Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29650 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29650 nr. 5 |
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 14 juli 2003 en het nader rapport d.d. 2 juni 2004, aangeboden aan de Koningin door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 28 februari 2003, no.03.000933, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting houdende een nieuwe regeling voor het toelaten van rassen, het in de handel brengen van teeltmateriaal en het verlenen van kwekersrecht (Zaaizaad- en plantgoedwet 20..).
Als gevolg van diverse ontwikkelingen, waaronder de totstandkoming van Europese regelgeving, is de Zaaizaad- en plantgoedwet (ZPW) in opzet en systematiek gedateerd geraakt. Beoogd wordt thans de wettelijke procedures voor het toelaten van rassen en opstanden, het in de handel brengen van teeltmateriaal en het verlenen van kwekersrecht te verbeteren, stroomlijnen en moderniseren, alsmede de rechtsbescherming en handhaving en het toezicht te verbeteren en bevoegdheden te verduidelijken. Het wetsvoorstel heeft niet tot doel een wijziging te brengen in de materiële regels, maar geeft invulling aan de conclusies die door de toenmalige Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij zijn getrokken naar aanleiding van het in 2001 in het kader van het programma Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit verschenen MDW-rapport «Met recht gekweekt» (MDW:rapport).1 In het MDW-rapport worden diverse knelpunten in de huidige regelgeving geïdentificeerd en worden hiervoor in 32 aanbevelingen oplossingen aanbevolen. Een conceptversie van het MDW-rapport is voor commentaar voorgelegd aan de betrokken instanties en organisaties, die het breed steunen.2
De Raad van State onderschrijft de doelstellingen van het wetsvoorstel zoals uiteengezet in de memorie van toelichting en is van oordeel dat deze in het algemeen goed zijn uitgewerkt in het voorstel. De Raad maakt opmerkingen met betrekking tot het privaatrechtelijke beroep, het tuchtrecht en de strafrechtelijke en bestuursrechtelijke handhaving. Hij is van oordeel dat in verband daarmee enige aanpassing van het wetsvoorstel wenselijk is.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 28 februari 2003, nr. 03.00933, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.
Dit advies, gedateerd 14 juli 2003, no. W11.03.0077/V, bied ik U hierbij aan.
De opmerkingen van de Raad van State worden hieronder besproken.
1. Rechtstreeks beroep op civiele rechter
Paragraaf 7 van hoofdstuk 7 handelt over de afdoening van kwekersrechtelijke geschillen. In tegenstelling tot andere wetten betreffende intellectuele eigendomsrechten kunnen op grond van de huidige ZPW privaatrechtelijke acties tot opeising en vernietiging van het kwekersrecht niet rechtstreeks bij de rechter worden ingesteld.1 Een dergelijke vordering moet voorafgegaan worden door een verzoek om vernietiging of opeising bij de Raad voor het Kwekersrecht, waarna ingevolge artikel 60 beroep openstaat bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage met cassatieberoep op de Hoge Raad. Voor het behandelen en beslissen van zaken als bedoeld in artikel 60 ZPW is op grond van artikel 70 van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) bij het Gerechtshof de kamer voor het kwekersrecht gevormd, bestaande uit drie rechterlijke ambtenaren en twee deskundige leden. In de artikelen 61 tot en met 68 ZPW zijn bepalingen opgenomen over de benoeming van deskundige leden in het Gerechtshof Den Haag.
Overeenkomstig de aanbevelingen van het MDW-rapport2 wordt thans voorgesteld het bestuurlijke voorportaal van de Raad voor het Kwekersrecht te laten vervallen. Terzake van deze en andere specifieke privaatrechtelijke vorderingen op grond van de ZPW wordt in artikel 78 van het wetsvoorstel de Rechtbank Den Haag als rechter in eerste aanleg aangewezen. Hiermee wordt aangesloten bij het octrooirecht en het recht met betrekking tot merken en tot tekeningen of modellen. Aan bepalingen over de benoeming van deskundige leden in het Gerechtshof is als gevolg van deze wijziging de reden ontvallen. De vraag rijst evenwel of er geen behoefte bestaat aan deskundige leden bij de Rechtbank voor de behandeling van kwekersrechtelijke geschillen. Deze vraag klemt temeer nu door het schrappen van de bestuurlijke verzoekschriftprocedure de deskundigheid van de Raad voor het Kwekersrecht niet meer wordt ingezet. Weliswaar is er deskundigheid bij de Rechtbank Den Haag aanwezig op het gebied van octrooi- en merkenrecht, maar de beoordeling van kwekersrechtelijke geschillen vergt een meer specifieke deskundigheid. De Raad adviseert hieraan aandacht te besteden in de memorie van toelichting. Hierbij zou tevens moeten worden ingegaan op de vraag wat de toekomst is van de kamer voor het kwekersrecht in het Gerechtshof Den Haag, dat als hoger beroepsinstantie betrokken blijft bij kwekersrechtelijke vorderingen. De Raad adviseert op deze vragen nader in te gaan in de memorie van toelichting en daar tevens onder ogen te zien of artikel 70 Wet RO in het licht van het onderhavige wetsvoorstel ongewijzigd kan blijven.
1. Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad van State met betrekking tot de vereiste specifieke deskundigheid bij de beoordeling van kwekersrechtelijke geschillen door de civiele rechter, heb ik na overleg met het Ministerie van Justitie besloten hierover het advies van de Raad voor de rechtspraak te vragen. Daartoe heb ik de Raad voor de rechtspraak bij brief van 23 oktober 2003 verzocht om advies uit te brengen over het wetsvoorstel. In zijn advies van 12 februari 2004 komt de Raad voor de rechtspraak tot de bevinding, dat het beoordelen van kwekersrechtelijke geschillen, gelet op de zeer specialistische materie, het best kan geschieden door een gemengd samengestelde bijzondere kamer van het gerecht, conform de huidige praktijk bij het Gerechtshof Den Haag.
Gelet op dit advies ben ik van oordeel dat artikel 70 van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarin voorzien wordt in een kamer voor het kwekersrecht bij het Gerechtshof Den Haag die bestaat uit drie rechterlijke ambtenaren en twee deskundige leden, gehandhaafd dient te blijven. Wel zal hierin de verwijzing naar de huidige Zaaizaad- en Plantgoedwet worden vervangen door een verwijzing naar de nieuwe wet. Daarnaast zal in de Wet op de rechterlijke organisatie een overeenkomstige bepaling worden opgenomen met betrekking tot de Rechtbank Den Haag, die immers op grond van het wetsvoorstel in eerste aanleg over kwekersrechtelijke geschillen zal oordelen. Dit betekent tevens dat in het wetsvoorstel alsnog bepalingen worden opgenomen over de benoeming van deskundige leden in de rechtbank en het Gerechtshof Den Haag, naar analogie van de artikelen 61 tot en met 68 van de huidige Zaaizaad- en Plantgoedwet.
Wetsvoorstel en memorie van toelichting zijn in lijn met het bovenstaande aangepast.
2. Tuchtrecht
Artikel 87 van de geldende ZPW bevat een zogenoemde aansluitplicht, die inhoudt dat het in de handel brengen van teeltmateriaal alleen is toegestaan aan degene die is aangesloten bij een krachtens de wet aangewezen keuringsinstelling, die ingevolge artikel 91 bevoegd is algemene voorschriften op te stellen waaraan de aangesloten bedrijven moeten voldoen. Deze bevoegdheid strekt zich op grond van artikel 91, eerste lid, onder e, mede uit tot het geven van voorschriften over het toezicht op de naleving van de eigen voorschriften en de keuring van het teeltmateriaal.
Het voordeel van de aansluitplicht is dat daarmee onder meer het toezicht op de naleving van de ZPW wordt vereenvoudigd.1 De aansluitplicht is echter door het Europese Hof van Justitie deels in strijd met het communautaire recht verklaard.2
Hierdoor bestaat er in de praktijk een onderscheid tussen handhaving jegens aangeslotenen enerzijds en niet-aangeslotenen anderzijds. Voor aangeslotenen vindt controle en toezicht plaats door op basis van de ZPW aangewezen keuringsinstellingen. Hierbij hoort een tuchtrechtelijk sanctiesysteem. Daarnaast levert handelen in strijd met de wettelijke bepalingen terzake van het in de handel brengen van teeltmateriaal ingevolge de ZPW een strafbaar feit op, dat op grond van de Wet op de economische delicten (WED) als een economisch delict wordt beschouwd. Ten aanzien van niet-aangeslotenen kan alleen (via de WED) strafrechtelijk worden opgetreden.
In de praktijk worden de meeste overtredingen tuchtrechtelijk afgedaan.3 In de meeste gevallen bestaan de maatregelen uit het opleggen van een boete en in sommige gevallen uit het onder verscherpt toezicht plaatsen van de aangeslotene voor een periode van twee jaar. Alleen voor de meer ernstige vergrijpen waarbij sprake is van fraude of moedwillig misbruik wordt thans strafrechtelijk opgetreden. Overeenkomstig de aanbevelingen in het MDW-rapport vervalt in het wetsvoorstel de aansluitplicht en de zelfstandige regelgevende bevoegdheid van de keuringsinstellingen. In de memorie van toelichting wordt gesteld, dat hierdoor niet langer gesproken kan worden van rechtsregels die slechts voor een beperkte groep belanghebbenden van belang zijn en zich om die reden lenen voor tuchtrechtelijke handhaving. In plaats van handhaving door tuchtrecht wordt daarom in het wetsvoorstel gekozen voor een combinatie van bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving.4
De motivering in de toelichting met betrekking tot het laten vervallen van de tuchtrechtelijke handhaving overtuigt niet zonder meer. Aan tuchtrecht valt te denken indien het gaat om het opleggen van straffen voor laakbare gedragingen waarbij alleen leden van een homogene beroepsgroep zijn betrokken. Het feit dat de aansluitplicht vervalt, betekent niet noodzakelijkerwijs dat daardoor de groep belanghebbenden waarop het wetsvoorstel ziet zodanig verandert dat niet langer gesproken kan worden van een homogene beroepsgroep. De doelgroep van de ZPW (producenten van en handelaars in teeltmateriaal) blijft onveranderd; de wijziging van de wet betekent wel, dat de grondslag voor handhaving door middel van tuchtrecht, zo daar behoefte aan zou zijn, aangepast zou moeten worden. In dit verband wijst de Raad ook op aanbeveling 21 uit het MDW-rapport, die onder meer inhoudt dat nader wordt bezien of tuchtrecht, uit te oefenen door keuringsinstellingen, moet worden ingevoerd. In het MDW-rapport wordt opgemerkt dat het tuchtrecht van groter belang kan worden bij het afschaffen van de aansluitplicht. «Door middel van een effectieve regeling van het tuchtrecht kan ook in de toekomst gewaarborgd worden dat degenen die teeltmateriaal aanbieden aan de in de sector gebruikelijke eisen van professionaliteit voldoen en dat zij deugdelijke waar in het verkeer brengen».5 Mede gelet op de algemeen bekende overbelasting van het (strafrechtelijk) handhavingsapparaat en de aanbevelingen van het MDW-rapport adviseert het college de keuze die in het wetsvoorstel betreffende het tuchtrecht is gemaakt nader te bezien.
2. Gelet op de opmerkingen van de Raad van State is de keuze voor het vervallen van het tuchtrecht bij de keuringsinstellingen nader gemotiveerd in de memorie van toelichting. Hierbij is benadrukt dat de regels die bij of krachtens de wet worden gesteld hoofdzakelijk strekken ter implementatie van Europese regelgeving en derhalve een algemene werking hebben. Dat die regels in de praktijk alleen van belang zijn voor bedrijven die zich daadwerkelijk bezighouden met het ontwikkelen van plantenrassen en het verhandelen van plantaardig materiaal, doet daaraan niet af. Het feit dat het gaat om algemeen geldende wettelijke regels en niet om regels die binnen de eigen beroepsgroep worden gesteld door een orgaan dat onderdeel uitmaakt van diezelfde beroepsgroep of dat daarvan een vertegenwoordigend orgaan vormt, maakt dat handhaving door tuchtrecht niet voor de hand ligt. Hier kan aan worden toegevoegd, dat het op jaarbasis om een betrekkelijk gering aantal zaken gaat, zodat van een substantiële toename van de belasting van het (strafrechtelijke) handhavingsapparaat naar verwachting geen sprake zal zijn.
3. Strafrechtelijke en bestuursrechtelijke handhaving
In het wetsvoorstel is gekozen voor een combinatie van bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving. De bestuursrechtelijke handhaving omvat de mogelijkheid tot het schorsen, intrekken of doorhalen van een erkenning of registratie (artikel 45), de bevoegdheid van de keuringsinstellingen om ondeugdelijk teeltmateriaal uit de handel te halen (artikel 47) en de bevoegdheid tot bestuursdwang (Artikel 89).
In een systeem waarbij gekozen is voor een mengvorm van bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving verdient het in het algemeen de voorkeur het strafrecht te reserveren voor de meer ernstige overtredingen, zoals die waarin sprake is van fraude of misbruik. Blijkens de toelichting zal echter het strafrecht in de toekomst mogelijk niet alleen een functie gaan vervullen bij gevallen van fraude en misbruik, maar ook in situaties waarin sprake is van kleinere overtredingen die niettemin een adequate reactie vragen, ter correctie en bestraffing van een inmiddels gepleegde en niet meer te herstellen overtreding.1 In de huidige situatie wordt in dergelijke gevallen via het tuchtrecht door de keuringsinstellingen een boete opgelegd. De vraag komt op of overwogen is naast de bestuursrechtelijke handhavingsmogelijkheden, genoemd in de artikelen 45, 47 en 89 van het wetsvoorstel, de mogelijkheid van een bestuurlijke boete op te nemen. Naast de mogelijkheden van het strafrecht kan de bestuurlijke boete immers onder omstandigheden een gewenste aanvulling zijn op de overige handhavingsmogelijkheden.2 De Raad adviseert in de memorie van toelichting nader in te gaan op de keuzen ten aanzien van de sanctiemodaliteiten.
3. In lijn met het advies van de Raad van State is in de memorie van toelichting nader ingegaan op de keuzen ten aanzien van de sanctiemodaliteiten. Hierbij is naar aanleiding van het advies een expliciete overweging gewijd aan de bestuurlijke boete.
4. Beroep
Artikel 59 van de geldende ZPW regelt dat tegen beslissingen van de Raad voor het Kwekersrecht beroep openstaat op een Afdeling van Beroep. Tegen beslissingen van de keuringsinstellingen staat beroep open bij een Commissie van Beroep inzake keuringen, voorzover het keuringsbeslissingen betreft, en bij een Raad van Beroep, voorzover het overige beslissingen betreft (artikel 88, onder 2°, onderdelen e en g). Daarnaast staat op grond van artikel 78 van de geldende wet tegen beslissingen van de met de samenstelling van de rassenlijsten belaste commissies beroep open bij de minister. Volgens jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State moeten deze beroepsgangen worden aangemerkt als vormen van administratief beroep, waartegen vervolgens in twee instanties (rechtbank en Afdeling bestuursrechtspraak) beroep bij de rechter kan worden ingesteld. In het licht van de onderhavige herziening van de ZPW wordt voorgesteld volledig aan te sluiten bij de systematiek van de Algemene wet bestuursrecht (Awb): bezwaar bij het bestuursorgaan dat het besluit genomen heeft volgens de uniforme bezwaarschriftprocedure van de Awb, waarna beroep openstaat bij de rechtbank en hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het wetsvoorstel volgt hiermee het MDW-rapport.3 De Raad merkt naar aanleiding van dit punt het volgende op. Naast de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zijn de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven bestuursrechtelijke appèlcolleges voor aangewezen terreinen van het bestuursrecht. Onder meer voor rechtspraak over de uitvoering van regelingen die raken aan kwaliteitsnormen voor producten is het College van Beroep voor het bedrijfsleven de aangewezen instantie, hetgeen ook blijkt uit artikel 1 van de aan de ZPW verwante Landbouwkwaliteitswet. Op grond hiervan adviseert de Raad het wetsvoorstel in die zin aan te passen dat het College van Beroep voor het bedrijfsleven in het wetsvoorstel de plaats inneemt die nu is toegedacht aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
4. Het advies van de Raad van State om het bestuursrechtelijk hoger beroep onder te brengen bij het College van beroep voor het bedrijfsleven in plaats van bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State wordt blijkens zijn advies door de Raad voor de rechtspraak onderschreven. Gelet hierop heb ik besloten het wetsvoorstel dienovereenkomstig aan te passen. Vanwege de samenhang met andere wetgeving van mijn ministerie waarin het College van beroep voor het bedrijfsleven is belast met het beroep in bestuursrechtelijke geschillen, is – in zoverre in afwijking van het advies van de Raad voor de rechtspraak – gekozen voor rechtstreeks beroep bij dit college. Het belang van een consistente rechtstoedeling rechtvaardigt een uitzondering op het uitgangspunt van rechtspraak in twee instanties.
5. Voor redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.
5. De redactionele kanttekeningen van de Raad zijn verwerkt.
6. Naar aanleiding van het advies van de Raad voor de rechtspraak hebben nog enkele andere aanpassingen van het wetsvoorstel en de memorie van toelichting plaatsgevonden. In het wetsvoorstel is daartoe meer expliciet bepaald dat behalve de rechtbank Den Haag ook de voorzieningenrechter van die rechtbank bevoegd is kennis te nemen van civielrechtelijke vorderingen met betrekking tot de handhaving van het kwekersrecht. Daarnaast zijn met betrekking tot de civielrechtelijke handhaving van het kwekersrecht schadevergoeding en winstafdracht niet langer cumulatief in het wetsvoorstel opgenomen, maar is bepaald dat de houder van een kwekersrecht in plaats van schadevergoeding ook winstafdracht kan vorderen. In de memorie van toelichting is voorts duidelijker tot uitdrukking gebracht dat geschillen betreffende een rasbenaming en een merk worden beschouwd als bestuursrechtelijke besluiten, waarover bij uitsluiting het College van beroep voor het bedrijfsleven bevoegd is in beroep te oordelen. Ook is de door de Raad voor de rechtspraak gemaakte inschatting van de werklast overgenomen in de memorie van toelichting. Tot slot zijn enkele redactionele opmerkingen van de Raad voor de rechtspraak verwerkt.
7. In het kader van een voorstel tot wijziging van de Mediawet heeft de Minister van Justitie bij brief van 15 januari 2004 aan de Eerste Kamer laten weten dat er een heroverweging zal plaatsvinden van het kabinetsstandpunt met betrekking tot de wenselijkheid van bijzondere wettelijke bepalingen voor het waarborgen van tijdige implementatie1. Eind 2003 stelde de ministerraad ter zake een standpunt vast, dat voor advies aan de Raad van State is voorgelegd. In afwachting van het advies van de Raad van State en de vaststelling van het definitieve kabinetsstandpunt is de in het wetsvoorstel opgenomen implementatiebepaling aangepast op een wijze die tegemoet komt aan de van verschillende zijden, in het bijzonder de Eerste Kamer der Staten-Generaal, geuite bezwaren2. Hierbij is, naar het recente voorbeeld van het voorstel voor een Wet totstandkoming en implementatie EG-besluiten op het terrein van energie, post en telecommunicatie3, een grondslag opgenomen waarmee richtlijnen die betrekking hebben op het in de handel brengen van teeltmateriaal bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen worden geïmplementeerd. Conform dit voorbeeld is in de bepaling voorzien in een koppeling aan de relevante rechtsbasis in het EG-Verdrag, waardoor sprake is van een meer specifieke delegatiegrondslag dan in de oorspronkelijke bepaling. Daarnaast bevat de nieuw voorgestelde bepaling niet langer de mogelijkheid dat de implementatie bij lagere regelgeving plaatsvindt in afwijking van de wet.
8. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om een aantal nadere redactionele en terminologische verbeteringen door te voeren in wetsvoorstel en memorie van toelichting.
De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.
Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
– Artikel 1, onderdeel b, vervangen door: b. de Raad: de Raad voor planten-rassen, genoemd in artikel 2; (aanwijzing 82 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar)).
– Artikel 1, onderdeel d, vervangen door: d. het rassenregister: het Nederlands rassenregister, genoemd in artikel 25; (aanwijzing 82 Ar).
– Artikel 2, onderdeel d, vervangen door: d. het op grond van artikel 26 opstellen en bekendmaken van nationale lijsten van toegelaten rassen en opstanden, en.
– In artikel 12, eerste en tweede lid, «beleidsregels» vervangen door: richtlijnen.
– In artikel 26, eerste lid, «van het Europese Parlement en de Raad» vervangen door: van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie.
– Het begrip «instandhouder» zoals dat onder meer voorkomt in artikel 39 opnemen en verklaren in artikel 1.
– In artikel 82 «van het Europese Parlement en de Raad» vervangen door: van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie.
– In de memorie van toelichting, hoofdstuk 1, niet verwijzen naar «het strategisch akkoord van het kabinet».
Het Hof bepaalde dat een lidstaat een controleorgaan kan instellen waaraan producenten zich verplicht moeten aansluiten, teneinde de naleving van bepaalde voorschriften te verzekeren. Het Hof achtte het daarentegen in strijd met het vrij verkeer van goederen wanneer een lidstaat het in het verkeer brengen, verder verhandelen en in- en uitvoeren en ten uitvoer aanbieden slechts toestaat aan degenen die bij een daartoe aangewezen controle-instelling zijn aangesloten (onder meer de arresten van 26 februari 1980, zaak 94/79, Vriend, Jur.1980, bladzijde 327, van 7 februari 1984, zaak 237/82, Jongeneel, Jur.1984, bladzijde 483).
Gemiddeld circa 20 tuchtrechtzaken per jaar tegenover ongeveer vijf strafzaken per jaar (memorie van toelichting, hoofdstuk 8, paragraaf 2).
«Vergelijk het kabinetsstandpunt Handhaven op Niveau, Kamerstukken 1999/2000, 26 800 VI, nr. 67, blz. 8.
Zie in het bijzonder de motie van het lid Jurgens (Kamerstukken I 2000/01, 26 200 VI, nr. 37, later vervangen door nr. 37b).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29650-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.