Het komt aan op de solidariteit tussen gemeenten.
In essentie is de MAU bedoeld als compensatie voor de gemeente die als gevolg van een verdeelstoornis meerjarig tekort komt op haar budget voor het WWB inkomensdeel. Consensus bestaat over de verwachting dat voorlopig in deze gevallen niet vaak eenduidig kan worden vastgesteld of het tekort ligt aan een verdeelstoornis of aan de gemeentelijke uitvoering. Om die reden wordt begonnen met een groeimodel, met als doel om aan de hand van concrete casuïstiek steeds beter tot een gerichte analyse van de oorzaken van een gemeentelijk tekort te komen én van de onderdelen waarop het verdeelmodel verbeterd kan worden, om aldus toe te groeien naar de situatie waarin de meerjarige aanvullende uitkering alleen wordt verstrekt indien het tekort van een gemeente op haar inkomensdeel (nagenoeg) volledig veroorzaakt wordt door een verdeelstoornis. In de groeivariant kan de uitkering voor gemeenten betrekking hebben op beide genoemde oorzaken van het tekort. Voor zover kan worden aangenomen dat het tekort mede het gevolg is van de lokale uitvoering, worden aan de uitkering voorschriften verbonden die gericht zijn op te realiseren verbeteringen in de uitvoering van de WWB. Deze variant laat overigens ruimte om geen aanvullende uitkering te verstrekken in gevallen waarin een tekort evident te wijten valt aan de gemeente of waarin de gemeente niet bereid is haar uitvoering naar het gewenste niveau te verbeteren. De keuze voor de groeivariant laat onverlet dat reeds in het eerste jaar kritisch wordt beoordeeld wat de oorzaak van een meerjarig tekort kan zijn.
Tegen de achtergrond van de groeivariant geschiedt de uitwerking van de meerjarige aanvullende uitkering aan de hand van de volgende elementen:
1. De toegangskaart
2. De toets
3. De meerjarige uitkering
Via de toegangskaart wordt geregeld aan welke eisen een gemeente moet voldoen om een verzoek om een meerjarige uitkering te kunnen indienen. Voor toetreding tot de meerjarige aanvullende uitkering gelden de volgende voorwaarden:
a. de gemeente ontvangt een budget met (gedeeltelijke of volledige) toepassing van objectieve verdeelmaatstaven;
b. de gemeente is aantoonbaar geconfronteerd met aanmerkelijke tekorten op het budget voor het I-deel;
c. de gemeente overlegt een onderbouwing dat het tekort ook in de toekomst een meerjarig karakter blijft houden, mede gebaseerd op een analyse van de oorzaak van het financieel tekort;
d. de gemeente verschaft inzicht in de integrale maatregelen die zij reeds heeft genomen en nog zal nemen om het tekort tot een minimum te beperken en zo mogelijk ook in de effecten waartoe die maatregelen reeds geleid hebben.
Als een gemeente aan deze voorwaarden voldoet, wordt haar aanvraag in behandeling genomen. Dit betekent nog niet dat recht bestaat op een aanvullende uitkering.
Het onder a. genoemde criterium leidt ertoe dat de kleine(re) gemeenten geen of slechts een beperkt beroep kunnen doen op de MAU, waartegenover staat dat zij niet of slechts in beperkte mate behoeven mee te betalen aan de voorziening. Voor gemeenten tot 25 000 inwoners geldt dat hun budgetten louter op basis van historische uitgaven worden toegekend. Weliswaar kan voor deze gemeenten een vertraging optreden waarin lastenontwikkelingen hun doorvertaling krijgen in de nieuwe budgetten, maar dat zijn niet de verdeelstoornissen waarvoor de meerjarige aanvullende uitkering is bedoeld. Ook de Rfv vindt (zie bijgevoegd advies)1 dat het niet terecht is om deze gemeenten aanspraak te laten maken op de meerjarige aanvullende uitkering, met de aantekening dat daartegenover staat dat het redelijk is dat deze gemeenten ook niet behoeven mee te betalen aan de meerjarige aanvullende uitkering ten behoeve van de andere gemeenten. Ik ben het daarmee eens. Naar analogie geldt voor gemeenten voor wie het budget slechts ten dele objectief wordt bepaald, dat zij slechts in beperkte mate in aanmerking komen voor een aanvullende uitkering en derhalve ook in beperkte mate behoeven mee te betalen aan de meerjarige aanvullende uitkering.
Via de concretisering van het onder b. genoemde criterium wordt gereguleerd bij welk tekort een verzoek om een MAU-uitkering kan worden ingediend. Om twee redenen wordt, in afwijking van het advies van de Rfv, gekozen voor een (lage) aanvraagdrempel van 2,5%. Allereerst moet er rekening mee worden gehouden dat de oorzaak van het meerjarige tekort in enkele gevallen (nagenoeg) volledig gelegen kan zijn in een verdeelstoornis en dat het niet redelijk is om gemeenten die hiermee worden geconfronteerd te belasten met een hoger eigen bijdrage dan 2,5%.
Daarnaast is het van belang dat met betrekking tot de minimale eigen bijdrage in tekorten rechtsgelijkheid bestaat tussen gemeenten die wel en gemeenten die geen aanvraag kunnen indienen. Die rechtsgelijkheid wordt bevorderd door het uitgangspunt dat de eigen bijdrage niet lager kan zijn dan de aanvraagdrempel: als pas een aanvraag kan worden ingediend bij een tekort van 7,5%, maar wel gecompenseerd kan worden tot 2,5%, dan is dat onrechtvaardig voor een gemeente met een tekort van 7,4%, waarbij het gehele tekort voor eigen rekening blijft. In de paragraaf over de meerjarige uitkering zal ik erop ingaan dat de eigen bijdrage voor een gemeente oploopt naarmate de gemeente meer mogelijkheden heeft om door verbetering van beleid en uitvoering het tekort te mitigeren.
De aanvullende uitkering voor een incidenteel tekort van minstens 10% zal blijven bestaan. Zolang de gemeente niet voldoet aan het onder b. genoemde criterium kan zij een beroep doen op die voorziening. Zodraeen gemeente wel voldoet aan dit criterium is een beroep op de incidentele aanvullende uitkering voor haar niet meer mogelijk.
Op grond van de onder c. en d. genoemde criteria dient de gemeente, mede op basis van een analyse van haar tekort, te onderbouwen waarom het tekort naar haar mening een meerjarig karakter blijft houden en niet incidenteel van aard is. Als de gemeente van mening is dat er sprake is van een verdeelstoornis, dan dient zij dat aan te tonen. De bewijslast ligt, met andere woorden, in dezen bij de gemeente. Indien het tekort van de gemeente grote schommelingen vertoont, dient de gemeente hierop in te gaan in haar analyse. Verder dient de gemeente inzicht te verschaffen in de maatregelen die zij reeds heeft genomen en nog zal nemen om het tekort tot een minimum te beperken. Bij de beoordeling van de situatie en de aan de uitkering te verbinden voorschriften zal deze informatie een rol spelen.
De toets bestaat primair uit een pre-toets. Bij een ingekomen verzoek om een meerjarige aanvullende uitkering voert de Toetsingscommissie een pre-toets uit om te beoordelen of het verzoek voor inhoudelijke behandeling in aanmerking komt. Er is sprake van een strenge toets, waarbij de Toetsingscommissie niet alleen sec beoordeelt dat de aanvragende gemeente voldoet aan de toelatingscriteria, maar vooral ook beoordeelt dat de onderbouwing door de gemeente van het toekomstige karakter van het tekort en de genomen en nog te treffen maatregelen overtuigend zijn. Indien de pre-toets tot een positieve uitkomst leidt wordt de aanvraag in behandeling genomen en wordt overgegaan tot de inhoudelijke toets. Indien de pre-toets negatief uitvalt, adviseert de Toetsingscommissie aan de minister van SZW om de betreffende gemeente niet toe te laten tot de voorziening van de meerjarige uitkering. De beslissing van de minister van SZW om een aanvraag niet in behandeling te nemen is vatbaar voor bezwaar en beroep.
De inhoudelijke toets – gericht op de mogelijke verklaring voor het meerjarig tekort op het inkomensdeel van de gemeente – zal in opdracht van de Toetsingscommissie door een andere, instantie worden uitgevoerd. Ik ben voornemens om, met toepassing van artikel 39, tweede lid, van de Wet Suwi, de Inspectie Werk en Inkomen (IWI) op te dragen de in 2009 uit te voeren onderzoeken uit te voor haar rekening te nemen. Dit is een voorlopige constructie, in afwachting van een te treffen definitieve voorziening.
Voor het door IWI uit te voeren onderzoek geldt als uitgangspunt dat het verdeelmodel weliswaar niet perfect is maar wel goed werkt, zodat in alle gevallen eerst zal worden bezien op welke onderdelen en met welke te verwachten effecten het gemeentelijk beleid en uitvoering verbeterd kunnen worden. De uitvoeringsprestaties van referentiegemeenten en de maatregelen die de gemeente reeds heeft genomen en/of zich heeft voorgenomen om de uitvoering te verbeteren worden hierbij betrokken.
De beoordeling door IWI geschiedt primair op aspecten die een directe relatie hebben met uitgaven en ontvangsten in het kader van het WWB inkomensdeel, zoals beperking van de instroom, bevordering van de uitstroom, fraude-aanpak etc. Om erop te kunnen vertrouwen dat tegenover de bijdrage uit de collectieve middelen een duurzame verbetering van de uitvoering staat, zal de Toetsingscommissie verder beoordelen dat de door de gemeente aangereikte verbeteringen in de uitvoering ingebed worden in een breder gemeentelijke beleid, waarbij in aanpalende gemeentelijke beleidsterreinen zichtbaar moet zijn dat de gemeentelijke aanpak prioriteit heeft; de aanpak moet een speerpunt zijn in het collegebeleid. In dat verband kan onder meer worden beoordeeld wat de gemeente zelf heeft gedaan om de lokale werkgelegenheid te bevorderen.
Voor zover aanwezig, kan bij de beoordeling ook rekening worden gehouden met relevante rapporten over de gemeentelijke uitvoering van de WWB. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld rapporten van de gemeentelijke Rekenkamer(functie), de commissie van de rekeningen van de gemeenteraad, de Visitatiecommissie van Divosa of van ingehuurde externe bureaus.
De wijze waarop de gemeente haar uitvoering organiseert is op zich geen criterium ter detectie van de mogelijke oorzaak van het tekort. Indien evenwel blijkt dat een gemeente de uitvoering aantoonbaar niet op orde heeft, door te weinig beleid te voeren, geen (risico)managementinformatie tot zich te nemen of aantoonbaar te weinig fte’s in te zetten, is het aan de Toetsingscommissie om daar in haar beoordeling over de toekenning van een meerjarige uitkering uitdrukkelijk rekening mee te houden.
De op te stellen beschrijving van de inhoudelijke toets zal, analoog aan het voor artikel 12 van de Financiële-verhoudingswet ontwikkelde kader, het karakter van een richtinggevend kader krijgen, waaraan de Toetsingscommissie op basis van casuïstiek invulling geeft. Door alle adviezen integraal openbaar te maken ontstaat na verloop van jaren een uitgekristalliseerd beoordelingskader. Op deze wijze kan maximaal maatwerk worden geleverd door de Toetsingscommissie.
De uitgevoerde toets leidt tot een van de volgende conclusies:
a. aangenomen kan worden dat het meerjarige tekort (nagenoeg) volledig het gevolg is van (exact geduide) verdeelstoornissen;
b. aangenomen kan worden dat het meerjarige tekort het gevolg is van een combinatie van verdeelstoornissen en gemeentelijke uitvoering;
c. aangenomen kan worden dat de uitvoering de (belangrijkste) veroorzaker is van het meerjarige tekort.
In de onder b en c bedoelde situaties kan de meerjarige uitkering alleen worden verstrekt indien de gemeente bereid is haar beleid en uitvoering te verbeteren. Daartoe maakt IWI afspraken met het college van burgemeester en wethouders, welke afspraken door de gemeenteraad bekrachtigd dienen te worden. Het door de gemeente op te stellen verbeterrapport bevat ten minste de concrete verbeteracties die de gemeente gaat uitvoeren, de termijn waarbinnen die verbeteringen gerealiseerd dienen te zijn, de te verwachten financiële effecten, alsmede de frequentie en wijze waarop de gemeente de voortgang van de uitvoering van haar verbeterrapport monitort en daarover inzicht verschaft aan de Toetsingscommissie.
Indien de gemeente niet (voldoende) bereid is haar beleid en uitvoeringsresultaten te verbeteren, dan leidt dat tot een afwijzing van het verzoek. Aan de uitkering zal zeker ook het voorschrift worden verbonden dat de gemeente geen besluiten mag nemen waardoor het tekort weer wordt vergroot of de effectiviteit van de verbeteringen wordt afgezwakt.
Uitgaande van het principe dat een gemeente meer gecompenseerd moet worden voor een aantoonbare verdeelstoornis dan voor een tekort dat zij mogelijk nog kan terugdringen door haar beleid effectiever te maken, wordt de hoogte van de uitkering vastgesteld. Indien uit de beoordeling blijkt dat de oorzaak van het meerjarige tekort (nagenoeg) volledig gelegen is in een verdeelstoornis, wordt de gemeente vanaf 2,5% van haar tekort gecompenseerd en geldt het recht op de uitkering in beginsel tot aan het moment waarop het nadeel ophoudt te bestaan. In de situaties waarin aangenomen kan worden dat het tekort veroorzaakt wordt door een combinatie van verdeelstoornissen en beleid en uitvoering, én de gemeente bereid is de noodzakelijke verbeteringen in haar uitvoering aan te brengen, dragen gemeenten zelf 5% respectievelijk 7,5% bij in het meerjarig tekort op het inkomensdeel, afhankelijk van de mate waarin beleid en uitvoering vermoedelijke veroorzaker zijn van het meerjarig tekort. Vanwege de vastgestelde ruimte om de uitvoering te verbeteren zal in deze situaties, in tegenstelling tot de situatie waarin meerjarige tekort (nagenoeg) volledig gelegen is in een verdeelstoornis, de uitkering jaarlijks worden afgebouwd.
Op basis van de volgende aannamen is een inschatting gemaakt van het aantal gemeenten dat in het eerste jaar een beroep kan doen op de meerjarige aanvullende uitkering en het beslag op het macrobudget dat daarmee gepaard gaat:
• toegang tot de MAU bestaat (voor gemeenten met meer dan 25 000 inwoners) bij een tekort van minstens 2,5% in elk van de jaren 2006, 2007 en 2008;
• het tekort van een gemeente in 2008 (uiteraard nog niet bekend) is (in procenten) gelijk aan dat in 2007;
• het tekort van gemeenten die in 2006 tot een samenwerkingsverband behoorden, is in 2006 (in procenten) gelijk aan het tekort van het samenwerkingsverband.
Onder deze veronderstellingen bedraagt het aantal gemeenten dat in het eerste jaar naar verwachting een beroep zou kunnen doen op een meerjarige aanvullende uitkering circa 31. Vanwege de verwachting dat in deze gevallen voorlopig niet vaak eenduidig vastgesteld kan worden of het tekort ligt aan een verdeelstoornis of aan de gemeentelijke uitvoering, wordt er, ook bij een kritische beoordeling al in het eerste jaar, rekening mee gehouden dat bij de meeste verzoeken om meerjarige aanvullende uitkering vanaf 5% gecompenseerd wordt. Mochten alle 31 gemeenten een aanvraag indienen en zij allen door de pre-toets komen en een tekort hebben waarvan de oorzaak niet eenduidig is vast te stellen, dan worden 24 gemeenten gecompenseerd (de overige 7 hebben een tekort van minder dan 5%), voor een gezamenlijk bedrag in het eerste jaar van ca. 24 miljoen euro. Mocht blijken dat de oorzaak vaak wel eenduidig in verdeelstoornissen is gelegen (hetgeen niet voor de hand ligt), dan kan de totale compensatie indicatief oplopen tot ca. 45 miljoen euro. Een inschatting van de kosten voor de jaren erna is lastig te maken, aangezien daarvoor te veel onzekerheden in het geding zijn. Zo is onzeker welke gemeenten in 2010 voor het tweede jaar een uitkering op grond van de MAU zullen gaan ontvangen en tegen welk bedrag en zijn er onvoldoende realisatiecijfers voorhanden om prognoses over de nieuwe aanvragen vanaf 2010 te kunnen maken. Overigens betekent het bedrag van 24 miljoen euro dat grote gemeenten circa driekwart procent van hun budget aan de bijdrage kwijt zijn (en middelgrote gemeenten naar rato van het deel dat objectief verdeeld wordt).
Aan genoemde compensatie betalen alle grote en middelgrote gemeenten mee. Het is van belang dat de gemeentelijke bijdrage binnen de perken blijft en dat andere gemeenten niet in problemen komen, enkel doordat zij bijdragen aan de oplossing van problemen bij andere gemeenten. Om die reden kies ik ervoor het jaarlijks beslag op het macrobudget voor het WWB inkomensdeel in de regelgeving aan een maximum te binden. Een grens van 25 miljoen euro lijkt voldoende omdat de verwachting gerechtvaardigd is dat daarmee aan elke aanvragende gemeente de compensatie kan worden geboden die nodig wordt geacht, de herverdeeleffecten voor gemeenten binnen aanvaardbare proporties blijven en alle gemeenten zekerheid hebben over het maximale effect van de MAU op hun individuele budgetten.
Uit het bovenstaande blijkt dat de kosten van de MAU hoger worden ingeschat dan die van de incidentele aanvullende uitkering. Het betreft dan ook een ruimer vangnet, weliswaar in combinatie met verscherpte toetsing, waarbij nadrukkelijk wordt gezocht naar de oorzaken van het tekort en een oplossing daarvoor. De incidentele aanvullende uitkering is slechts bedoeld om al te grote negatieve uitschieters bij gemeenten te voorkomen.
De solidariteit tussen gemeenten vraagt om een zeer zorgvuldig proces en een zeer zorgvuldige beoordeling van verzoeken om een meerjarige aanvullende uitkering. Zowel op systeemniveau als ten aanzien van de behandeling van individuele verzoeken zullen zorgvuldigheidswaarborgen worden ingebouwd. De waarborg op systeemniveau wordt geregeld via de Rfv, die met zijn instemming in dezen een andere rol krijgt dan hij heeft in het kader van artikel 12 van de Financiële-verhoudingswet. De zorgvuldige behandeling van individuele verzoeken wordt geborgd door de onafhankelijke positie van de Toetsingscommissie en de aan de onderzoeksfunctionarissen te stellen kwaliteitseisen.
Uit de bestuurlijke toets is onder meer gebleken dat invoering van de nieuwe voorziening urgent is voor gemeenten met meerjarige tekorten op hun WWB-budget. De tijd om de MAU een plek te geven in de WWB is daartoe ontoereikend. Om gemeenten toch tegemoet te komen, is het tijdelijk mogelijk om de MAU grotendeels vorm te geven door wijziging van de uit artikel 74 WWB voortvloeiende lagere regelgeving. Ten aanzien van aspecten waarvoor artikel 74 WWB geen aanknopingspunten biedt voor nadere regelgeving vindt nadere uitwerking, analoog aan artikel 12 van de Financiële-verhoudingswet, plaats via een Handleiding, die de status van beleidsregel zal krijgen. Voor enkele bevoegdheden voor de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, waaraan op zijn vroegst in de tweede helft van 2009 toepassing gegeven kan worden, zal de WWB wel gewijzigd moeten worden. Het betreffen bevoegdheden met betrekking tot het verbinden van voorschriften aan een uitkering, het verminderen/intrekken van een uitkering en de daaropvolgende terugvordering. In 2009 zal een traject worden ingezet waarbij aan de MAU een formeel wettelijke basis zal worden gegeven. Daarbij zal tevens worden bezien op welke wijze definitief moet worden voorzien in het onderzoek naar de oorzaak van een meerjarig tekort.
De gemelde afspraken met de VNG over de MAU zullen op zeer korte termijn worden uitgewerkt in regelgeving. Gezien de urgentie voor gemeenten om al in 2009 een beroep te kunnen doen op de MAU, zal het overleg hierover met gemeenten plaatsvinden op 10 september a.s.
2. Gevolgen daling bijstandsvolume voor gemeentefondsuitkering (casus Nijmegen)
Naar aanleiding van een brief die het College burgemeester en wethouders van Nijmegen aan staatssecretaris Bijleveld heeft gezonden, heb ik in het Algemeen Overleg van 3 juli jl. toegezegd de Kamer te informeren over de gevolgen van een daling van het bijstandsvolume voor de gemeentefondsuitkering.
Nijmegen wijst erop dat een daling van het aantal bijstandsgerechtigden heeft geleid tot een overschot op het WWB inkomensdeel van circa € 6 mln. en, omdat het aantal bijstandsontvangers één van de verdeelmaatstaven is in het gemeentefonds, tevens tot een daling van de uitkering uit het gemeentefonds met circa € 2 mln. Nijmegen beschouwt dit als een inconsistentie in het beleid en heeft staatssecretaris Bijleveld verzocht om de systematiek van het gemeentefonds te herzien. In de antwoordbrief, die u bijgaand aantreft1, is aangegeven dat de uitgangspunten en de systematiek van gemeentefonds en WWB verschillen, waardoor een daling van het aantal bijstandsontvangers anders uitwerkt. Er is echter geen sprake van inconsistentie; beide systemen zijn complementair aan elkaar. Het gemeentefonds dient ter financiering van de uitvoeringskosten, waarbij sprake is van kostenoriëntatie en een prikkelwerking niet is beoogd. Minder bijstandsontvangers leidt, bij gelijkblijvende omstandigheden, tot een lagere uitkering uit het gemeentefonds. Dit is gewenst effect omdat het ook leidt tot lagere uitvoeringskosten. Omgekeerd geldt bij gemeenten met een stijgend bijstandsvolume dat zij het daarbij benodigde hogere«uitvoeringsbudget» ontvangen. Bij het WWB inkomensdeel is wel een prikkelwerking beoogd: een gemeente kan overhouden op het inkomensdeel wanneer sprake is van een meer dan gemiddelde daling van het bijstandsvolume.
De beide verdeelssystematieken vullen elkaar dus aan. De WWB prikkelt gemeenten om de uitstroom te bevorderen. De verdeling van het gemeentefonds zorgt ervoor dat gemeenten de benodigde middelen ontvangen voor de uitvoeringskosten die dit met zich meebrengt.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29674-27.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.