Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29650 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29650 nr. 3 |
Hoofdstuk 1 | Strekking en achtergrond van het wetsvoorstel | blz. 2 | |
Hoofdstuk 2 | Hoofdlijnen van de huidige wettelijke regeling | blz. 3 | |
§1 | Handel in teeltmateriaal | blz. 3 | |
§2 | Kwekersrecht | blz. 4 | |
Hoofdstuk 3 | Ontwikkelingen die nopen tot herziening van de Zaaizaad- en Plantgoedwet | blz. 5 | |
§1 | Inleiding | blz. 5 | |
§2 | Koppeling handel in teeltmateriaal en verlening kwekersrecht | blz. 5 | |
§3 | Totstandkoming Europese regelgeving | blz. 6 | |
§4 | Communautair kwekersrecht | blz. 8 | |
§5 | Jurisprudentie Hof van Justitie; aansluitplicht | blz. 9 | |
§6 | Kabinetsstandpunt versnelde implementatie | blz. 10 | |
§7 | Doorlichting zelfstandige bestuursorganen | blz. 10 | |
§8 | Algemene wet bestuursrecht | blz. 11 | |
Hoofdstuk 4 | MDW-rapport «Met recht gekweekt» | blz. 11 | |
§1 | Inleiding | blz. 11 | |
§2 | Bespreking aanbevelingen MDW-rapport in relatie tot de in hoofdstuk 3 geschetste knelpunten en ontwikkelingen | blz. 13 | |
Hoofdstuk 5 | Instelling van de Raad voor plantenrassen en de keuringsinstellingen | blz. 16 | |
§1 | Inleiding | blz. 16 | |
§2 | Conclusies bij de doorlichting van zelfstandige bestuursorganen in 1997 | blz. 16 | |
§3 | Toetsing aan de Aanwijzingen voor de regelgeving | blz. 18 | |
Hoofdstuk 6 | Het Nederlands rassenregister | blz. 25 | |
Hoofdstuk 7 | Toelating van rassen en opstanden | blz. 27 | |
§1 | Inleiding | blz. 27 | |
§2 | Toelating van rassen en opstanden | blz. 28 | |
§3 | Rassenlijsten | blz. 31 | |
Hoofdstuk 8 | In de handel brengen van teeltmateriaal | blz. 32 | |
§1 | Inleiding | blz. 32 | |
§2 | Bespreking van de regeling voor het in de handel brengen van teeltmateriaal | blz. 33 | |
Hoofdstuk 9 | Het kwekersrecht | blz. 36 | |
§1 | Inleiding | blz. 36 | |
§2 | De aanspraak op verlening van kwekersrecht | blz. 36 | |
§3 | Verlening van kwekersrecht | blz. 37 | |
§4 | De rechten en verplichtingen van de houder van kwekersrecht | blz. 37 | |
§5 | Handhaving van het kwekersrecht | blz. 39 | |
§6 | Kwekersrechtelijke geschillen | blz. 40 | |
Hoofdstuk 10 | Bedrijfseffecten en administratieve lasten | blz. 41 | |
§1 | Bedrijfseffecten | blz. 41 | |
§2 | Administratieve lasten | blz. 41 | |
Hoofdstuk 11 | Uitvoeringslasten | blz. 45 | |
Hoofdstuk 12 | Handhavingsaspecten | blz. 47 | |
§1 | Inleiding | blz. 47 | |
§2 | Bepalingen over het in de handel brengen van teeltmateriaal | blz. 48 | |
§3 | Bepalingen over het kwekersrecht | blz. 49 | |
§4 | Toezicht op de naleving en opsporing | blz. 50 | |
§5 | Vervolgafspraken | blz. 50 | |
Hoofdstuk 13 | Artikelsgewijze toelichting | blz. 50 | |
Bijlage | Transponeringstabel | blz. 72 |
HOOFDSTUK 1. STREKKING EN ACHTERGROND VAN HET WETSVOORSTEL
Nederland is van oudsher een toonaangevend land op het gebied van de ontwikkeling van plantenrassen en de vermeerdering en verhandeling van teeltmateriaal daarvan. In de eerste veertig jaar van de vorige eeuw waren zowel de ontwikkeling van plantenrassen als de verhandeling van teeltmateriaal – zoals zaaizaad, stekken en andere voor opkweek bestemde plantendelen- van een bepaalde kwaliteit slechts in regionaal verband geregeld op basis van vrijwilligheid. Kort voordat Nederland in de Tweede Wereldoorlog betrokken raakte, was een begin gemaakt met een wettelijke regeling van de bescherming van de belangen van de ontwikkelaars van nieuwe rassen, de ordening van de voor de handel beschikbare plantenrassen en de kwaliteit van het teeltmateriaal daarvan. Met de inwerkingtreding van de Zaaizaad- en Plantgoedwet in 1967 is deze materie uiteindelijk voorzien van een wettelijke basis.
Als gevolg van diverse ontwikkelingen – waaronder de totstandkoming van Europese regelgeving – is de Zaaizaad- en Plantgoedwet in opzet en systematiek gedateerd geraakt. Dit komt niet alleen tot uitdrukking in de wijze waarop de wettelijke procedures, de toedeling van bevoegdheden en de verhouding tot het internationale recht geregeld zijn, maar ook in het taalgebruik en de stijl van wetgeving.
Voorgesteld wordt derhalve de huidige wet te vervangen.
Het onderhavige wetsvoorstel beoogt een modern wettelijk kader te bieden, waarbinnen ondernemers en bedrijven zoveel mogelijk de ruimte krijgen om hun activiteiten naar eigen inzicht vorm te geven. Het wetsvoorstel regelt niet meer dan gegeven de internationale en nationale kaders noodzakelijk is en stelt hierbij keuzevrijheid, het beperken van de lasten voor het bedrijfsleven en het wegnemen van belemmeringen voor nieuwe toetreders tot de markt voorop. Hiermee sluit het wetsvoorstel aan bij de uitgangspunten van het Hoofdlijnenakkoord van het tweede kabinet Balkenende (Kamerstukken II 2002/03, 28 637, nr. 19).
Op hoofdlijnen heeft het wetsvoorstel de volgende doelstellingen:
• Een betere stroomlijning van de procedures voor de toelating van plantenrassen, de verhandeling van teeltmateriaal dat van die plantenrassen afkomstig is en de verlening van kwekersrecht;
• Een aanpassing van het bestaande wettelijk instrumentarium aan internationale regelgeving en nieuwe inzichten met betrekking tot wetgeving;
• Een verbetering van rechtsbescherming, toezicht op de naleving en handhaving;
• Een duidelijker toedeling van bevoegdheden, onder meer op het punt van tarieven;
• Een vernieuwde, meer logische, opzet van de wet.
Het wetsvoorstel geeft met deze doelstellingen tevens invulling aan de conclusies, die door de toenmalige Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij zijn getrokken naar aanleiding van het in 2001 in het kader van het programma Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit over de huidige Zaaizaad- en Plantgoed verschenen rapport «Met recht gekweekt» (hierna: MDW-rapport). Bij brief van 23 mei 2001 heeft de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij namens het toenmalige kabinet een herziening van de Zaaizaad- en Plantgoedwet aangekondigd (Kamerstukken II 2000/01, 24 036, nr. 217).
Voor een goed begrip van het stelsel waarin het onderhavige wetsvoorstel voorziet en waarvan de inhoud voor een belangrijk deel overeenkomt met die van de bestaande Zaaizaad- en Plantgoedwet, wordt in deze memorie van toelichting eerst ingegaan op de hoofdlijnen van de huidige wettelijke regeling (hoofdstuk 2). Vervolgens wordt aandacht besteed aan de ontwikkelingen die aanleiding hebben gegeven tot een herziening van die regels (hoofdstuk 3) en het MDW-rapport dat mede een aanleiding heeft gevormd voor dit wetsvoorstel (hoofdstuk 4). Aansluitend worden de onderwerpen die het wetsvoorstel beoogt te regelen in de volgorde van het wetsvoorstel behandeld (hoofdstukken 5 tot en 9). De bedrijfseffecten, administratieve lasten, uitvoeringslasten en handhavingsaspecten komen in de hoofdstukken 10 tot en met 12 aan bod. De artikelsgewijze toelichting tot slot is in het laatste hoofdstuk opgenomen (hoofdstuk 13).
Als bijlage bij het wetsvoorstel is een transponeringstabel opgenomen.
HOOFDSTUK 2. HOOFDLIJNEN VAN DE HUIDIGE WETTELIJKE REGELING
Bij de totstandkoming van de Zaaizaad- en Plantgoedwet stond de toenmalige wetgever een regeling voor ogen, die ertoe zou bijdragen dat de handel in teeltmateriaal op een zodanige manier zou verlopen dat er in het handelsverkeer geen verwarring zou kunnen ontstaan over de herkomst en de kwaliteit van het teeltmateriaal. Van groot belang hiervoor was het bieden van duidelijkheid over de eigenschappen en de hoedanigheid van het teeltmateriaal dat in de handel werd gebracht.
Daarom komt in de wet een centrale plaats toe aan de inschrijving van rassen in het Nederlands Rassenregister. Het begrip «ras» ziet op een homogene groep planten die zich door zijn eigenschappen voldoende onderscheidt van elke andere plantengroep en die geschikt is om onveranderd te worden vermeerderd. Door de inschrijving worden rassen en kweekproducten van daarvoor in aanmerking komende gewassen waarvan teeltmateriaal in de handel wordt gebracht, geïdentificeerd, mede aan de hand van de bij de inschrijving vastgestelde hoedanigheden en benaming. De registratie dient om een ordening te kunnen aanbrengen in het handelsassortiment en om de benaming te kunnen controleren. Aan deze registratie gaat een procedure vooraf, waarbij op basis van een technisch onderzoek wordt vastgesteld of een ras voldoende homogeen, onderscheidbaar en bestendig is.
Uitgangspunt is dat alleen teeltmateriaal van rassen die in het Nederlands Rassenregister zijn ingeschreven onder de vastgestelde naam in de handel mogen worden gebracht. Hierop maakt de wet een uitzondering: de minister heeft de bevoegdheid om te bepalen dat ook teeltmateriaal van door hem aan te wijzen groepen van planten in de handel mag worden gebracht.
Aan het in de handel brengen van teeltmateriaal van landbouwgewassen stelt de wet een nadere beperking, door te bepalen dat van die gewassen uitsluitend rassen en andere groepen van planten, die op een zogenoemde rassenlijst zijn geplaatst, in de handel mogen worden gebracht. Voorwaarde voor opname op deze rassenlijst is, dat het ras over voldoende cultuur- en gebruikswaarde beschikt; dit wordt op basis van een technisch onderzoek vastgesteld. De plaatsing op de rassenlijst is opgedragen aan een door de Kroon ingestelde commissie.
Om erop toe te zien dat uitsluitend betrouwbaar teeltmateriaal in de handel wordt gebracht, zijn op grond van de Zaaizaad- en Plantgoedwet twee keuringsdiensten belast met de keuring van teeltmateriaal dat in de handel wordt gebracht. Dit betreft de Stichting Nederlandse Algemene Keuringsdienst voor zaaizaad en pootgoed van landbouwgewassen (hierna: NAK) en de Stichting Nederlandse Algemene Kwaliteitsdienst Tuinbouw (hierna: Naktuinbouw). Beide keuringsdiensten hebben de status van zelfstandig bestuursorgaan. Bij de totstandkoming van de Zaaizaad- en Plantgoedwet is ervoor gekozen de tot dan toe bestaande praktijk van inschakeling van privaatrechtelijke keuringsinstellingen te continueren en deze van een wettelijke basis te voorzien (Kamerstukken II 1958/59, 5332, nr. 3, blz. 32–33). Hiertoe bevat de wet een zogenoemde aansluitplicht: de handel in teeltmateriaal is slechts toegestaan aan degene die is aangesloten bij een krachtens de wet aangewezen keuringsinstelling. Op grond van de wet beschikken de keuringsinstellingen over de bevoegdheid om ondeugdelijk teeltmateriaal uit de handel te weren. Bovendien beschikken de keuringsdiensten over de bevoegdheid ten aanzien van de bij hen aangesloten bedrijven algemeen verbindende voorschriften vast te stellen over onder meer de gezondheid, de zuiverheid en de kwaliteit van het teeltmateriaal.
Ter bescherming van de kwekersarbeid, dat wil zeggen het kweken en ontwikkelen van nieuwe plantenrassen door daarin gespecialiseerde bedrijven, bevat de Zaaizaad- en Plantgoedwet een regeling van het kwekersrecht. De wettelijke regeling van het kwekersrecht is volledig gebaseerd op het Internationaal Verdrag tot bescherming van kweekprodukten, met bijlage en verklaring, dat op 2 december 1961 in Parijs tot stand gekomen is (Trb. 1962, nr. 121; hierna UPOV-Verdrag). Dit verdrag is nadien verschillende keren gewijzigd en op 19 maart 1991 voor het laatst herzien (Trb. 1993, 153; hierna: UPOV-Verdrag 1991). Deze herziening heeft ook tot wijziging van de Zaaizaad- en Plantgoedwet geleid (Staatsblad 1996, 398).
Verlening van kwekersrecht is mogelijk voor plantenrassen die nieuw, onderscheidbaar, homogeen en bestendig zijn. Het kwekersrecht geeft aan de kweker het uitsluitende recht om teeltmateriaal van het beschermde ras voort te brengen, te vermeerderen, te koop aan te bieden, te verkopen of op andere wijze in de handel te brengen. Dit betekent dat anderen dan de houder van het kwekersrecht de genoemde handelingen slechts met toestemming van de kweker mogen verrichten. De houder van een kwekersrecht kan hiertoe aan een ander een licentie verlenen. De houder van het kwekersrecht kan in het algemeen belang ook verplicht worden een dergelijke licentie te verlenen.
Op grond van de Zaaizaad- en Plantgoedwet is de Raad voor het Kwekersrecht, gevestigd in Wageningen, belast met het verlenen van kwekersrecht. Rassen waarvoor kwekersrecht is verleend, worden door de Raad ingeschreven in het Nederlands Rassenregister. Pas nadat het ras is ingeschreven, verkrijgt het kwekersrecht zijn werking.
Omdat het kwekersrecht een privaatrechtelijk instrument is, moet de houder van het kwekersrecht in beginsel zelf optreden tegen inbreuken op zijn recht. Het in de wet opgenomen publiekrechtelijke verbod tot het verrichten van handelingen die alleen aan de houder van het kwekersrecht zijn toegestaan, wordt alleen in zeer ernstige gevallen met behulp van het strafrecht gehandhaafd.
Tegen beslissingen van de Raad voor het Kwekersrecht staat beroep open bij de Afdeling van Beroep van de Raad voor het Kwekersrecht en vervolgens bij de administratieve rechter. Het beroep tegen beslissingen omtrent de opeising of vernietiging van het kwekersrecht is opgedragen aan de civiele rechter, in dit geval het gerechtshof te 's-Gravenhage.
HOOFDSTUK 3. ONTWIKKELINGEN DIE NOPEN TOT HERZIENING VAN DE ZAAIZAAD- EN PLANTGOEDWET
In de afgelopen decennia hebben zich ontwikkelingen voorgedaan die thans aanleiding geven tot een herziening van de huidige wettelijke regeling op een aantal belangrijke onderdelen. Het betreft de volgende ontwikkelingen:
• de in de Zaaizaad- en Plantgoedwet aangebrachte koppeling tussen de procedures voor het in de handel brengen van teeltmateriaal en het verlenen van kwekersrecht;
• de totstandkoming van gedetailleerde Europese regelgeving met betrekking tot het in de handel brengen van teeltmateriaal;
• de totstandkoming van het communautair kwekersrecht;
• jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie met betrekking tot de aansluitplicht;
• het kabinetsstandpunt over versnelde implementatie van Europese en andere internationale regelgeving;
• ontwikkelingen met betrekking tot zelfstandige bestuursorganen;
• gevolgen van de Algemene wet bestuursrecht.
In het navolgende wordt kort op elk van deze onderwerpen ingegaan en op de knelpunten die zich als gevolg daarvan in de Zaaizaad- en Plantgoedwet voordoen.
Genoemde onderwerpen en knelpunten zijn ook onderzocht in het kader van het MDW-project over de Zaaizaad- en Plantgoedwet. In dit verband zijn tevens oplossingen aangedragen voor de hierna te behandelen knelpunten, in de vorm van concrete aanbevelingen. Het MDW-project en de daarin gedane aanbevelingen zullen in het volgende hoofdstuk worden behandeld.
§ 2. Koppeling handel in teeltmateriaal en verlening kwekersrecht
Hoewel voor het in de handel brengen van teeltmateriaal en de verkrijging van kwekersrecht in beginsel afzonderlijke procedures gelden, is in de Zaaizaad- en Plantgoedwet een koppeling tussen beide procedures aangebracht. Kort samengevat komt deze koppeling op het volgende neer.
Uitgangspunt is dat alleen teeltmateriaal dat afkomstig is van in het Nederlands Rassenregister ingeschreven rassen in de handel mag worden gebracht (artikel 81). Voor inschrijving in het Nederlands Rassenregister komen in aanmerking rassen, waarvoor kwekersrecht is verleend, alsmede door de minister aangewezen rassen waarvoor geen aanspraak op verlening van kwekersrecht bestaat; in beide gevallen vindt de inschrijving door de Raad voor het Kwekersrecht plaats (artikel 18, eerste lid). Het onderscheid tussen beide categorieën rassen bestaat hierin, dat voor kwekersrecht slechts nieuw ontwikkelde rassen in aanmerking komen.
Rassen die in aanmerking komen voor kwekersrecht kunnen op grond van de wet alleen ingeschreven worden door voor het desbetreffende ras kwekersrecht te vragen; de verlening van kwekersrecht brengt dan van rechtswege de inschrijving mee. Het gevolg hiervan is, dat bedrijven die een nieuw ras hebben ontwikkeld en daarvan teeltmateriaal in de handel willen brengen, dit slechts kunnen bewerkstelligen door kwekersrecht te vragen; op andere wijze is de inschrijving in het rassenregister, die een dwingende voorwaarde vormt voor het handelsverkeer, immers niet mogelijk.
In de praktijk wordt daarom gebruik gemaakt van de bevoegdheid van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit om te bepalen dat teeltmateriaal van door hem aan te wijzen groepen van planten in de handel mag worden gebracht (artikel 82). Deze toelating verloopt door de opname van toegelaten rassen in een bijlage bij een door de minister vastgestelde ministeriële regeling, op advies van een door die minister ingestelde commissie.
Het gevolg is dat er thans voor hetzelfde onderwerp meerdere procedures bestaan en meerdere registraties op na worden gehouden, waarbij verschillende instanties betrokken zijn. Dit draagt niet bij aan de uniformiteit van de regelgeving en is vanuit praktisch oogpunt inefficiënt.
Bovenomschreven koppeling vormt daarmee een belangrijk knelpunt van de huidige wet.
§ 3. Totstandkoming Europese regelgeving
De Europese Unie heeft op het gebied van het in de handel brengen van teeltmateriaal een verregaande harmonisatie tot stand gebracht. In Europees kader is inmiddels een groot aantal basisrichtlijnen vastgesteld.
De totstandkoming van Europese regelgeving heeft in verschillende fasen plaatsgevonden.
De eerste fase heeft betrekking op de periode kort na de totstandkoming van de Zaaizaad- en Plantgoedwet in 1966. Op grond van diverse richtlijnen is de verhandeling van teeltmateriaal van vrijwel alle belangrijke landbouw-, bosbouw- en groentegewassen onderworpen aan een in beginsel eenvormig Europees regime. De inhoudelijke hoofdlijnen van dit regime zijn de volgende.
Alleen teeltmateriaal van toegelaten rassen mag op de markt worden gebracht; daartoe dient allereerst op basis van een technisch onderzoek te worden vastgesteld of de rassen voldoende homogeen, bestendig en onderscheidbaar zijn. Rassen van landbouw- en bosbouwgewassen moeten daarnaast voldoende cultuur-en gebruikswaarde bezitten.
De toegelaten rassen worden door de nationale bevoegde autoriteit op een nationale lijst voor respectievelijk landbouw-, bosbouw- of groentegewassen geplaatst.
Teeltmateriaal moet daarnaast aan bepaalde kwaliteitseisen voldoen, zoals bijvoorbeeld eisen ten aanzien van de stabiliteit en homogeniteit, kiemkracht, aanduiding en verpakking.
Ook worden technische eisen gesteld waaraan de keuringen en het onderzoek ten behoeve van de toelating van de tot deze gewassen behorende rassen moeten voldoen.
Van recenter datum is de harmonisatie van de eisen voor teeltmateriaal van fruitgewassen en siergewassen. De desbetreffende richtlijnen voorzien, anders dan de richtlijnen voor landbouwgewassen, groentegewassen en bosbouwgewassen, niet in een verplicht regime waarbij rassen een formele toelatingsprocedure dienen te doorlopen alvorens teeltmateriaal van die rassen in de handel mag worden gebracht. Wel voorzien deze richtlijnen in:
1. minimumeisen aan het te verhandelen teeltmateriaal,
2. eisen aan de bedrijfsinrichting van producenten en handelaren in teeltmateriaal,
3. regels ten behoeve van de identificatie van teeltmateriaal als zijnde teeltmateriaal van een deugdelijk beschreven ras.
De Europese richtlijnen dateren allen van na de totstandkoming van de Zaaizaad- en Plantgoedwet. Geconstateerd kan worden dat de Europese verplichtingen voor de verschillende soorten gewassen zeer verschillend zijn ingevuld in de nationale regelgeving:
– Voor landbouwgewassen geldt, dat uitsluitend teeltmateriaal van in het Nederlands Rassenregister ingeschreven rassen in de handel mag worden gebracht. Bovendien is op grond van artikel 83 van de wet geregeld, dat uitsluitend teeltmateriaal van rassen of andere groepen van planten in de handel gebracht, verder verhandeld en uitgevoerd mag worden, die op de rassenlijst zijn geplaatst. De toelating tot het verkeer van rassen van landbouwgewassen krijgt in de praktijk zijn beslag via twee van elkaar gescheiden procedures. De eerste procedure betreft de inschrijving in het Nederlands Rassenregister op grond van artikel 18 van de Zaaizaad- en Plantgoedwet (indien aan de eisen van onderscheidbaarheid, homogeniteit en bestendigheid is voldaan), de tweede procedure betreft de opname op de rassenlijst overeenkomstig artikel 76 van voornoemde wet, indien het desbetreffende ras over voldoende cultuur- en gebruikswaarde beschikt. De inschrijving in het Nederlands Rassenregister vormt een taak van de Raad voor het Kwekersrecht; met de opstelling van de rassenlijst is ingevolge artikel 73 van de Zaaizaad- en Plantgoedwet belast de Commissie voor de samenstelling van de Rassenlijst voor landbouwgewassen.
– Bij groentegewassen verloopt de toelating tot het verkeer via inschrijving in het Nederlands Rassenregister (bij verlening van een kwekersrecht) dan wel door middel van plaatsing op de bijlage behorende bij de op grond van artikel 82 van de wet vastgestelde Regeling toelating groenterassen 1973. Laatstgenoemde toelating verloopt op aanwijzing van de Commissie toelating groenterassen. Aangezien in Nederland op grote schaal gebruik gemaakt wordt van de in Europese regelgeving met betrekking tot het in de handel brengen van groentezaad opgenomen mogelijkheid om teeltmateriaal alleen als standaardzaad toe te laten – met als voordeel een korter officieel onderzoek, aangevuld met de resultaten van door de bedrijven zelf verricht onderzoek en van de in de praktijk opgedane ervaringen – vervult de toelating via de bijlage bij de Regeling toelating groenterassen 1973 (de zogenaamde B-lijst) in de praktijk een aanzienlijk belangrijker rol dan de toelating via inschrijving in het Nederlands Rassenregister. De aanbevelende rassenlijst voor groentegewassen, opgesteld door de Commissie voor de samenstelling van de Rassenlijst voor Groentegewassen, speelt in de praktijk geen rol van betekenis meer.
– Ten aanzien van bosbouwgewassen vindt, bij gebreke van een specifieke grondslag in de wet, implementatie plaats op grond van artikel 91 van de wet, waarin aan de keuringsinstellingen ten algemene de mogelijkheid geboden wordt om over de kwaliteit van het teeltmateriaal regels te stellen. Derhalve vindt implementatie plaats via de keuringsreglementen van de Naktuinbouw. De aanbevelende rassenlijst voor bosbouwgewassen, opgesteld door de Commissie voor de samenstelling van de Rassenlijst voor Bosbouwgewassen, krijgt op grond van de desbetreffende regelgeving een dwingend karakter, doordat deze lijst tot uitgangspunt wordt genomen als het gaat om de mogelijkheid teeltmateriaal van bosbouwgewassen in de handel te brengen.
De meer technische bepalingen over de kwaliteit van het teeltmateriaal, alsmede de keuringen op dit terrein, van de diverse Europese richtlijnen zijn geïmplementeerd in de op grond van artikel 91 van de wet vastgestelde reglementen van de keuringsinstellingen (voor landbouwgewassen is dit de NAK, voor de overige gewassen de Naktuinbouw). De NAK heeft voor landbouwgewassen een algemeen Keuringsreglement vastgesteld. Dit Keuringsreglement bevat bepalingen ter implementatie van nauwkeurige technische specificaties die op grond van de relevante richtlijnen met betrekking tot landbouwgewassen worden gesteld. De genoemde richtlijnen bieden de lidstaten de mogelijkheid om voor hun eigen grondgebied aanvullende of strengere voorwaarden te stellen; van deze mogelijkheid is ook op ruime schaal gebruikt gemaakt in de keuringsreglementen, vanuit het streven naar een zo hoog mogelijke kwaliteit van de Nederlandse landbouwproducten.
De Naktuinbouw heeft voor verschillende soorten gewassen keuringsreglementen vastgesteld; deze keuringsreglementen strekken deels ter implementatie van Europese richtlijnen en bevatten deels nationale voorschriften voor gewassen die niet onder de richtlijnen vallen. Ten aanzien van laatstbedoelde gewassen heeft het keuringsreglement derhalve uitsluitend betrekking op zaaizaad dat uit Nederland afkomstig is; de keuring wordt niet toegepast op zaaizaad dat uit een andere lidstaat afkomstig is en aldaar rechtmatig in de handel is gebracht.
Daarnaast heeft de Naktuinbouw diverse reglementen vastgesteld die betrekking hebben op de certificering van bepaalde gewassen of op de erkenning van leveranciers.
De ondoorzichtigheid en complexiteit van het huidige wettelijke stelsel alsmede het gebrek aan uniformiteit in de wijze waarop op grond van de huidige wet uitvoering wordt gegeven aan Europese verplichtingen, maken herziening wenselijk.
§ 4. Communautair kwekersrecht
Naast het nationale kwekersrecht, dat zijn grondslag vindt in het UPOV-Verdrag, bestaat sinds enkele jaren ook het communautaire kwekersrecht.
Op 1 september 1994 is verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van de Europese Unie van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (Pb EG L 227; hierna: verordening 2100/94) in werking getreden. Op 27 april 1995 is deze van toepassing geworden en vanaf die datum kunnen kwekers bij het Communautair Bureau voor Plantenrassen (vanaf 1 augustus 1997 gevestigd te Angers, Frankrijk) een aanvraag tot verlening van een communautair kwekersrecht indienen.
Het communautaire kwekersrecht vormt een op zichzelf staand stelsel, dat bestaat naast de nationale kwekersrechtelijke stelsels van de lidstaten. Dit betekent dat op een ras zowel een Nederlands als een communautair kwekersrecht kan rusten. Dat kan overigens alleen, indien het Nederlandse kwekersrecht is verleend voorafgaande aan het communautaire kwekersrecht; op grond van artikel 92 van de genoemde Europese verordening is het niet toegestaan om, nadat een communautair kwekersrecht is verleend, een nationaal kwekersrecht te verlenen. Daarnaast kan de kweker zich gedurende de looptijd van een communautair kwekersrecht niet beroepen op de aan het nationale kwekersrecht verbonden rechten. Anders gezegd: het communautaire kwekersrecht gaat voor.
Binnen de geschetste randvoorwaarden is het ter keuze van de kweker of hij voor een ras nationaal dan wel communautair kwekersrecht wil aanvragen.
Een aanvraag om communautair kwekersrecht kan op grond van artikel 49, eerste lid, van verordening 2100/94 rechtstreeks bij het Communautair Bureau worden ingediend, of bij een van de nationale met de verlening van kwekersrecht belaste instanties in een lidstaat, in Nederland de Raad voor het Kwekersrecht in Wageningen. Deze nationale instantie zendt de aanvraag vervolgens door naar het Communautair Bureau. Om te voorkomen dat technische onderzoeken nodeloos worden herhaald, maakt het Communautair Bureau in de praktijk vaak gebruik van de resultaten van eerder onderzoek dat door de onderzoeksinstellingen van de lidstaten is uitgevoerd in het kader van aanvragen voor nationale kwekersrechten.
De Zaaizaad- en Plantgoedwet is opgesteld voordat de mogelijkheid van verlening van een communautair kwekersrecht bestond. Dientengevolge is niet voorzien in de inschrijving van rassen met communautair kwekersrecht in het Nederlands Rassenregister met het oog op de verhandeling van teeltmateriaal van een ras met communautair kwekersrecht. Inschrijving in dit register is immers slechts mogelijk voor rassen waarvoor nationaal kwekersrecht is verleend, of voor door de minister aangewezen rassen, waarvoor geen kwekersrecht kan worden verleend. Om die reden is het in de handel brengen van teeltmateriaal van rassen met communautair kwekersrecht slechts mogelijk op grond van artikel 82 van de wet.
Een herziening op dit punt is wenselijk.
§ 5. Jurisprudentie Hof van Justitie; aansluitplicht
Op grond van de Zaaizaad- en Plantgoedwet is bij de uitvoering van de wettelijke bepalingen met betrekking tot het in de handel brengen van teeltmateriaal een belangrijke rol weggelegd voor privaatrechtelijke keuringsinstellingen. Artikel 87 van de Zaaizaad- en Plantgoedwet bevat een zogenoemde aansluitplicht, die inhoudt dat het in de handel brengen van teeltmateriaal alleen is toegestaan aan degene die is aangesloten bij een krachtens de wet aangewezen keuringsinstelling.
De aansluitplicht is door het Europese Hof van Justitie deels in strijd met het communautaire recht verklaard (zie onder meer de arresten van 26 februari 1980, zaak 94/79, Vriend, Jur. 1980, bladzijde 327, van 7 februari 1984, zaak 237/82, Jongeneel, Jur. 1984, bladzijde 483 en van 31 mei 1989, zaak 43/88, niet gepubliceerd). Het Hof bepaalde dat een lidstaat een controle-orgaan kan instellen waarbij producenten zich verplicht moeten aansluiten, teneinde de naleving van bepaalde voorschriften te verzekeren. Het Hof achtte het daarentegen in strijd met het Gemeenschapsrecht (het vrije verkeer van goederen) wanneer een lidstaat het in het verkeer brengen, verder verhandelen en in- en uitvoeren en ten uitvoer aanbieden slechts toestaat aan degenen die bij een daartoe aangewezen instelling zijn aangesloten. In de praktijk betekent dit dat voor bijvoorbeeld handelaren of exporteurs die handelingen verrichten met producten na de productiefase, geen verplichte aansluiting kan worden voorgeschreven.
De arresten van het Hof hebben tot gevolg dat de handhaving van de Zaaizaad- en Plantgoedwet niet langer op de aansluitplicht kan rusten. Dit vertaalt zich in de praktijk in een onderscheid in de handhaving ten aanzien van aangeslotenen enerzijds en niet-aangeslotenen anderzijds.
Voor aangeslotenen vinden thans keuringen en toezicht op de naleving van de bij of krachtens de wet gestelde regels plaats door op basis van de wet aangewezen keuringsinstellingen; de keuringsinstellingen zijn op grond van de wet bevoegd zelf regels te stellen ten aanzien van het toezicht op de naleving van de door hen gestelde voorschriften en de keuring van het teeltmateriaal. Bij niet nakoming kunnen door de keuringsinstelling een of meer van tuchtmaatregelen worden opgelegd. De aangeslotenen bij de keuringsinstelling financieren de kosten door middel van door de keuringsinstelling vastgestelde tarieven.
Daarnaast levert handelen in strijd met de wettelijke bepalingen ter zake van het in de handel brengen van teeltmateriaal ingevolge de Zaaizaad- en Plantgoedwet een strafbaar feit op, dat op grond van artikel 1, onder 3°, van de Wet op de economische delicten als een economisch delict wordt beschouwd. In de Zaaizaad- en Plantgoedwet is bepaald dat, indien een overtreding van de door de keuringsinstellingen gestelde voorschriften tevens een economisch delict oplevert, de officier van justitie na overleg met de keuringsinstelling beslist of de overtreding tuchtrechtelijk dan wel strafrechtelijk zal worden afgedaan. In de praktijk worden de meeste overtredingen tuchtrechtelijk afgedaan.
Ten aanzien van niet-aangeslotenen kan enkel op basis van het strafrecht worden opgetreden. Op grond van de Wet op de economische delicten beschikken de ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst over de benodigde bevoegdheden waarmee zij overtredingen kunnen opsporen.
Daarentegen ontbreekt een wettelijke grondslag voor het uitoefenen van toezicht op de naleving bij niet-aangeslotenen. Voor het verrichten van keuringen bij niet-aangeslotenen bij een keuringsinstelling kunnen ingevolge de huidige wet bovendien geen tarieven worden opgelegd.
De geschetste problemen vormen mede aanleiding om de Zaaizaad- en Plantgoed te herzien.
§ 6. Kabinetsstandpunt versnelde implementatie
Op grond van artikel 91 van de Zaaizaad- en Plantgoedwet beschikken de keuringsinstellingen over de bevoegdheid om algemeen verbindende voorschriften vast te stellen over onder meer de gezondheid, de zuiverheid en de kwaliteit van teeltmateriaal dat in de handel wordt gebracht. Hiermee hangt samen het ontbreken van een specifieke wettelijke basis in de Zaaizaad- en Plantgoedwet voor een tijdige en adequate implementatie van internationale verplichtingen. In de huidige situatie wordt de implementatie daarom voor een groot deel door de keuringsinstellingen verzorgd. Deze praktijk spoort niet met het kabinetsstandpunt over implementatie van Europese en andere internationale regelgeving (Kamerstukken II 1998/99, 26 200 VI, nr. 65).
De regelgevende bevoegdheid van de keuringsinstellingen sluit bovendien minder goed aan op de huidige Aanwijzingen voor de regelgeving. Op grond van aanwijzing 124f van de Aanwijzingen voor de regelgeving geldt als uitgangspunt, dat algemeen verbindende voorschriften slechts worden vastgesteld door regering en Staten-Generaal, door provincies en gemeenten of door openbare lichamen van beroep of bedrijf, bedoeld in artikel 134 van de Grondwet. Aan zelfstandige bestuursorganen – waartoe de keuringsinstellingen op grond van de hun toegemeten wettelijke taken moeten worden gerekend – wordt slechts regelgevende bevoegdheid toegekend voor zover het organisatorische of technische onderwerpen betreft, dan wel in bijzondere gevallen mits voorzien is in ministeriële goedkeuring. In het laatste geval gelden vanwege het uitzonderlijke karakter zware eisen aan de motivering voor het toekennen van regelgevende bevoegdheid.
Op grond van bovengenoemde argumentatie is een heroverweging van de regelgevende bevoegdheid van de keuringsinstellingen geïndiceerd.
§ 7. Doorlichting zelfstandige bestuursorganen
Op grond van de Zaaizaad- en Plantgoedwet spelen vier instanties een rol bij het verlenen van kwekersrecht en het toelaten van rassen. Het betreft de Raad voor het Kwekersrecht, belast met het verlenen van kwekersrecht en het inschrijven van rassen in het Nederlands Rassenregister, de Commissie voor de samenstelling van de rassenlijst voor landbouwgewassen, de Commissie voor de samenstelling van de rassenlijst voor bosbouwgewassen en de Commissie toelating groenterassen. Van de commissies zijn de eerste twee bevoegd om in het kader van de toelating van rassen besluiten te nemen omtrent het plaatsen van rassen op de rassenlijst, op basis van een onderzoek naar de cultuur- en gebruikswaarde. Zoals in hoofdstuk 2, paragraaf 1, is uiteengezet, vormt de opname van rassen op de rassenlijst een dwingende voorwaarde om teeltmateriaal van dat ras in de handel te kunnen brengen. De Commissie toelating groenterassen is belast met het adviseren over de toelating van groenterassen door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op grond van de Regeling toelating groenterassen 1973, gebaseerd op artikel 82 van de Zaaizaad- en Plantgoedwet.
Daarnaast is op grond van wet een tweetal privaatrechtelijke keuringsinstellingen aangewezen, die tot taak hebben keuringen te verrichten om vast te stellen of teeltmateriaal aan de wettelijke eisen voor verhandeling voldoet. Bovendien zijn de keuringsinstellingen belast met het toezicht op de naleving en het afgeven van bewijsstukken in dit verband.
Bovengenoemde instanties zijn, gegeven de aan hen toebedeelde wettelijke taken en bevoegdheden, aan te merken als zelfstandig bestuursorgaan, met uitzondering van de Commissie toelating groenterassen, die slechts een adviserende taak heeft.
In het kader van de interdepartementale doorlichting van zelfstandige bestuursorganen die in 1997 heeft plaatsgevonden, zijn de op grond van de Zaaizaad- en Plantgoedwet functionerende zelfstandige bestuursorganen getoetst aan de aanwijzingen voor zelfstandige bestuursorganen, die thans als de aanwijzingen 124a tot en met 124z zijn opgenomen in de Aanwijzingen voor de regelgeving.
Tot op heden heeft echter naar aanleiding van deze doorlichting nog geen aanpassing van de Zaaizaad- en Plantgoedwet plaatsgevonden.
Het onderhavige wetsvoorstel wordt aangegrepen om ook op dit punt met een herziening van het wettelijk kader te komen. In hoofdstuk 5 van deze memorie zal hierop uitvoerig worden ingegaan.
§ 8. Algemene wet bestuursrecht
Een andere ontwikkeling die zowel de keuringsinstellingen als de Raad voor het Kwekersrecht betreft, vormt de totstandkoming van de Algemene wet bestuursrecht. Artikel 59 van de Zaaizaad- en Plantgoedwet regelt dat tegen beslissingen van de Raad voor het Kwekersrecht beroep openstaat op een Afdeling van Beroep. Tegen beslissingen van de keuringsinstellingen staat op grond van artikel 88, onder 2°, onderdelen e en g, beroep open bij een Commissie van Beroep inzake keuringen, voor zover het keuringsbeslissingen betreft, respectievelijk bij een Raad van Beroep, voor zover het de overige beslissingen van de keuringsinstellingen betreft. Bij dit laatste gaat het vooral om beslissingen met betrekking tot het opleggen van tuchtmaatregelen.
Daarnaast staat op grond van artikel 78 van de wet tegen beslissingen van de met de samenstelling van de rassenlijsten belaste commissies beroep bij de minister open.
Na de invoering van de Algemene wet bestuursrecht moeten voornoemde beroepsgangen worden gekwalificeerd als een vorm van administratief beroep, waartegen vervolgens in twee instanties -rechtbank en Raad van State – beroep bij de rechter kan worden ingesteld. Dit is bevestigd door twee uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over de Raad van Beroep van de keuringsinstellingen (18 juni 1998, AB 1999, 116, en 15 februari 1999, AB 1999, 118).
Deze consequentie is destijds door de wetgever niet voorzien en heeft in de praktijk voor onduidelijkheid gezorgd, die eerst na de gememoreerde uitspraken van de Raad van State is weggenomen.
Niettemin blijft staan, dat de Zaaizaad- en Plantgoedwet afwijkt van de hoofdregel van de Algemene wet bestuursrecht, die uitgaat van een uniforme bezwaarprocedure.
In het licht van de onderhavige wettelijke herziening wordt voorgesteld om een einde aan deze situatie te maken en volledig aan te sluiten bij de systematiek van de Algemene wet bestuursrecht.
HOOFDSTUK 4. MDW-RAPPORT «MET RECHT GEKWEEKT»
In het najaar van 2000 is in het kader van het programma Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit het project «Plantaardig uitgangsmateriaal» van start gegaan (brief aan de Tweede Kamer van de Ministers van Justitie en Economische Zaken van 27 juni 2000, Kamerstukken II 1999–2000, 24 036, nr. 165, blz. 7).
De belangrijkste reden voor dit project vormde het gegeven dat de Zaaizaaden Plantgoedwet sinds haar totstandkoming niet wezenlijk is herzien en als gevolg van de in hoofdstuk 3 geschetste ontwikkelingen in systematiek achterhaald is geraakt. Met name door de ontwikkeling van de Europese regelgeving is in de loop der jaren een onoverzichtelijk en weinig transparant wetgevingscomplex ontstaan. Dit heeft er mede toe geleid dat de procedures die op basis van de wet worden gevolgd, weinig onderlinge samenhang kennen en daardoor niet altijd even efficiënt zijn, hetgeen in het licht van het behoud van de toonaangevende positie van Nederland op het terrein van het plantaardig materiaal ongewenst is.
Het project richtte zich tegen die achtergrond vooral op het doorlichten van de procedures en de systematiek van de Zaaizaad- en Plantgoedwet vanuit een oogpunt van deregulering en wetgevingskwaliteit.
Het streven naar zo beperkt mogelijke lasten voor het bedrijfsleven bij het toelaten van rassen, het in de handel brengen van teeltmateriaal van planten en het beschermen van nieuwe plantenrassen door middel van kwekersrecht heeft daarbij voorop gestaan, evenals het wegnemen van belemmeringen voor nieuwe toetreders tot de markt.
In het project is daarnaast aandacht besteed aan een vergelijking tussen de in de wet getroffen regeling voor het kwekersrecht en andere intellectuele eigendomsrechten, zoals octrooirecht en merkenrecht.
Het project is uitgevoerd door een werkgroep bestaande uit een onafhankelijk voorzitter en vertegenwoordigers van de Ministeries van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Justitie en Economische Zaken.
Bij het MDW-project zijn daarnaast ook de op basis van de Zaaizaad- en Plantgoedwet ingestelde organisaties (de Raad voor het Kwekersrecht, de bij de toelating van rassen betrokken commissies en de op grond van de wet aangewezen keuringsinstellingen) alsmede het bedrijfsleven betrokken: bij aanvang van het project door middel van het houden van een hoorzitting en tijdens het project door het bieden van gelegenheid voor het leveren van commentaar op het conceptrapport van de werkgroep.
Het eindrapport van de werkgroep is bij de in hoofdstuk 1 genoemde brief van 23 mei 2001 door de toenmalige Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aan de Tweede Kamer aangeboden. In de brief heeft de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij namens het kabinet aangegeven het MDW-rapport en de daarin opgenomen aanbevelingen te kunnen onderschrijven. Conform de aankondiging in de brief van 23 mei 2001, wordt met het onderhavige wetsvoorstel uitvoering gegeven aan de aanbevelingen van het MDW-rapport door middel van een integrale herziening van de Zaaizaad- en Plantgoed.
In de volgende paragraaf wordt ingegaan op de belangrijkste aanbevelingen van het MDW-rapport. Deze aanbevelingen houden rechtstreeks verband met de in hoofdstuk 3 beschreven knelpunten en ontwikkelingen.
Voor zover niet genoemd in onderstaande weergave van de hoofdlijnen van het MDW-rapport, zullen de in dat rapport gedane aanbevelingen in de volgende hoofdstukken aan de orde komen bij de bespreking van de inhoud van het wetsvoorstel. Het gaat dan om aanbevelingen die betrekking hebben op specifieke punten die naar aanleiding van de hoorzitting naar voren zijn gebracht of die door de MDW-werkgroep zelf zijn geconstateerd.
§ 2. Bespreking aanbevelingen MDW-rapport in relatie tot de in hoofdstuk 3 geschetste knelpunten en ontwikkelingen
In het MDW-rapport heeft een analyse plaatsgevonden van de knelpunten die zich onder de Zaaizaad- en Plantgoedwet voordoen. Op basis van deze analyse zijn diverse aanbevelingen gedaan. Deze aanbevelingen vertonen onderling samenhang en vallen daarom het beste samen te vatten aan de hand van een viertal hoofdthema's, namelijk:
1. loskoppeling van de handel in teeltmateriaal en de verlening van kwekersrecht
2. stroomlijning van procedures voor besluitvorming
3. verbetering van rechtsbescherming, toezicht en handhaving
4. verduidelijking van bevoegdheden in de wet.
Hieronder wordt op elk van bovengenoemde punten ingegaan, waarbij telkens het verband met de in het vorige hoofdstuk besproken knelpunten en ontwikkelingen wordt gelegd.
1. Loskoppeling handel in teeltmateriaal en verlening kwekersrecht
In paragraaf 2 van hoofdstuk 3 is beschreven dat ingevolge het huidige artikel 81 van de Zaaizaad- en Plantgoedwet voor een ras in beginsel eerst kwekersrecht moet worden verkregen voordat op basis van de inschrijving in het Nederlands Rassenregister teeltmateriaal van dat ras in de handel kan worden gebracht.
De verplichting tot verkrijging van een kwekersrecht alvorens een ras kan worden ingeschreven in het Nederlands Rassenregister is oneigenlijk in situaties waarin bedrijven niet de intentie hebben om een aanvraag voor het verlenen van een kwekersrecht te doen, maar inschrijving niettemin een voorwaarde is om teeltmateriaal van een ras op de markt te kunnen brengen.
Dit klemt temeer, omdat de in de wet opgenomen koppeling tussen de toelating van rassen en de verlening van kwekersrecht geen grondslag heeft in de Europese regelgeving. De Europese richtlijnen leggen wat betreft de toelating van rassen van respectievelijk landbouwgewassen en groentezaad geen verband met nationale kwekersrechtstelsels en evenmin met het stelsel van Europese kwekersrechtverlening.
Gelet op bovenstaande analyse bevat het MDW-rapport de aanbeveling om de wettelijke koppeling van procedures te laten vervallen. Dit houdt in dat bedrijven voortaan zelf kunnen kiezen of men toelating van een ras wenst, dan wel verlening van kwekersrecht, dan wel beide.
Gelet op de onderlinge overeenkomsten tussen beide procedures -zowel voor de toelating van rassen als voor de verlening van kwekersrecht geldt als voorwaarde dat een ras na technisch onderzoek voldoende homogeen, onderscheidbaar en bestendig blijkt te zijn – bevat het MDW-rapport daarnaast de aanbeveling dat de aanvrager zich voor beide procedures tot één loket moet kunnen wenden en dat de onderzoeksresultaten onderling uitwisselbaar dienen te zijn.
Aldus ontstaat voor de aanvrager maximale keuzevrijheid met zo min mogelijk onderlinge doublures.
Ter uitvoering van bovengenoemde aanbevelingen wordt in het onderhavige wetsvoorstel tot uitgangspunt genomen, dat er twee afzonderlijke procedures zijn, die beide tot inschrijving in het Nederlands Rassenregister kunnen leiden: de procedure voor de toelating van rassen, geregeld in hoofdstuk 5 van de wet en hierna toegelicht in hoofdstuk 7 van deze memorie, en de procedure tot verlening van kwekersrecht, neergelegd in hoofdstuk 7 van de wet en toegelicht in hoofdstuk 9 van deze memorie.
2. Stroomlijning procedures besluitvorming
In de paragrafen 2 tot en met 4 van het vorige hoofdstuk is beschreven hoe als gevolg van verschillende ontwikkelingen, waaronder vooral de totstandkoming van Europese regelgeving, een situatie is ontstaan waarin sprake is van verschillende, elkaar op onderdelen overlappende, procedures voor het toelaten van rassen, het in de handel brengen van teeltmateriaal en het verlenen van kwekersrecht. Deze procedures leiden tot verschillende registraties bij diverse betrokken instanties. Illustratief hiervoor is de in paragraaf 3 van hoofdstuk 3 van deze memorie opgenomen beschrijving van de wijze waarop in Nederland de toelating van rassen verloopt voor de verschillende soorten gewassen.
In het MDW-rapport zijn naar aanleiding van deze situatie verschillende aanbevelingen gedaan voor het stroomlijnen van de wettelijke procedures en registraties.
Deze aanbevelingen behelzen in de eerste plaats het instellen van één algemeen register, waarin alle tot het verkeer toegelaten rassen en alle rassen waarvoor in Nederland een kwekersrecht is verleend, worden ingeschreven. Tevens worden in dit register de uitkomsten van de diverse technische onderzoeken vastgelegd.
Deze aanbeveling beoogt een einde te maken aan de situatie waarbij er twee vormen van toelating zijn, namelijk één die verloopt via de inschrijving in het Nederlands Rassenregister en één die verloopt op basis van een toelating door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Tegelijkertijd zou het register in verband met de toelating tot het verkeer ook open moeten staan voor inschrijving van rassen met communautair kwekersrecht, wat op grond van de huidige Zaaizaad- en Plantgoedwet niet goed mogelijk is, zoals in paragraaf 4 van het vorige hoofdstuk is beschreven.
Daarnaast bevat het MDW-rapport aanbevelingen om de diverse procedures enerzijds helder van elkaar te onderscheiden – wat tot uitdrukking komt in de inschrijving in het algemeen register – en anderzijds waar mogelijk zoveel mogelijk op uniforme en transparante wijze vorm te geven.
In hoofdstuk 6 van deze memorie wordt ingegaan op de wijze waarop met dit wetsvoorstel uitvoering wordt gegeven aan de in het MDW-rapport opgenomen aanbevelingen om te komen tot één algemeen register waarin de uitkomsten van alle relevante procedures worden vastgelegd. De overige aanbevelingen komen aan de orde in de hoofdstukken 7 en 9 van deze memorie.
3. Verbetering rechtsbescherming, toezicht en handhaving
De rechtsbeschermingsmogelijkheden van de Zaaizaad- en Plantgoedwet zijn in het kader van het MDW-project aan een kritische toets onderworpen. In paragraaf 8 van het vorige hoofdstuk is al gewezen op de problemen die in dit verband na de invoering van de Algemene wet bestuursrecht zijn gerezen.
In het MDW-rapport zijn de volgende aanbevelingen gedaan.
In de eerste plaats is aanbevolen om het administratief beroep in de Zaaizaad- en Plantgoedwet te schrappen en in plaats daarvan aan te sluiten bij de systematiek van de Algemene wet bestuursrecht. Dit houdt in bezwaar bij het orgaan dat de beslissing heeft genomen, beroep bij de rechtbank en hoger beroep bij de Afdeling Bestuursrechtspraak. Deze regeling zou moeten gelden voor alle publiekrechtelijke besluiten op grond van de wet.
In de tweede plaats is de aanbeveling gedaan de civielrechtelijke acties tot opeising en vernietiging van een kwekersrecht voortaan rechtstreeks bij de civiele rechter aanhangig te maken, in plaats van deze eerst te laten voorafgaan door een verzoekschriftprocedure bij de Raad voor het Kwekersrecht. Hiertoe wordt voorgesteld als rechter in eerste aanleg de rechtbank Den Haag aan te wijzen. Hiermee zou worden aangesloten bij andere wetten op het terrein van de bescherming van de intellectuele eigendom, zoals de Rijksoctrooiwet 1995.
Bovengenoemde voorstellen tot verbetering die in het MDW-rapport zijn gedaan, komen aan de orde in paragraaf 6 van hoofdstuk 9, voor zover het gaat om kwekersrechtelijke geschillen, en in de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 73 tot en met 77 en 86.
Het toezicht op de naleving en de handhaving van de bij of krachtens de Zaaizaad- en Plantgoedwet gestelde regels vertonen gebreken als gevolg van de, in paragraaf 5 van het vorige hoofdstuk beschreven, problemen met de aansluitplicht. Daarnaast is in het MDW-project naar voren gekomen dat de mogelijkheden voor privaatrechtelijke handhaving van een kwekersrecht in vergelijking met andere intellectuele eigendomsrechten onvoldoende zijn.
Gelet hierop bevat het MDW-rapport de aanbeveling om de aansluitplicht te schrappen en in de wet een algemene bepaling op te nemen die de minister de bevoegdheid geeft toezichthouders aan te wijzen waaraan de bevoegdheden van hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht toekomen.
Het vervallen van de aansluitplicht heeft ook gevolgen voor de handhaving; het MDW-rapport bevat hierover de aanbeveling nader te bezien of tuchtrecht, uit te oefenen door de keuringsinstellingen, moet worden ingevoerd.
Daarnaast beveelt het MDW-rapport aan de mogelijkheden tot privaatrechtelijke handhaving van het kwekersrecht uit te breiden overeenkomstig andere wetten op het gebied van de intellectuele eigendom. In dit verband worden genoemd de mogelijkheid tot het vorderen van schadevergoeding, winstafdracht en redelijke vergoeding bij handelingen die inbreuk maken op het kwekersrecht alsmede het treffen van een regeling voor het uit de handel halen van inbreukmakende voorwerpen.
In hoofdstuk 12 van deze memorie wordt uitvoerig ingegaan op de handhavingsaspecten, waarbij onder meer voorgesteld wordt om bij de handhaving van de wet te kiezen voor een combinatie van bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving en dus niet voor handhaving door tuchtrecht. Deze keuze wordt in genoemd hoofdstuk toegelicht.
In paragraaf 5 van hoofdstuk 9 wordt ingegaan op de verbeteringen van de civielrechtelijke handhaving van het kwekersrecht, die naar aanleiding van het MDW-rapport in dit wetsvoorstel zijn doorgevoerd.
4. Onduidelijke bevoegdheden in de wet
Een in het oog springende tekortkoming van de Zaaizaad- en plantgoedwet die in het MDW-rapport wordt gememoreerd, vormt het ontbreken van een goede wettelijke basis voor een tijdige en adequate implementatie van internationale verplichtingen. Zoals in paragraaf 6 van het vorige hoofdstuk is beschreven, wordt de implementatie daardoor in de praktijk voor een groot deel door de keuringsinstellingen verzorgd. Deze praktijk spoort niet met het kabinetsstandpunt over implementatie van Europese en internationale regelgeving en evenmin met de Aanwijzingen voor de regelgeving.
Daarnaast ontbreekt in de wet een eenduidige grondslag voor het doorberekenen van tarieven en vergoedingen aan het bedrijfsleven, zoals in paragraaf 5 van het vorige hoofdstuk is aangegeven.
In het MDW-rapport is de aanbeveling gedaan om in de wet een toereikende basis op te nemen voor de implementatie van communautaire en andere internationale regelgeving, die aansluit bij het algemene kabinetsbeleid. Daarnaast wordt voorgesteld om te voorzien in een duidelijke wettelijke grondslag voor het vaststellen van tarieven en vergoedingen voor het verrichten van uitvoeringshandelingen op grond van de wet, in overeenstemming met het in 1996 tot stand gekomen MDW-rapport «Maat houden: een kader voor doorberekening van toelatings- en handhavingskosten» alsmede het kabinetsstandpunt daarop (Kamerstukken II 1996/97, 24 036, nr. 64).
Overeenkomstig de aanbevelingen van het MDW-rapport en in lijn met het kabinetsstandpunt is in het voorgestelde artikel 87 een bepaling opgenomen waarmee steeds op adequate en flexibele wijze uitvoering kan worden gegeven aan internationale verplichtingen; verwezen wordt naar de toelichting op dit artikel.
In hoofdstuk 5, paragraaf 3, van deze memorie wordt beschreven hoe met de artikelen 6 en 21 van dit wetsvoorstel wordt voorzien in een wettelijke grondslag voor het vaststellen van tarieven en vergoedingen.
HOOFDSTUK 5. INSTELLING VAN DE RAAD VOOR PLANTENRASSEN EN VAN KEURINGSINSTELLINGEN
Dit hoofdstuk behandelt de voorgenomen instelling als zelfstandig bestuursorgaan van een Raad voor plantenrassen alsmede van een tweetal keuringsinstellingen. Dit voorstel vloeit voort uit de in 1997 uitgevoerde doorlichting van zelfstandige bestuursorganen, waarbij ook de op dat moment op grond van de Zaaizaad- en Plantgoedwet functionerende zelfstandige bestuursorganen zijn getoetst aan de hand van de Aanwijzingen voor zelfstandige bestuursorganen, die tegenwoordig als de aanwijzingen 124a tot en met 124z in de Aanwijzingen voor de regelgeving zijn opgenomen.
Het onderhavige wetsvoorstel bevat het kader waarmee wordt voldaan aan de Aanwijzingen voor de regelgeving. In de volgende paragrafen zal achtereenvolgens worden ingegaan op de conclusies die naar aanleiding van de interdepartementale doorlichting van zelfstandige bestuursorganen zijn getrokken en de gevolgen hiervan voor het onderhavige wetsvoorstel, mede in relatie tot de Aanwijzingen voor de regelgeving.
§ 2. Conclusies bij de doorlichting van zelfstandige bestuursorganen in 1997
In maart 1997 is de rapportage betreffende de interdepartementale doorlichting van zelfstandige bestuursorganen door de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken naar de Tweede Kamer verzonden (Kamerstukken II 1996/97, 25 268, nr. 1). Hoofdstuk 10 van deel II bevat de resultaten van de doorlichting van zelfstandige bestuursorganen die op het terrein van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij werkzaam zijn. In dat hoofdstuk worden de Raad voor het Kwekersrecht, de met de opstelling van rassenlijsten belaste commissies alsmede de keuringsinstellingen behandeld en getoetst aan de aanwijzingen voor zelfstandige bestuursorganen.
In vervolg op de hierboven genoemde rapportage heeft de toenmalige Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in een brief van 23 december 1997 de Tweede Kamer der Staten-Generaal geïnformeerd over zijn nadere besluitvorming ten aanzien van de toekomstige status van een aantal zelfstandige bestuursorganen (Kamerstukken II 1997/98, 25 268, nr. 7).
De resultaten van de doorlichting en de nadere besluitvorming naar aanleiding daarvan behelzen het volgende.
a. Raad voor het Kwekersrecht en rassenlijstcommissies
Zowel de Raad voor het Kwekersrecht als de commissies voor de verplichte rassenlijst zijn publiekrechtelijke organisaties zonder rechtspersoonlijkheid, die hun wettelijke grondslag vinden in de Zaaizaaden Plantgoedwet. Deze organisaties houden zich bezig met de uitvoering van taken, waarvoor een grote mate van deskundigheid en onafhankelijke oordeelsvorming vereist is. Er vindt immers een beoordeling plaats of rassen, gelet op de daarvoor geldende specifieke wettelijke eisen, in aanmerking komen voor verlening van kwekersrecht of voor toelating tot het verkeer.
Naast het besluit om de genoemde organisaties als zelfstandig bestuursorgaan te handhaven, bevat de brief van 23 december 1997 ook de aankondiging van het voornemen om de Raad voor het Kwekersrecht, de Commissie voor de samenstelling van de rassenlijst voor landbouwgewassen, de Commissie voor de samenstelling van de rassenlijst voor bosbouwgewassen en de Commissie toelating groenterassen te laten opgaan in één nieuw orgaan.
Er zijn verschillende overwegingen die pleiten voor een samenvoeging van organisaties en dus voor het overnemen van het in 1997 aangekondigde besluit.
In de eerste plaats zijn de huidige procedures om tot beslissingen te komen niet efficiënt, doordat de rassenlijstcommissies een extra schakel vormen, die zich bezighouden met slechts één aspect van de op grond van Europese regelgeving vereiste procedure (het onderzoek naar cultuur- en gebruikswaarde), terwijl de overige beoordeling en registratie (het onderzoek naar onderscheidbaarheid, homogeniteit en bestendigheid) bij de Raad voor het Kwekersrecht plaatsvindt. Dit leidt tot een stapeling van procedures, die bovendien onderling verschillend zijn. Zo kan tegen beslissingen van de Raad voor het kwekersrecht – administratief – beroep bij de Afdeling van Beroep worden ingesteld, terwijl de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit oordeelt over beslissingen van de rassenlijstcommissies.
In de tweede plaats bestaat gevaar voor een inconsistent beleid omdat de verschillende organisaties conflicterende beslissingen kunnen nemen, zeker in de situatie waar twee organisaties over hetzelfde gewas moeten oordelen. Dit kan leiden tot belemmeringen bij het behouden en versterken van de toonaangevende positie van Nederland op het gebied van de ontwikkeling van nieuwe rassen. Een voorbeeld vormt de situatie waarin een ras eerst in het kader van de aanvraag van een kwekersrecht door de Raad voor het Kwekersrecht is beoordeeld op onderscheidbaarheid, homogeniteit en bestendigheid en vervolgens, na een negatieve beslissing, met een beroep op artikel 82 van de Zaaizaad- en Plantgoedwet wederom op diezelfde voorwaarden getoetst wordt door één van de rassenlijstcommissies, maar nu in het kader van een aanvraag voor de toelating van het desbetreffende ras.
In de derde plaats is de huidige organisatiestructuur niet efficiënt, omdat sprake is van een aantal zeer kleine en daardoor kwetsbare organisaties: bij de Raad gaat het om 4,5 fte en bij de rassenlijstcommissies om in totaal 5 fte. Door een samenvoeging ontstaat een meer levensvatbare organisatie, waarbij de continuïteit beter gewaarborgd kan worden dan in de huidige versnipperde opzet. Verwezen wordt naar hoofdstuk 11 van deze memorie, waarin de uitvoeringslasten van het wetsvoorstel worden gekwantificeerd.
De centrale doelstelling van het onderhavige wetsvoorstel is te komen tot meer eenvoudige, meer transparante en meer eenduidige procedures. Een samenvoeging van de bestaande organisaties zal naar verwachting winst opleveren als het gaat om de kwaliteit en consistentie van de besluitvorming en de continuïteit van de organisatie. Waar de aanbevelingen uit het MDW-rapport ertoe strekken de in de Zaaizaad- en Plantgoedwet opgenomen procedures te vereenvoudigen, te uniformeren dan wel beter op elkaar af te stemmen en te moderniseren, bevat de samenvoeging van organisaties een extra impuls door de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van die procedures in één hand te brengen. Dit bevordert de uniformiteit en de onderlinge afstemming van procedures.
Een samenvoeging van uitvoeringsorganisaties vloeit weliswaar niet rechtstreeks voort uit het MDW-rapport, maar past wel goed bij de doelstellingen daarvan.
De samenvoeging krijgt in hoofdstuk 2 van het onderhavige wetsvoorstel gestalte door het instellen van een nieuwe Raad voor plantenrassen.
Tijdens de doorlichtingsoperatie van 1997 is geconcludeerd, dat de werkzaamheden van de keuringsinstellingen niet alleen specifieke deskundigheid vereisen, maar daarnaast kunnen worden gekenschetst als strikt regelgebonden uitvoering in een groot aantal individuele gevallen. De gedetailleerde technische eisen waaraan teeltmateriaal moet voldoen zijn grotendeels voorgeschreven in Europese regelgeving. Het aantal keuringen bedraagt daarbij vele duizenden per jaar.
Ten aanzien van de keuringsinstellingen is in de brief van 23 december 1997 daarom geconcludeerd, dat deze als zelfstandig bestuursorgaan zullen worden gehandhaafd, met behoud van de privaatrechtelijke rechtsvorm. Wel zou hen de regelgevende bevoegdheid worden ontnomen, wat ook gevolgen zou hebben voor de organisatie van het tuchtrecht en de aansturingsrelatie.
De in hoofdstuk 3 van dit wetsvoorstel getroffen regeling sluit hierbij aan.
§ 3. Toetsing aan de Aanwijzingen voor de regelgeving
Voor de instelling van een zelfstandig bestuursorgaan moet zijn voldaan aan ten minste één van de criteria, die genoemd worden in aanwijzing 124c van de Aanwijzingen voor de regelgeving:
a. er is behoefte aan onafhankelijke oordeelsvorming op grond van specifieke deskundigheid;
b. er is sprake van strikt gebonden uitvoering in een groot aantal gevallen;
c. participatie van maatschappelijke organisaties moet in verband met de aard van de betrokken bestuurstaak bijzonder aangewezen worden geacht.
In het kader van de doorlichting van zelfstandige bestuursorganen heeft een toetsing aan de hand van bovengenoemde criteria plaatsgevonden. Daarbij is geconcludeerd dat de taken van de Raad voor het Kwekersrecht, de rassenlijstcommissies en de keuringsinstellingen voldoen aan de onder a. en b. bedoelde criteria, op grond waarvan de status van zelfstandig bestuursorgaan behouden kan blijven. Aangezien de taken van de betrokken instanties sinds 1997 niet zijn veranderd, is er geen aanleiding om thans tot een andere conclusie te komen. Naast het feit dat wordt voldaan aan de relevante criteria, speelt hierbij ook een rol dat zowel de Raad voor het Kwekersrecht als de keuringsinstellingen al lange tijd naar tevredenheid functioneren.
Hetzelfde geldt overigens voor de rassenlijstcommissies; enkel om redenen van efficiency en harmonisatie van procedures wordt thans voorgesteld de taken van rassenlijstcommissies en de taken van de Raad voor het Kwekersrecht samen te voegen binnen één nieuwe organisatie, de Raad voor plantenrassen.
Het met openbaar gezag bekleden van een orgaan van een rechtspersoon die krachtens privaatrecht is opgericht, vergt op grond van de Aanwijzingen voor de regelgeving een nadere afweging.
Op grond van aanwijzing 124b wordt in beginsel alleen een orgaan van een rechtspersoon, die krachtens publiekrecht is ingesteld, met openbaar gezag bekleed. In afwijking hiervan kan een privaatrechtelijke rechtspersoon met openbaar gezag worden bekleed, indien dat:
a. bijzonder aangewezen moet worden geacht voor de behartiging van het daarmee te dienen openbaar belang, en
b. er voldoende waarborgen zijn dat de uitoefening van het openbaar gezag onafhankelijk van de overige bestaande en toekomstige werkzaamheden van die organisatie kan geschieden.
Ten aanzien van de keuringsinstellingen is in het kader van de in 1997 gehouden doorlichtingsoperatie geconstateerd dat zij aan de criteria voor de instelling van een zelfstandig bestuursorgaan voldoen. Weliswaar worden de keuringsinstellingen thans formeel opnieuw ingesteld, doordat de bestaande Zaaizaad- en Plantgoedwet integraal wordt vervangen door een nieuwe wet, materieel gaat het om dezelfde instellingen en dezelfde publieke taken. Dit gegeven brengt met zich, dat de keuringsinstellingen ook een hernieuwde toets aan de criteria kunnen doorstaan.
Blijkens de toelichting op de Aanwijzingen van de regelgeving kan een privaatrechtelijke vormgeving van een zelfstandig bestuursorgaan, in afwijking van de hoofdregel van een publiekrechtelijke organisatievorm, in het bijzonder aan de orde zijn bij het toekennen van openbaar gezag aan een op de markt werkzame privaatrechtelijke organisatie die bij uitstek geschikt is voor het behartigen van een bestuurstaak, bijvoorbeeld omdat deze specifieke technische deskundigheid vergt die aansluit bij haar normale werkzaamheden, zoals keuringen of certificatie.
Geconstateerd moet worden, dat de NAK en de Naktuinbouw gedurende een zeer lange periode, namelijk al vanaf de oprichting van de voorganger van de huidige NAK in 1932, specifieke deskundigheid hebben verworven als het gaat om de keuring van teeltmateriaal en het houden van toezicht daarop. Deze taken beslaan een veelheid aan activiteiten, waaronder het verrichten van veldkeuringen en bedrijfscontroles waarbij toegezien wordt op het productieproces, het materiaal en de documenten die bij de verhandeling noodzakelijk zijn. Voor erkende of gecertificeerde bedrijven gelden aparte keuringen en kwaliteitscontroles.
Naast de reguliere, wettelijke, keuringen verrichten de keuringsinstellingen ook bovenwettelijke keuringen en onderzoeken, bijvoorbeeld ter verkrijging van speciale keurmerken, waarmee een bedrijf zich zowel wat betreft de bedrijfsvoering als wat betreft de kwaliteit van het product kan onderscheiden van andere bedrijven. Onder de privaatrechtelijke activiteiten vallen bijvoorbeeld ook het onderzoek van teeltmateriaal op ziekten of gebreken, onderzoek naar de rasechtheid en zuiverheid van een partij zaaizaad of bemonstering en analyse van zaden, op verzoek van handelshuizen of van individuele telers en kwekers. Daarnaast verzorgen de keuringsinstellingen opleidingen en praktijktrainingen en verstrekken zij technische adviezen aan bedrijven en individuen die zich met de productie, de vermeerdering en het in de handel brengen van teeltmateriaal bezighouden.
Dit geheel aan activiteiten heeft ertoe bijgedragen dat het stelsel van wettelijke en vrijwillige keuringen zich in de loop der jaren tot een zeer hoog niveau heeft ontwikkeld en dat de plantaardige sector zich een toonaangevende positie in de wereld heeft kunnen verwerven. Binnen dit systeem vervullen de keuringsinstellingen sinds jaar en dag een centrale rol, vanwege hun specifieke deskundigheid en hun goede contacten in binnenen buitenland. Behoud van dit systeem is in een ieders belang. Te vrezen valt dat het stelsel van keuringen ernstig aan kwaliteit en draagvlak bij het bedrijfsleven zal inboeten, indien de keuringsinstellingen hun specifieke wettelijke taken niet langer zelfstandig kunnen vervullen.
In het kader van de doorlichting van zelfstandige bestuursorganen heeft de toenmalige Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in de eerder genoemde brief aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 23 december 1997 dan ook expliciet aangegeven de privaatrechtelijke rechtsvorm van de keuringsinstellingen te willen handhaven.
Het onderhavige wetsvoorstel sluit hierbij aan.
In artikel 19 van dit wetsvoorstel is daartoe bepaald, dat bij algemene maatregel van bestuur een of meer privaatrechtelijke rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid kunnen worden belast met de keuring van teeltmateriaal ter uitvoering van het bij of krachtens de wet bepaalde. De aanwijzing bij algemene maatregel van bestuur is in lijn met de huidige aanwijzing van keuringsinstellingen ingevolge artikel 87 van de Zaaizaaden Plantgoedwet.
3.2. Taken, samenstelling en werkwijze
De nieuwe Raad voor plantenrassen krijgt op grond van het voorgestelde artikel 2 tot taak het toelaten van rassen en opstanden, het verlenen van kwekersrecht en het inschrijven van rassen en opstanden in het Nederlands Rassenregister. Hiermee zijn de taken van de Raad voor het Kwekersrecht, de Commissie voor de samenstelling van de rassenlijst voor landbouwgewassen, de Commissie voor de samenstelling van de rassenlijst voor bosbouwgewassen en de Commissie toelating groenterassen samengevoegd.
In het voorgestelde artikel 3 is bepaald, dat de Raad zal bestaan uit ten minste zeven en ten hoogste 11 leden, met inbegrip van de voorzitter. De leden zullen op basis van deskundigheid worden aangezocht.
Benoeming, schorsing en het ontslag van de leden van de Raad geschieden ingevolge het voorgestelde artikel 4 door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Benoeming vindt plaats voor een termijn van vijf jaar.
De leeftijdgrens van de Zaaizaad- en Plantgoedwet is vervangen door een bepaling, op grond waarvan leden van de Raad ten hoogste twee maal herbenoemd mogen worden. Aangezien zowel de benoeming als de herbenoeming telkens voor een periode van vijf jaren plaatsvinden, betekent dit dat iemand maximaal vijftien jaar lid van de Raad kan zijn.
De voorgestelde bepaling strekt ertoe de doorstroming en verandering in de samenstelling van de Raad te bevorderen, zonder overigens de continuïteit in de besluitvorming in gevaar te brengen.
Ontslag vindt, behalve op verzoek van betrokkene, plaats vanwege ongeschiktheid of onbekwaamheid voor de vervulde functie dan wel wegens andere zwaarwegende in de persoon van betrokkene gelegen gronden. Voor een nadere invulling van de laatstgenoemde ontslaggrond is in het voorgestelde artikel 4, vierde lid, aangesloten bij de in artikel 10 van de Wet op de rechterlijke organisatie genoemde ontslaggronden (o.m. bij veroordeling wegens misdrijf of bij faillissement). Ook is toegevoegd als ontslaggrond het handelen in strijd met het in artikel 5 van het wetsvoorstel opgenomen verbod om deel te nemen aan de behandeling van zaken, waarbij men in enig opzicht persoonlijk betrokken is. Artikel 12 van de huidige Zaaizaad- en Plantgoedwet bevat een vergelijkbare bepaling.
Met betrekking tot de werkwijze van de Raad draagt artikel 8 van het wetsvoorstel de Raad op een – door de minister goed te keuren – bestuursreglement vast te stellen, waarin de Raad onder meer zijn werkwijze en de taakverdeling tussen de leden moet regelen. Hierbij zal de Raad bijvoorbeeld rekening kunnen houden met een differentiatie in expertise ter zake van de verschillende categorieën gewassen waarover hij moet oordelen bij het nemen van individuele beslissingen over enerzijds het toelaten van rassen en opstanden en anderzijds het verlenen van kwekersrecht. Ook kan de Raad in zijn bestuursreglement vastleggen op welke wijze en met welke frequentie overleg met het bedrijfsleven zal plaatsvinden als het gaat om algemene onderwerpen zoals de wijze waarop het technisch onderzoek wordt uitgevoerd en de kosten van de door de Raad of onder verantwoordelijkheid van de Raad verrichte werkzaamheden.
De taken, de samenstelling en de werkwijze van privaatrechtelijke zelfstandige bestuursorganen zoals de keuringsinstellingen worden geregeld door het burgerlijk recht.
Het onderhavige wetsvoorstel sluit hierop aan met een aantal aanvullende bepalingen, waarmee een nadere invulling wordt gegeven aan de ministeriële verantwoordelijkheid voor het goede functioneren van de keuringsinstellingen en waarmee tevens wordt voldaan aan de Aanwijzingen voor de regelgeving.
Dit betreft allereerst een omschrijving van de taken en werkzaamheden, die de keuringsinstellingen op grond van het wetsvoorstel zullen verrichten. In het voorgestelde artikel 19 is bepaald, dat de keuringsinstellingen tot doel hebben om door middel van keuringen vast te stellen of teeltmateriaal voldoet aan de bij of krachtens hoofdstuk 6 van de wet gestelde regels. Het voorgestelde artikel 20 regelt vervolgens dat de keuringsinstellingen een reglement moeten vaststellen waarin het verloop van de keuring en van het uitreiken van bewijsstukken en kentekenen is opgenomen. Dit betreft een reglement waarin de interne gang van zaken wordt geregeld; van het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften zal geen sprake meer zijn, gelet op de zowel naar aanleiding van de doorlichtingsoperatie als bij het uitbrengen van het MDW-rapport getrokken conclusie dat de in artikel 91 van de huidige Zaaizaad- en Plantgoedwet opgenomen regelgevende bevoegdheid aan de keuringsinstellingen moet worden ontnomen.
Een nadere eis die in artikel 20 aan de keuringsinstellingen wordt gesteld, is dat zij bij het vervullen van hun wettelijke taken geen winstoogmerk mogen hebben. Een juiste behartiging van het publieke belang brengt immers met zich, dat de opgedragen taken verricht moeten worden, ongeacht de vraag of de met deze taken gepaard gaande activiteiten voor de keuringsinstellingen winstgevend zijn of niet.
Voorts is in het voorgestelde artikel 22 bepaald, dat wijzigingen van de statuten van de keuringsinstelling de voorafgaande instemming van de minister behoeven. De statuten zullen de basis vormen voor het functioneren van de privaatrechtelijke keuringsinstellingen. Aangezien de keuringsinstellingen geen winstoogmerk mogen hebben, zullen zij evenals thans de vorm van een stichting moeten hebben. De statuten van een stichting zullen ingevolge artikel 2:286 van het Burgerlijk Wetboek onder meer het doel van de stichting en de wijze van benoeming en ontslag van de bestuurders moeten regelen. Het ligt in de rede dat in de statuten vanuit de keuringsinstelling ook de relatie met de minister zal worden geregeld. Instemming met statutenwijzigingen is derhalve noodzakelijk voor een goede invulling van de ministeriële verantwoordelijkheid. Door te bepalen dat de statutenwijzigingen niet van kracht worden voordat de minister daarmee heeft ingestemd, kan dit afdoende worden verzekerd.
Hoewel als uitgangspunt geldt dat de keuringsinstelling zelf verantwoordelijk is voor een goede bestuurssamenstelling, is betrokkenheid van de minister bij de benoeming van de voorzitter gewenst. Het is van groot belang dat de voorzitter van een keuringsinstelling onafhankelijk is. De voorzitter vormt ook het eerste aanspreekpunt voor de minister als het gaat om het functioneren van de keuringsinstelling. Om de eigen verantwoordelijkheid van de keuringsinstelling hierbij te benadrukken, is gekozen voor het instrument van goedkeuring van de benoeming en het ontslag van de voorzitter (artikel 22, tweede lid).
In het MDW-rapport is de aanbeveling gedaan om te voorzien in een duidelijke wettelijke grondslag voor het vaststellen van tarieven en vergoedingen voor uitvoeringshandelingen op grond van de wet. Hierbij is tevens aangegeven dat het stelsel van tarieven en vergoedingen in overeenstemming dient te zijn met het in juni 1996 tot stand gekomen MDW-rapport «Maat houden».
Het onderhavige wetsvoorstel geeft hieraan als volgt uitvoering.
In het voorgestelde artikel 6 is bepaald dat de kosten van de Raad voor plantenrassen ten laste komen van de rijksbegroting. Uitgangspunt is dat deze kosten in beginsel worden gedekt uit door de minister vast te stellen tarieven. Het betreft onder meer tarieven voor het in behandeling nemen van aanvragen voor verlening van kwekersrecht respectievelijk voor de toelating, met inbegrip van de uitvoering van het daarvoor benodigde onderzoek, en voor het in behandeling nemen van verzoeken om inschrijvingen en aantekeningen in het Nederlands Rassenregister.
Het doorberekenen van deze kosten past binnen het hiervoor genoemde MDW-rapport «Maat houden». In het rapport wordt het uitgangspunt gekozen dat toelatingskosten in beginsel in rekening moeten worden gebracht, omdat er sprake is van een individueel toerekenbaar profijt van de toelatingsactiviteiten van de overheid. De wenselijkheid van het doorberekenen van kosten geldt bij de toelating van rassen en opstanden en bij het verlenen van kwekersrecht, aangezien de aanvrager profijt heeft van de verkrijging van een toelating of een kwekersrecht, terwijl de overheid hiervan niet profiteert. Volgens het rapport «Maat houden» is het ongewenst toelatingskosten door te berekenen indien dit leidt tot onaanvaardbare rechtsongelijkheid, de doorberekening afbreuk doet aan het doel van de regeling, de concurrentiepositie onaanvaardbaar wordt geschaad of de doorberekening van de toelatingskosten in de Europese regelgeving verboden is. Van deze situaties is geen sprake bij de verlening van kwekersrecht of de toelating van rassen.
Voorwaarden die in het rapport «Maat houden» worden geformuleerd bij het doorberekenen van toelatingskosten zijn onder meer dat duidelijk moet zijn welke kosten worden gemaakt en welke kosten worden doorberekend. Bovendien mag de vergoeding die wordt gevraagd de werkelijke kosten niet overschrijden en moet er een direct verband zijn tussen de gemaakte kosten en de te betalen vergoeding.
De voorwaarden voor het vaststellen van een vergoeding zijn in het voorgestelde artikel 6, derde lid, neergelegd en sluiten aan bij de uitgangspunten van het rapport «Maat houden». Bij het vaststellen van de tarieven door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zullen deze voorwaarden in acht genomen moeten worden.
Niet alle kosten van de Raad kunnen onder de noemer toelatings- en handhavingskosten worden gebracht. De Raad zal, evenals de Raad voor het Kwekersrecht, ook een aantal beleidsondersteunende activiteiten verrichten, die geen profijt opleveren voor individuele aanvragers. Te denken valt aan deelname aan vergaderingen in internationale gremia.
De kosten van de Raad zullen derhalve niet uitsluitend uit de opbrengsten van de tarieven worden gedekt, maar voor een deel ook uit bijdragen van het Rijk en andere bijdragen of vergoedingen.
Ten algemene geldt, dat bij de vaststelling van de tarieven nader bezien zal worden welke kosten ten laste van de tarieven kunnen worden gebracht en welke daarbuiten vallen en derhalve via departementale bijdragen gefinancierd moeten worden. Naar verwachting zullen de kosten van de Raad voor circa 90% uit de tarieven gedekt kunnen worden.
De keuringsinstellingen zijn op grond van het voorgestelde artikel 21 gehouden om kostendekkende tarieven te heffen ter zake van de kosten voor de keuring of het toezicht daarop. In termen van het hiervoor al genoemde rapport «Maat houden» gaat het bij de werkzaamheden van de keuringsinstelling om toelatingskosten en om post-toelatingskosten: het door middel van keuringen vaststellen of teeltmateriaal voldoet aan de daarvoor geldende kwaliteitseisen en het verrichten van bedrijfscontroles om vast te stellen of nog steeds wordt voldaan aan die eisen. Voor het vaststellen van de tarieven door de keuringsinstellingen gelden dezelfde eisen als voor het vaststellen van tarieven door de Raad voor plantenrassen. Voorwaarde is derhalve dat de vast te stellen tarieven kostendekkend dienen te zijn en dat zij een rechtstreeks verband hebben met de uitgevoerde werkzaamheden.
De door de keuringsinstellingen overeenkomstig dit wetsvoorstel vastgestelde tarieven behoeven de goedkeuring van de minister. Anders dan de Raad voor plantenrassen beschikken de keuringsinstellingen over eigen rechtspersoonlijkheid en komen hun kosten niet ten laste van de rijksbegroting. Dit gegeven rechtvaardigt een zelfstandige vaststelling van tarieven door de keuringsinstellingen, zij het onder ministeriële goedkeuring. Dit is overigens conform de huidige situatie.
3.4. Informatievoorziening, sturing en toezicht
Zowel voor de Raad voor plantenrassen als voor de keuringsinstellingen geldt op grond van het wetsvoorstel een aantal verplichtingen. Daarnaast wordt aan de minister een aantal bevoegdheden toegekend ten behoeve van een goede informatievoorziening, sturing en toezicht. Deze verplichtingen en bevoegdheden behelzen onder meer een algemene inlichtingenplicht, in welk kader de minister tevens beschikt over de bevoegdheid om besluiten van de Raad of van de keuringsinstellingen te vernietigen of ingeval van taakverwaarlozing alle noodzakelijke voorzieningen te treffen. Ook zijn de Raad en de keuringsinstellingen gehouden om jaarlijks voor 1 juli een jaarverslag over de taakuitoefening en het gevoerde beleid op te stellen en aan de minister en beide kamers der Staten-Generaal toe te zenden. Een ander volgt uit de artikelen 11, 13 en 14 van het wetsvoorstel voor zover het de Raad betreft, alsmede uit het voorgestelde artikel 24 voor zover het de keuringsinstellingen betreft.
Op grond van het wetsvoorstel beschikt de minister bovendien over de bevoegdheid om beleidsregels vast te stellen met betrekking tot de taakuitoefening.
Het ligt in de bedoeling zowel ten aanzien van Raad als ten aanzien van de keuringsinstellingen van deze bevoegdheid gebruik te maken teneinde de aansturings- en toezichtsrelatie tussen de minister en de betrokken instelling nader invulling te geven.
Met name de aansturing van en het toezicht op de keuringsinstellingen heeft de afgelopen jaren al veel aandacht gekregen.
Naar aanleiding van het in 1999 verschenen rapport «Herijking van toezicht op ZBO-controle-instellingen» van een door de toenmalige minister ingestelde ambtelijke commissie en naar aanleiding van het rapport van de Algemene Rekenkamer over toezicht op keuringen en toezicht op rechtspersonen met een wettelijke taak, heeft het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in 2001 een Handboek Sturing en Toezicht keuringsen controle-instellingen opgesteld, waarin een praktische uitwerking wordt gegeven van de vormgeving van de aansturing van en het toezicht op de op grond van de Zaaizaad- en Plantgoedwet alsmede de Landbouwkwaliteitswet aangewezen keurings- en controleinstellingen. Ook zijn inhoudelijke beoordelingscriteria opgesteld ten behoeve van een goede aansturing en een effectief toezicht op het functioneren van de desbetreffende instellingen.
Het ligt in de bedoeling om een aansturingsprotocol op te stellen, waarin het geheel van bevoegdheden, afspraken en procedures wordt vastgelegd die bepalend zijn voor de relatie tussen de minister en de keuringsinstellingen en die nader inhoud geven aan het sturings- en toezichtsinstrumentarium waarover de Minister op grond van het onderhavige wetsvoorstel kan beschikken.
Onderwerpen die hierin geregeld zullen worden, betreffen onder meer de taken en bevoegdheden van de keuringsinstelling, de organisatie van de keuringsinstelling alsmede de informatieverstrekking door de keuringsinstelling. In het aansturingsprotocol kunnen hierover nauwkeurige en gedetailleerde afspraken worden vastgelegd.
Te denken valt bijvoorbeeld aan het opstellen van een ondernemingsplan, waarin de bedrijfseconomische ontwikkelingen voor de komende vier jaren worden beschreven, het vaststellen van een informatiestatuut en het stellen van nadere eisen aan de boekhouding.
Het hierboven beschreven model voor aansturing en toezicht is ook toepasbaar op andere, al dan niet zelfstandige, bestuursorganen die door de minister zijn belast met de uitvoering van wettelijke taken, zoals de met dit wetsvoorstel voorgestelde Raad voor plantenrassen. Uiteraard zal bij de concrete invulling steeds voldoende ruimte moeten bestaan voor maatwerk, toegesneden op de specifieke organisatie en de taken die deze vervult.
De nieuwe Raad voor plantenrassen zal als een onderdeel van de Staat functioneren. Als zodanig valt de Raad onder de rijksbegroting. In het kader van het financieel toezicht dient de Raad op grond van het voorgestelde artikel 15 jaarlijks voor 1 april een ontwerp-begroting voor het komende jaar aan de minister te zenden.
Hierbij moet de Raad inzicht verschaffen in de te verwachten baten en lasten, in de voorgenomen investeringsuitgaven en in de verwachte inkomsten en uitgaven. De begrotingsposten moeten van een toelichting worden voorzien, waaruit blijkt op welke bij of krachtens de wet aan de Raad opgedragen taken dan wel andere activiteiten zij betrekking hebben.
De keuringsinstellingen verrichten naast de hen opgedragen wettelijke taken tevens andere activiteiten ten behoeve van het bedrijfsleven. Hierop is eerder in dit hoofdstuk al ingegaan.
Een belangrijke voorwaarde die in dit verband in het kader van het uit te oefenen toezicht aan de keuringsinstellingen gesteld zal worden, betreft een scheiding van publieke taken en private taken.
Aanwijzing 124b, tweede lid, onderdeel b, eist dat er ingeval van een privaatrechtelijk zelfstandig bestuursorgaan voldoende waarborgen zijn dat de bestuurstaak onafhankelijk van de overige bestaande en toekomstige werkzaamheden van de betrokken organisatie kan worden uitgeoefend. Enerzijds is het daartoe van belang dat de publieke taak onderscheiden wordt van het geheel van activiteiten van de instelling. Hierover moet aan de minister verantwoording worden afgelegd. Anderzijds is het ook inhoudelijk van belang dat er een scheiding is tussen de publieke en private activiteiten, in verband met het mogelijke gevaar van concurrentievervalsing. Met betrekking tot het financieel beheer zullen de keuringsinstellingen in lijn met het bovenstaande op grond van het voorgestelde artikel 23 een afzonderlijke boekhouding moeten bijhouden ter zake van de hen krachtens dit wetsvoorstel opgedragen taken en werkzaamheden. Op grond van ditzelfde artikel moeten de wettelijke taken en werkzaamheden apart in de jaarrekening verantwoord worden. De verplichting tot het opstellen van een jaarrekening vloeit voor de keuringsinstellingen voort uit artikel 2:300 van het Burgerlijk Wetboek.
HOOFDSTUK 6. HET NEDERLANDS RASSENREGISTER
Hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel bevat een regeling van het Nederlands rassenregister. Deze regeling behelst dat het Nederlands rassenregister wordt omgevormd tot een register, dat ten aanzien van alle soorten gewassen de basisgegevens bevat die relevant zijn voor een ordelijk verloop van het handelsverkeer in teeltmateriaal. In het register worden ingevolge het voorgestelde artikel 25, tweede lid, ingeschreven rassen (bij land- en tuinbouwgewassen) en opstanden (bij bosbouwgewassen) die op grond van hoofdstuk 5 van het wetsvoorstel zijn toegelaten en rassen waarvoor op grond van hoofdstuk 7 kwekersrecht is verleend.
De keuze voor één algemeen register voor de inschrijving van toegelaten rassen en opstanden en van rassen waarvoor kwekersrecht is verleend, is overeenkomstig de aanbevelingen van het MDW-rapport. Hierbij hebben pragmatische overwegingen de doorslag gegeven. Uitgangspunt van het onderhavige wetsvoorstel is om de procedures voor het toelaten van rassen en opstanden en voor het verlenen van kwekersrecht zoveel mogelijk te vereenvoudigen en, waar mogelijk, op elkaar af te stemmen. Om de onderlinge afstemming te bevorderen is ervoor gekozen één instantie, de ingevolge hoofdstuk 3 van het wetsvoorstel voorgestelde Raad voor plantenrassen, te belasten met de besluitvorming van beide procedures.
Uit praktisch oogpunt ligt het voor de hand om vervolgens te kiezen voor één centraal door de Raad beheerd register, waarin de uitkomsten van de verschillende procedures worden ingeschreven, ervan uitgaande dat het register op zodanige wijze wordt vormgegeven dat hieruit voor een willekeurig gewas steeds op eenvoudige wijze een lijst van in Nederland toegelaten rassen of een lijst van in Nederlandse verleende kwekersrechten kan worden afgeleid.
De inschrijving vindt plaats door de Raad; bij de inschrijving wordt in ieder geval een karakteriserende beschrijving opgenomen van het in te schrijven ras of de in te schrijven opstand (artikel 25, derde lid). Voor rassen wordt bovendien een benaming vastgesteld.
Over de inrichting van het rassenregister en de gegevens die bij de inschrijving van rassen en opstanden worden vermeld, zullen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld (artikel 25, vijfde lid).
De inrichting van het rassenregister zal rekening moeten houden met de verschillende voorwaarden die in het kader van de procedure voor de toelating van rassen en opstanden enerzijds en de procedure tot verlening van kwekersrecht anderzijds worden gehanteerd. De bij de inschrijving in het register opgenomen gegevens kunnen verschillen per gewas, onder meer afhankelijk van de eisen die de relevante Europese richtlijnen ten aanzien van de toelating van rassen en opstanden stellen.
In verband met de in de Europese regelgeving opgenomen verplichting tot het opstellen en bijhouden van nationale lijsten van toegelaten rassen en opstanden, zal het register zo ingericht dienen te worden, dat het eenvoudig mogelijk is om daaruit per gewas een opsomming van toegelaten rassen te destilleren die op elk moment aan de Europese autoriteiten ter beschikking kan worden gesteld.
In het voorgestelde artikel 26 is bepaald dat de Raad voor plantenrassen ter uitvoering van bindende communautaire besluiten nationale lijsten samenstelt van de in Nederland van een gewas toegelaten rassen en opstanden. Deze nationale lijsten worden samengesteld op basis van de in het rassenregister opgenomen gegevens en worden bekendgemaakt door publicatie in de Staatscourant. Voor zover in de toekomst op grond van Europese regelgeving ook voor andere gewassen dan landbouwgewassen, groentegewassen en bosbouwgewassen een verplichting tot het opstellen van een lijst van toegelaten rassen zal gaan gelden, bevat de voorgestelde bepaling de basis om hieraan te kunnen voldoen. Het vaststellen van een nationale lijst heeft uitsluitend een informatief karakter en heeft derhalve geen zelfstandig rechtsgevolg ten opzichte van de inschrijving in het rassenregister. De individuele beslissingen met betrekking tot het toelaten van rassen en opstanden alsmede met betrekking tot de verlening van kwekersrecht verkrijgen immers hun openbare karakter door de inschrijving in het rassenregister. De publicatie van rassenlijsten vormt hiervan slechts een afgeleide.
De artikelen 27 tot en met 30 van het wetsvoorstel bevatten voorschriften ten aanzien van de vaststelling van een rasbenaming. Deze voorschriften zien zowel op toegelaten rassen als op rassen waarvoor kwekersrecht is verleend. Dit sluit aan bij de Europese ontwikkelingen, op grond waarvan ten aanzien van de rasbenaming overeenkomstige criteria worden gehanteerd in het kader van de procedures voor de verlening van communautair kwekersrecht en de toelating van rassen. Deze criteria sluiten op hun beurt weer aan bij artikel 20 van het UPOV Verdrag 1991 en de ter nadere uitwerking van dit artikel door de UPOV vastgestelde aanbevelingen met betrekking tot rasbenamingen.
Uitgangspunt is dat een rasbenaming geschikt moet zijn om het ras te identificeren. Daartoe moet de benaming zich in ieder geval onderscheiden van elke andere benaming die voor een ras van hetzelfde of een verwant gewas wordt gebruikt. Voor zover het gaat om rassen, waarvoor kwekersrecht is verleend, geldt daarbij op grond van artikel 20, tweede lid, van het UPOV Verdrag 1991 dat de benaming van het ras moet verschillen van iedere benaming die in een Unie-staat wordt gebruikt voor een bestaand ras. Voor zover het gaat om toegelaten rassen, waarvoor niet tevens kwekersrecht is verleend, beperkt de verplichting tot het vaststellen van een voldoende onderscheidende benaming zich tot het grondgebied van de Europese Unie.
De benaming mag voorts niet in strijd zijn met de openbare orde of de goede zeden en mag niet zodanig overeenstemmen met een handelsnaam of merk, dat uit het gebruik van de naam verwarring omtrent de aard of de herkomst van waren te duchten is. Anders dan een handelsnaam of merk beoogt een rasnaam immers niet de aanduiding van de herkomst uit een bepaald bedrijf, maar van een bepaalde zaak ongeacht de herkomst ervan.
Om in de nationale regelgeving op flexibele wijze te kunnen aansluiten bij de zowel in het kader van het UPOV Verdrag 1991 als in communautair verband vastgestelde nadere aanbevelingen en regels met betrekking tot de benaming, is in het voorgestelde artikel 27, zesde lid, bepaald dat omtrent de benaming nadere regels worden gesteld bij ministeriële regeling.
Het vaststellen van een benaming verloopt als volgt.
Het voorstel voor een benaming komt van de aanvrager van de toelating van een ras of van de verlening van kwekersrecht (artikel 29). Het kan hierbij ook om een voorlopige benaming gaan. De Raad toetst dit voorstel ambtshalve aan de bij of krachtens artikel 27 gestelde eisen. Voordat de Raad een benaming vaststelt, doet hij van het voornemen daartoe mededeling in de Staatscourant, om houders van een merk of een handelsnaam in de gelegenheid te stellen om hun eventuele bedenkingen kenbaar te maken (artikel 28). Indien de voorgestelde benaming op bezwaren stuit, wordt de aanvrager in de gelegenheid gesteld een andere benaming voor te stellen.
Zodra de Raad constateert dat een voorgestelde benaming niet op bezwaren stuit, wordt deze vastgesteld en ingeschreven in het rassenregister.
Het is mogelijk dat een ingeschreven rasbenaming in een later stadium moet worden doorgehaald in verband met een rechterlijke uitspraak of op verzoek van degene die de toelating van een ras of de verlening van kwekersrecht heeft verkregen. In dat geval wordt een gewijzigde benaming vastgesteld, volgens een vergelijkbare procedure als hiervoor beschreven (artikel 30).
Bij de inschrijving van een ras wordt behalve de rasbenaming ook een beschrijving van de karakteristieke eigenschappen van het ras opgenomen. In de regel zullen de karakteristieke eigenschappen van een ras en de beschrijving daarvan pas na een uitvoerig technisch onderzoek kunnen worden vastgesteld. Het kan echter voor de aanvragers van belang zijn, dat de gevraagde inschrijving zo snel mogelijk tot stand komt. In een dergelijke situatie kan de Raad reeds tot inschrijving besluiten, ook indien nog slechts een voorlopige karakteriserende beschrijving kan worden vastgesteld. Voorwaarde hiervoor is dat in ieder geval een of meer eigenschappen beschreven kunnen worden die ten tijde van de vaststelling van de voorlopige beschrijving kunnen dienen voor de afbakening van het ras van andere rassen (artikel 31).
Na afloop van het volledige onderzoek zal de voorlopige beschrijving dan door een meer volledige worden vervangen.
HOOFDSTUK 7. TOELATING VAN RASSEN EN OPSTANDEN
Hoofdstuk 5 van het wetsvoorstel regelt de procedure voor de toelating van rassen en opstanden. Ten opzichte van de huidige wet is deze procedure naar aanleiding van het MDW-rapport ingrijpend herzien.
In de eerste plaats is de procedure voor de toelating van rassen losgekoppeld van de procedure tot verlening van kwekersrecht, overeenkomstig de aanbevelingen in het MDW-rapport. Daarbij is de toelatingsprocedure ook inhoudelijk en systematisch gewijzigd, waarbij in lijn met de aanbevelingen uit het MDW-rapport is gestreefd naar meer consistentie en meer uniformiteit ten aanzien van de verschillende gewassen. Daartoe wordt uitgegaan van een zoveel mogelijk uniforme wettelijke systematiek, waarbinnen tegelijkertijd voldoende ruimte wordt geboden om bij de inhoudelijke beoordeling een onderscheid te kunnen maken tussen de verschillende soorten gewassen. Vanwege die inhoudelijke verschillen wordt in het wetsvoorstel een onderscheid aangebracht tussen de toelating van rassen enerzijds en opstanden anderzijds. In de huidige Zaaizaad- en Plantgoedwet ontbreekt dit onderscheid, met name omdat de toelatingsprocedure bij bosbouwgewassen – in welk verband sprake is van toelating van opstanden – op dit moment volledig in de keuringsreglementen van de Naktuinbouw is uitgewerkt.
Ook de procedure voor het opstellen van zogenoemde rassenlijsten wordt met dit wetsvoorstel herzien. De huidige Zaaizaad- en Plantgoedwet kent zowel de figuur van de verplichte rassenlijst als die van de aanbevelende rassenlijst. Conform het MDW-rapport zal de verplichte rassenlijst geïntegreerd worden in het Nederlands rassenregister, terwijl de wettelijke procedure met betrekking tot de aanbevelende rassenlijsten, thans opgenomen in hoofdstuk V van de Zaaizaad- en Plantgoedwet, komt te vervallen. Hiermee ontvalt de wettelijke basis aan de werkzaamheden van de Commissies voor de samenstelling van de rassenlijsten.
De verschillende onderwerpen worden hierna behandeld.
§ 2 Toelating van rassen en opstanden
2.1 Onderscheid toelating van rassen en toelating van opstanden
In paragraaf 3 van hoofdstuk 3 van deze memorie is aangegeven dat op grond van Europese regelgeving een toelatingsprocedure bestaat voor landbouwgewassen, groentegewassen en bosbouwgewassen.
Die toelatingsprocedure bestaat al tientallen jaren; recentelijk zijn de uit de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw stammende richtlijnen vervangen door nieuwe richtlijnen. Dit betreft richtlijn nr. 2002/53/EG van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 betreffende de gemeenschappelijke rassenlijst van landbouwgewassen (Pb EG L 193; hierna: richtlijn 2002/53/EG), richtlijn nr. 2002/55/EG van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 betreffende het in de handel brengen van groentezaad (Pb EG L 193; hierna: richtlijn 2002/55/EG) en richtlijn nr. 99/105/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 december 1999 betreffende het in de handel brengen van bosbouwkundig teeltmateriaal (Pb EG 2000, L 11; hierna: richtlijn 99/105/EG).
De richtlijnen voor landbouwgewassen en groentegewassen kennen een toelatingsprocedure voor rassen. Het begrip «ras» is in de richtlijnen niet gedefinieerd; in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van het onderhavige wetsvoorstel is daarom de definitie van «ras» uit artikel 1, onder vi, van het UPOV Verdrag 1991 overgenomen. Ook de in artikel 2 van de huidige Zaaizaad- en Plantgoedwet opgenomen begripsomschrijving is hieraan ontleend. In de kern komt de begripsomschrijving erop neer, dat er sprake moet zijn van een groep van planten die op grond van zijn karakteristieke eigenschappen kan worden gezien als een eenheid, in het bijzonder doordat die eigenschappen constant reproduceerbaar zijn en voldoende onderscheidend ten opzichte van andere groepen van planten.
De bosbouwrichtlijn gaat daarentegen uit van de toelating van uitgangsmateriaal; in artikel 2, onderdeel c, van richtlijn 1999/05/EG wordt deze term gedefinieerd aan de hand van zes subcategorieën, te weten de begrippen zaadbron, opstand, zaadgaarde, ouderplanten van een familie, kloon en mengsel van klonen. Waar het echter in de kern om draait, is dat er bij bosbouwgewassen sprake is van twee wijzen van vermeerdering: vegetatief, dat wil zeggen uitgaande van een homogene groep planten (klonaal), en generatief, dat wil zeggen uitgaande van een ruimere groep van planten die behoort tot dezelfde soort (via zaad). De eerstgenoemde groep planten sluit aan bij het begrip «ras», zoals dat voor andere gewassen wordt gebruikt; de tweede groep van planten staat op zichzelf en is in dit verband uitsluitend voor bosbouwgewassen relevant. Voor deze laatste groep van planten heeft het de voorkeur het begrip«opstand» te hanteren, overeenkomstig artikel 2, onderdeel c, onder ii, van richtlijn 1999/105/EG in dit wetsvoorstel gedefinieerd als een afgebakende, wat samenstelling betreft voldoende uniforme, populatie bomen (artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van dit wetsvoorstel). Voor de toepassing van het wetsvoorstel dekt dit begrip «opstand» tevens de in richtlijn 1999/105/EG genoemde begrippen «zaadbron»,«zaadgaard» en «ouderplanten van een familie» af.
In het onderhavige wetsvoorstel wordt daarom een onderscheid gemaakt in de toelating van rassen enerzijds en die van opstanden anderzijds.
Voor de toelating van rassen en opstanden gelden verschillende voorwaarden; hierop zal hierna bij de inhoudelijke bespreking van de in het wetsvoorstel opgenomen procedurebepalingen worden ingegaan.
2.2 Bespreking van de procedure tot toelating van rassen en opstanden
Overeenkomstig de hierboven beschreven systematiek bepaalt het voorgestelde artikel 35, eerste lid, dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de toelating van rassen en opstanden, die per gewas verschillend kunnen zijn. Vervolgens wordt een omschrijving gegeven van de regels die bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de toelating van een ras of een opstand gesteld kunnen worden. Het tweede tot en met het zesde lid geven hieraan weer een nadere uitwerking.
De keuze om de voorwaarden voor toelating uit te werken in een algemene maatregel van bestuur, is ingegeven door de volgende overwegingen.
Thans geldt op grond van de richtlijnen 2002/53/EG, 2002/55/EG en 99/105/EG een verplichte toelatingsprocedure voor rassen, onderscheidenlijk opstanden, van landbouwgewassen en groentewassen, respectievelijk bosbouwgewassen. De voorwaarden die in dit verband gesteld worden, verschillen per gewas. Een regeling bij wet zou betekenen dat de voorwaarden voor ieder gewas afzonderlijk in de wet uitgeschreven moeten worden, hetgeen tevens zou leiden tot de noodzaak om de verschillende categorieën van gewassen nader in de wet te definiëren. Voor de toelating van opstanden geldt bovendien nog dat de toelating geschiedt met het oog op de productie van bepaalde categorieën van teeltmateriaal, wat tot gevolg heeft dat de voorwaarden aan de toelating per categorie verschillend zijn. Op grond van artikel 3, onderdeel l, van richtlijn 1999/105/EEG worden vier categorieën onderscheiden: dit betreft de categorieën «geselecteerd», «getest», «van bekende origine» en «gekeurd».
De grote verscheidenheid aan gedetailleerde en technische voorwaarden die voor de toelating van rassen en opstanden gelden, rechtvaardigt een uitwerking bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.
Een regeling bij of krachtens algemene maatregel van bestuur heeft daarnaast het voordeel, dat er flexibeler ingespeeld kan worden een op een wijziging of aanvulling van de bestaande Europese regelgeving. Bovendien is het wenselijk dat het wetsvoorstel niet enkel rekening houdt met de mogelijkheid van een eventuele aanpassing van de huidige richtlijnen, maar ook met de mogelijkheid dat in de toekomst voor andere gewassen dan landbouwgewassen, groentegewassen en bosbouwgewassen een verplichte toelatingsprocedure gaat gelden. Dit is slechts op flexibele wijze mogelijk indien de concrete voorwaarden voor de toelating niet voor elk gewas afzonderlijk in de wet worden uitgewerkt.
Zoals hierboven al werd gememoreerd, bevat het voorgestelde artikel 35, eerste lid, wel een concrete omschrijving van de voorwaarden voor de toelating die in ieder geval ten aanzien van bepaalde gewassen zullen gelden. Voorwaarde voor toelating van een ras zal in het algemeen zijn dat een ras na een technisch onderzoek voldoet aan de eisen van onderscheidbaarheid, homogeniteit en bestendigheid. Daarnaast zal bij landbouwgewassen een onderzoek naar de cultuur- en gebruikswaarde plaatsvinden.
Voor de toelating van opstanden geldt dat een opstand voor bosbouwkundige doeleinden dient te voldoen aan nader te stellen voorwaarden, die zullen kunnen verschillen afhankelijk van de vraag voor de productie van welke categorie teeltmateriaal de toelating bestemd is; dit betreft ingevolge richtlijn 1999/105/EG de categorieën «van bekende origine», «geselecteerd», «gekeurd» en «getest». De concrete voorwaarden per categorie zullen op grond van het wetsvoorstel bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden uitgewerkt, overeenkomstig de minimumeisen die in de bijlagen II tot en met V van richtlijn 1999/105/EG gesteld zijn.
Aan de beslissing tot toelating ligt een technisch onderzoek ten grondslag. De kenmerken en eisen waaraan het onderzoek moet voldoen, zijn voor landbouwgewassen en groentegewassen vastgelegd in de bijlagen van een tweetal uitvoeringsrichtlijnen, te weten richtlijn nr. 72/168/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 14 april 1972 betreffende vastlegging van kenmerken en minimumeisen aangaande het onderzoek bij groentegewassen (Pb EG L 103) en richtlijn nr. 72/180/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 14 april 1972 tot vaststelling van kenmerken en minimumeisen voor het onderzoek van rassen van landbouwgewassen (Pb EG L 108). Voor bosbouwgewassen zijn de eisen neergelegd in de bijlagen bij richtlijn 1999/105/EG. Het ligt in de bedoeling bij deze richtlijnen aan te sluiten in de regels die krachtens dit wetsvoorstel gesteld zullen worden.
Het technisch onderzoek wordt uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de Raad; hiermee wordt bedoeld dat de Raad bepaalt door wie en op welke wijze het onderzoek wordt uitgevoerd. In de praktijk zal de Raad de uitvoering van het onderzoek uitbesteden aan één of meer deskundige onderzoeksinstellingen. Aangezien bij rassen van landbouw- en tuinbouwgewassen zowel voor de toelating van een ras als voor de verlening van kwekersrecht een voorafgaand onderzoek moet plaatsvinden naar de eisen van onderscheidbaarheid, homogeniteit en bestendigheid, moet uit een oogpunt van doelmatigheid en beperking van lasten voor het bedrijfsleven vermeden worden, dat het onderzoek naar de onderscheidbaarheid, homogeniteit en bestendigheid twee keer plaatsvindt. Daarom voorziet het wetsvoorstel in de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen over de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder de Raad onderzoeksrapporten die in het kader van een andere procedure met betrekking tot hetzelfde ras zijn opgesteld, kan overnemen (artikel 35, zesde lid). Tevens kunnen regels gesteld worden over de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder de Raad gebruik mag maken van de resultaten van onderzoek dat door bedrijven zelf is verricht en van bij de teelt opgedane praktische ervaringen. Thans bestaat deze mogelijkheid al ten aanzien van de toelating van groenterassen, ingevolge artikel 7 van richtlijn 2002/55/EG. Niet uitgesloten is dat in de toekomst ook voor andere gewassen de mogelijkheid wordt gecreëerd dat naast onderzoek uitgevoerd door officiële instanties, ook resultaten van op de bedrijven zelf verricht onderzoek mogen worden gebruikt om vast te stellen of een ras aan de eisen voldoet.
De procedure voor het toelaten van rassen en opstanden sluit zoveel mogelijk aan bij de procedure voor het verlenen van kwekersrecht. Aangezien beide procedures zijn ondergebracht bij één en dezelfde instantie, te weten de Raad voor plantenrassen, kan zodoende een maximale keuzevrijheid voor de aanvrager worden bereikt: deze kan zelf kiezen welke procedure hij wil volgen, en in welke volgorde. Uiteraard kan de aanvrager er ook voor kiezen om tegelijkertijd zowel een aanvraag voor de toelating van een ras als een aanvraag tot verlening van kwekersrecht te doen.
Aldus is sprake van een modulair systeem, waarbij in beginsel altijd eerst een onderzoek naar de onderscheidbaarheid, bestendigheid en homogeniteit plaatsvindt; dit onderzoek wordt, naar keuze van de aanvrager, aangevuld met het nieuwheidsonderzoek ingeval de verlening van een kwekersrecht wordt verlangd of het onderzoek naar de cultuur- en gebruikswaarde ingeval de toelating van rassen van landbouwgewassen wordt verlangd. Deze systematiek kan ook ten aanzien van bosbouwgewassen worden toegepast, voor zover het daarbij gaat om de toelating van rassen en niet van opstanden. Het kwekersrecht ziet immers enkel op rassen, niet op opstanden.
Voordeel van een dergelijk systeem is, dat de betrokkene voor al zijn vragen bij één loket terecht kan en te maken heeft met slechts één procedure.
De wijze waarop de procedure voor de toelating van rassen en opstanden wordt vormgegeven, wordt door de Europese regelgeving aan de lidstaten overgelaten.
Gelet op de inhoudelijke overeenkomsten tussen de voorwaarden voor de toelating van een ras en de verlening van een kwekersrecht, gelden voor de aanvraag omtrent de toelating van een ras daarom vergelijkbare eisen als voor de aanvraag tot verlening van een kwekersrecht . Naast een karakteriserende beschrijving van het ras en een aanduiding van de eigenschappen waarmee het ras zich onderscheidt, dient de aanvraag daartoe ook een voorstel voor de benaming van het ras te bevatten.
De aanvraag voor de toelating van een opstand dient daarentegen een vermelding te bevatten van de beheerder of eigenaar van de opstand, in de praktijk meestal een provincie of gemeente of een grote terreinbeheerder zoals Staatsbosbeheer of Rijkswaterstaat, een vermelding van de locatie van de opstand alsmede een karakteriserende beschrijving van de opstand.
Evenals dat geldt voor rassen waarvoor kwekersrecht is verleend, zullen toegelaten rassen in het rassenregister worden ingeschreven (artikel 37). De achtergronden van de inschrijving in het rassenregister en de verschillen hierin ten opzichte van de bestaande Zaaizaad- en Plantgoedwet zijn in hoofdstuk 6 van deze memorie toegelicht.
Overeenkomstig de in het MDW-rapport gedane aanbevelingen bevat het onderhavige wetsvoorstel, anders dan de huidige wet, geen aparte procedure meer voor het opstellen van rassenlijsten.
De in de Zaaizaad- en Plantgoedwet getroffen regeling voor rassenlijsten kent de volgende achtergrond.
Ten tijde van de totstandkoming van de Zaaizaad- en Plantgoedwet werd het uitvoeren van onderzoek naar de cultuurwaarde van plantenrassen en het geven van voorlichting daarover als een belangrijke taak voor de overheid gezien (Kamerstukken II 1958/59, 5332, nr. 3, blz. 29–30). De voorlichting over de uitkomsten van het cultuurwaarde-onderzoek geschiedt onder meer door het samenstellen en uitgeven van rassenlijsten. De plaatsing op de rassenlijst en de vermelding van de gegevens, waarover voorlichting van belang wordt geacht, werd gezien als een zaak van zodanig gewicht, dat er destijds alle aanleiding was daarvoor in de wet een met behoorlijke waarborgen omklede procedure op te nemen. Dit niettegenstaande het feit, dat de rassenlijsten blijkens de memorie van toelichting in het algemeen slechts een voorlichtend en aanbevelend karakter zouden hebben; slechts voor landbouwgewassen zou de rassenlijst ingevolge artikel 83 van de Zaaizaad- en Plantgoedwet een bindend karakter kunnen krijgen.
De aanleiding voor de thans voorgestelde wijziging wordt in de eerste plaats gevormd door het nieuwe stelsel van toelating van rassen, dat met dit wetsvoorstel wordt geïntroduceerd. In het nieuwe stelsel wordt het onderzoek naar de eisen van cultuur- en gebruikswaarde, voor zover dit op grond van Europese regelgeving een verplichtend karakter heeft, geïncorporeerd in de toelatingsprocedure ( artikel 35). Dit betekent dat de instantie die oordeelt over de toelating, de al meermalen genoemde Raad voor plantenrassen, tevens de cultuur- en gebruikswaarde in haar oordeel betrekt. De beslissingsbevoegdheid omtrent de toelating van rassen komt hiermee in één hand. Dit betekent tevens, dat bij de Commissies voor de samenstelling van de rassenlijsten geen verantwoordelijkheid meer ligt ter zake van de toelating van rassen.
In de tweede plaats is overeenkomstig het MDW-rapport besloten de regeling van de zogenaamde aanbevelende rassenlijsten te doen vervallen. Aangezien het opstellen van aanbevelende rassenlijsten geen juridische verplichtingen voor burgers met zich brengt, is er geen enkele noodzaak de wettelijke bepalingen dienaangaande te handhaven. Indien nochtans behoefte bestaat aan het opstellen van aanbevelende rassenlijsten, zal het bedrijfsleven hierin zelf moeten voorzien; voor de overheid ligt hier geen taak.
Het voorstel om de verplichte rassenlijst te integreren in het algemeen register waarin toegelaten rassen worden ingeschreven en de aanbevelende rassenlijsten van hun wettelijke status te ontdoen, leidt ertoe dat de wettelijke regeling van de rassenlijsten in zijn geheel kan vervallen. Wel is in artikel 26 van het wetsvoorstel nog een bepaling opgenomen, op grond waarvan de Raad voor plantenrassen ter uitvoering van bindende communautaire besluiten op basis van de in het rassenregister opgenomen gegevens een lijst van toegelaten rassen en opstanden kan vaststellen, maar deze vaststelling houdt feitelijk niet meer in dan dat er voor een bepaald gewas een uittreksel uit het rassenregister wordt gemaakt waarin alle relevante gegevens met betrekking tot de van dat gewas toegelaten rassen of opstanden zijn opgenomen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar hoofdstuk 6 van deze memorie.
HOOFDSTUK 8. IN DE HANDEL BRENGEN VAN TEELTMATERIAAL
Met betrekking tot het in de handel brengen van teeltmateriaal, afkomstig van een ras of opstand, zijn in diverse Europese richtlijnen voorwaarden gesteld. Behalve de al genoemde richtlijnen 99/105/EG, 2002/53/EG en 2002/55/EG betreft dit de volgende richtlijnen:
• Richtlijn 66/401/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1966 betreffende het in de handel brengen van zaaizaad van groenvoedergewassen (Pb EG L 125; hierna: richtlijn 66/401/EEG);
• Richtlijn 66/402/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1966 betreffende het in de handel brengen van zaaigranen (Pb EG L 125; hierna richtlijn 66/402/EEG);
• Richtlijn 92/33/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 april 1992 betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal en plantgoed van groentegewassen, met uitzondering van zaad (Pb EG L 157; hierna: richtlijn 92/33/EEG);
• Richtlijn 92/34/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 april 1992 betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal van fruitgewassen, alsmede van fruitgewassen die voor de fruitteelt worden gebruikt (Pb EG L 157; hierna: richtlijn 92/34/EEG);
• Richtlijn 98/56/EG van de Raad van de Europese Unie van 20 juli 1998 betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal van siergewassen (Pb EG L 226; hierna: richtlijn 98/56/EG) .
• Richtlijn 2002/54/EG van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 betreffende het in de handel brengen van bietenzaad (Pb EG L 193; hierna: richtlijn 2002/54/EG);
• Richtlijn 2002/56/EG van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 betreffende het in de handel brengen van pootaardappelen (Pb EG L 193; hierna: richtlijn 2002/56/EG);
• Richtlijn 2002/57/EG van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 betreffende het in de handel brengen van zaaizaad van oliehoudende planten en vezelgewassen (Pb EG L 193; hierna: richtlijn 2002/57/EG).
Bovengenoemde richtlijnen hebben zowel betrekking op gewassen die een verplichte toelatingsprocedure kennen, zoals de landbouwgewassen, groentegewassen en bosbouwgewassen, als op gewassen waarvoor dit niet geldt, zoals fruitgewassen en siergewassen. Daarnaast verschillen de specifieke voorwaarden en eisen die worden gesteld aan het teeltmateriaal en met betrekking tot het in de handel brengen daarvan per gewas, terwijl vaak binnen een gewas weer verschillende categorieën van teeltmateriaal worden onderscheiden.
Dit gegeven maakt dat er in hoofdstuk 6 van het wetsvoorstel met betrekking tot het in de handel brengen van teeltmateriaal voor is gekozen enkel de hoofdlijnen in de wet zelf te regelen en de exacte regeling van de voorwaarden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te regelen. Op deze wijze kan tevens op meer flexibele wijze rekening worden gehouden met toekomstige wijzigingen van de Europese regelgeving. Een aantal van origine uit de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw stammende richtlijnen zijn sinds hun totstandkoming al zo vaak ingrijpend gewijzigd, dat er onlangs nieuwe, gecodificeerde versies van deze richtlijnen zijn vastgesteld, om zodoende te komen tot een duidelijke en rationeel geordende tekst van de richtlijnen. Als voorbeeld valt te wijzen op de hiervoor al genoemde richtlijnen 2002/53/EG en 2002/55/EG.
§ 2. Bespreking van de regeling voor het in de handel brengen van teeltmateriaal
Artikel 39, eerste lid, van het wetsvoorstel bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over het in de handel brengen van teeltmateriaal van rassen of opstanden die behoren tot bij die maatregel aangewezen gewassen.
Deze regels kunnen onder meer inhouden de voorwaarde, dat uitsluitend teeltmateriaal van een toegelaten en in het rassenregister ingeschreven ras of opstand in de handel mag worden gebracht. Deze voorwaarde zal overeenkomstig de Europese regelgeving ten aanzien van teeltmateriaal van respectievelijk landbouwgewassen, groentegewassen en bosbouwgewassen worden gesteld. Geen verplichting tot inschrijving in het register zal gelden voor rassen en opstanden die zijn opgenomen op een gemeenschappelijke lijst van gewassen, vastgesteld door de Commissie van de Europese Gemeenschappen. Opname op een gemeenschappelijke lijst betekent namelijk dat het teeltmateriaal automatisch in alle lidstaten wordt toegelaten.
Ook kan als voorwaarde worden gesteld, dat slechts bepaalde categorieën teeltmateriaal (bijvoorbeeld basiszaad, standaardzaad en gecertificeerd zaad) in de handel mogen worden gebracht. Het betreft categorieën die in de desbetreffende Europese richtlijnen worden onderscheiden. Aanvullend hierop kan worden bepaald dat bepaalde categorieën van teeltmateriaal van bepaalde gewassen slechts door de houder van het kwekersrecht van een ras of door degene die het desbetreffende ras in stand houdt, in de handel mogen worden gebracht. Betreft het een kwekersrechtelijk beschermd ras, dan is de houder van het kwekersrecht tevens degene die het ras, als enige, in stand houdt. De aanwijzing van een instandhouder is daarnaast van belang bij gewassen, waarvan de kweektechnische zorg van de kweker zelf van overwegende invloed is op de hoedanigheid van het teeltmateriaal. Voor de categorie «basiszaad» bij landbouwgewassen geldt bijvoorbeeld dat goedkeuring van het teeltmateriaal alleen mogelijk is als het teeltmateriaal onder verantwoordelijkheid van de kweker is voortgebracht.
Het wetsvoorstel bevat voorts de mogelijkheid regels te stellen over de kwaliteit van het teeltmateriaal dat in de handel wordt gebracht en over de bewijsstukken en kentekenen waarvan dit teeltmateriaal vergezeld dient te gaan (artikelen 40 en 41). Hiermee kan worden voldaan aan de technische en voor elk gewas specifieke eisen die in de diverse richtlijnen worden gesteld ten aanzien van de rasechtheid, gezondheid, zuiverheid en groeikracht van het teeltmateriaal alsmede met betrekking tot de verpakking, aanduiding en etikettering van datzelfde materiaal. Ook ten aanzien van de inrichting en administratie van de betrokken bedrijven en omtrent de door de keuringsinstellingen te verrichten keuringen zullen regels worden gesteld.
In de huidige wetgeving is de bevoegdheid tot het stellen van regels over deze onderwerpen neergelegd bij de keuringsinstellingen. Met het vervallen van de regelgevende bevoegdheid van de keuringsinstellingen zullen deze regels thans bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden gesteld. Uiteraard zullen de keuringsinstellingen, gelet op de bij hen aanwezige technische expertise en hun contacten met en kennis van de praktijk, nauw worden betrokken bij het opstellen van de desbetreffende regelgeving.
Een vraag die daarbij beantwoord moet worden, is in hoeverre in de nationale regelgeving gebruik gemaakt zal worden van de ruimte die de Europese richtlijnen – vooral die voor landbouwgewassen – bieden om aanvullende kwaliteitseisen te stellen ten behoeve van de eigen, nationale, productie. Als uitgangspunt zal hierbij gelden, dat de overheid de regels stelt die noodzakelijk zijn ter voldoening aan internationale verplichtingen en dat het aan het bedrijfsleven zelf wordt overgelaten om desgewenst, op vrijwillige basis, aan strengere eisen te voldoen. Het dwingend publiekrechtelijk opleggen van aanvullende eisen zal slechts worden overwogen indien vaststaat dat strengere regelgeving in het algemeen belang is, bijvoorbeeld in verband met de exportpositie van de Nederlandse producten, en er bovendien in de sector voldoende draagvlak bestaat voor een algemeen geldende publiekrechtelijke regeling.
In het wetsvoorstel is ook een regeling opgenomen op grond waarvan de krachtens artikel 19 aangewezen keuringsinstellingen bedrijven kunnen erkennen of registreren. Anders dan in de Zaaizaad- en Plantgoedwet, waarin een wettelijke regeling op dit punt ontbreekt en de erkenning en registratie van bedrijven is geregeld in de reglementen van de keuringsinstellingen, wordt met het onderhavige wetsvoorstel voorzien in een aantal wettelijke bepalingen waarmee de basis wordt gelegd om uitvoering te geven aan de artikelen 6 en 8 van de richtlijnen 92/33/EEG en 92/34/EEG, de artikelen 6 en 7 van richtlijn 98/56/EG en artikel 6, vierde lid, van richtlijn 99/105/EG. Het gaat hierbij om een erkenning of registratie van zogenoemde leveranciers, waaronder overeenkomstig de genoemde richtlijnen op grond van het voorgestelde artikel 1, onderdeel h, wordt verstaan iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die, anders dan voor gebruik in het eigen bedrijf, beroepshalve teeltmateriaal vermeerdert, produceert, bewaart, be- of verwerkt, importeert of in de handel brengt. Aan een erkenning of registratie kunnen voorwaarden worden verbonden en een erkenning of registratie kan ook onder beperkingen worden verleend, respectievelijk plaatsvinden (artikel 42).
Een erkenning of registratie wordt op aanvraag verleend aan de leverancier, indien voldaan is aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen eisen ten aanzien van onder meer de technische inrichting van het bedrijf, het productieproces en de opslag alsmede de daarop betrekking hebbende documentatie (artikel 43).
Tevens is voorzien in nadere regels omtrent het indienen van een aanvraag voor een erkenning of registratie (artikel 44) en is geregeld dat een erkenning of registratie kan worden ingetrokken (artikel 45).
Het voorgestelde artikel 46 bevat de eisen ten aanzien van de benaming waaronder teeltmateriaal van toegelaten rassen in de handel mag worden gebracht. Uitgangspunt is dat een ras slechts onder de in het rassenregister ingeschreven benaming in de handel mag worden gebracht. In hoofdstuk 6 van deze memorie is toegelicht op welke wijze de vaststelling en inschrijving van een rasbenaming tot stand komen.
Op dit uitgangspunt zijn twee uitzonderingen. De eerste uitzondering betreft de situatie, dat een in het rassenregister ingeschreven benaming ongeschikt is om in een bepaald land te worden gebruikt, bijvoorbeeld omdat de benaming aldaar een betekenis heeft die in strijd is met de openbare orde of de goede zeden. In dat geval zal men bij uitvoer van teeltmateriaal van een ras de aldaar voorgeschreven benaming moeten gebruiken.
De tweede uitzondering betreft de situatie, dat teeltmateriaal wordt uitgevoerd naar een land, waarvoor noch op grond van de Europese regelgeving, noch op grond van het UPOV Verdrag 1991 verplichtingen met betrekking tot de rasbenaming gelden. In dat geval staat het de betrokkene vrij het ras in het desbetreffende land in te voeren onder iedere benaming, die in het land van invoer gebruikelijk is. Overeenkomstig aanbeveling 31 van het MDW-rapport wordt hierbij niet langer de eis gesteld, dat aan deze benaming de in Nederland ingeschreven benaming moet worden toegevoegd. Deze in artikel 80, derde lid, van de Zaaizaad-en Plantgoedwet opgenomen eis, die niet voortvloeit uit de relevante Europese richtlijnen en ook niet uit het UPOV Verdrag 1991, vormt in vergelijking met de ons omringende landen waar een dergelijke eis niet wordt gesteld, een onnodige beperking voor het exporterend bedrijfsleven.
Bij de uitvoering en het toezicht op de naleving van de diverse bepalingen over het in de handel brengen van teeltmateriaal vervullen de keuringsinstellingen een centrale rol. Daartoe bevat het wetsvoorstel onder meer de opdracht aan de keuringsinstellingen om ervoor te zorgen, dat teeltmateriaal dat niet aan de wettelijke eisen voldoet, uit de handel wordt genomen (artikel 47). Daartoe dienen de keuringsinstellingen in eerste instantie de overtreder aan te spreken. Indien deze in gebreke blijft om binnen de daartoe door de keuringsinstelling gestelde termijn maatregelen te treffen om het teeltmateriaal uit de handel te nemen of te vernietigen, kan de keuringsinstelling zo nodig zelf op kosten van de overtreder dergelijke maatregelen treffen. De bevoegdheid strekt ertoe te waarborgen dat alleen teeltmateriaal van een bepaalde kwaliteit in de handel wordt gebracht, in overeenstemming met de communautaire en nationale regelgeving op dit terrein. Doel van de bevoegdheid is derhalve niet om de overtreder te straffen.
Een vergelijkbare bevoegdheid hebben de keuringsinstellingen overigens thans op grond van artikel 92 van de Zaaizaad- en Plantgoedwet.
Het sluitstuk van de wettelijke regeling voor het in de handel brengen van teeltmateriaal vormt de bevoegdheid van de minister om in voorkomende gevallen vrijstelling dan wel ontheffing te verlenen van de bij of krachtens hoofdstuk 6 opgelegde verplichtingen (artikel 48).
Een enigszins vergelijkbare bepaling kent de huidige wet in artikel 82. Naar verwachting zal na inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel nog slechts beperkt gebruik gemaakt worden van de bevoegdheid om vrijstelling dan wel ontheffing te verlenen. Het artikel zal immers niet langer benodigd zijn om te dienen als structurele basis voor de toelating van rassen of het in de handel brengen van teeltmateriaal.
Zowel de vrijstellings- als de ontheffingsmogelijkheid zijn met name bedoeld voor het doorvoeren in Nederland van (tijdelijke) afwijkingen van het gangbare Europese regime, waartoe de Europese Commissie de lidstaten bij beschikking kan machtigen ingeval van gebrek aan teeltmateriaal dat voldoet aan normaliter geldende normen of bij wijze van – tijdelijk – experiment. Uit een oogpunt van rechtszekerheid zijn de criteria, op grond waarvan vrijstellingen en ontheffingen kunnen worden verleend, expliciet in het wetsvoorstel opgenomen.
Hoofdstuk 7 van het wetsvoorstel is gewijd aan het kwekersrecht. Zoals reeds in hoofdstuk 2 is uiteengezet, is het kwekersrecht gebaseerd op het UPOV Verdrag. Naar aanleiding van de derde herziening van dit verdrag (UPOV Verdrag 1991) is het materiële kwekersrecht, zoals geregeld in de artikelen 29 tot en met 50 van de Zaaizaad- en Plantgoedwet, door de Uitvoeringswet UPOV 1991 ingrijpend gewijzigd. Deze artikelen zijn in het voorliggende wetsvoorstel (artikelen 49 tot en met 80) voor een belangrijk deel ongewijzigd overgenomen, behoudens enkele wijzigingen ten aanzien van de civielrechtelijke handhaving en de rechtsbescherming ter zake van het kwekersrecht, hierna te bespreken, en enkele meer technische aanpassingen die bij de artikelsgewijze toelichting zullen worden besproken. Hieronder worden de hoofdlijnen van het materiële kwekersrecht, dat dus inhoudelijk nauwelijks is gewijzigd, geschetst. Een meer gedetailleerde toelichting zal bij de bespreking van de betrokken artikelen plaatsvinden.
§ 2. De aanspraak op verlening van kwekersrecht
In artikel 49 van het wetsvoorstel wordt geregeld dat voor rassen van alle gewassen van het plantenrijk kwekersrecht kan worden verleend. Om voor verlening van een kwekersrecht in aanmerking te komen, moet een ras overeenkomstig artikel 5 van het UPOV Verdrag 1991 voldoen aan vier criteria: het ras moet nieuw zijn, onderscheidbaar, homogeen en bestendig. Een ras geldt als nieuw indien door de kweker of met diens toestemming, gedurende een bepaalde periode voorafgaande aan het tijdstip van indiening van de aanvraag, geen teeltmateriaal of geoogst materiaal van het ras is verkocht of op een andere wijze aan derden ter beschikking is gesteld. Het ras waarvoor kwekersrecht wordt aangevraagd, moet voorts door één of meer eigenschappen duidelijk te onderscheiden zijn van elk ander ras dat op het tijdstip van indiening van de aanvraag algemeen bekend is. Het ras moet ook homogeen zijn, waarbij beoordeeld wordt of het ras voldoende eenvormig is, rekening houdend met de bijzonderheden verbonden aan de vermeerdering van het ras. Ten slotte moet het ras bestendig zijn: dit betekent dat het ras na iedere vermeerdering niet in zijn wezenlijke eigenschappen mag veranderen.
In het voorgestelde artikel 50 is geregeld wie een aanspraak op een kwekersrecht kan doen gelden. Hoofdregel is dat dit recht toekomt aan de kweker, dat wil zeggen degene die zelf een ras heeft gekweekt, ontdekt of ontwikkeld, of aan diens rechtverkrijgende. Een speciale voorziening is getroffen voor de onderdanen van de UPOV-lidstaten; de onderdanen van de UPOV-lidstaten hebben in de andere lidstaten recht op dezelfde behandeling voor de verlening van kwekersrecht als de eigen onderdanen van die lidstaat. Een en ander vloeit voort uit artikel 4 van het UPOV Verdrag 1991. Ook de voorrangsregeling (artikel 54) is speciaal voor UPOV-onderdanen getroffen en vindt zijn grondslag in artikel 11 van het UPOV-Verdrag 1991. Een kweker die reeds in een andere Unie-staat een aanvraag tot verlening van kwekersrecht heeft ingediend, geniet in Nederland bij de verkrijging van een kwekersrecht voor datzelfde ras voorrang. Dit betekent dat bij de beoordeling van de aanvraag in Nederland, niet wordt onderzocht of iemand anders na het tijdstip van indiening van de aanvraag in het andere land, een aanvraag heeft ingediend of dat er teeltmateriaal van het betrokken ras in de handel is gebracht.
Indien overigens de kweker een ras heeft gekweekt, ontdekt of ontwikkeld in het kader van een dienstbetrekking of andersoortige dienstverlening, komt de aanspraak op verlening van een kwekersrecht toe aan zijn werkgever of opdrachtgever. De feitelijke kweker heeft dan wel recht op een billijke vergoeding (artikel 51).
§ 3. Verlening van kwekersrecht
Bij de nieuwe Raad voor plantenrassen kunnen ingevolge het voorgestelde artikel 55 aanvragen tot verlening van kwekersrecht worden ingediend en deze raad beslist op de aanvraag. Bij de aanvraag tot verlening van een kwekersrecht doet de kweker ook een voorstel voor de benaming van het ras alsmede geeft hij een duidelijke omschrijving van het ras. De Raad onderzoekt vervolgens aan de hand van een hoeveelheid materiaal van het ras of het ras aan de vier bovengenoemde criteria voldoet. Dit onderzoek kan soms enkele jaren in beslag nemen. Uiteindelijk beslist de Raad of het kwekersrecht kan worden verleend. Bij dit besluit worden tevens de omschrijving van het ras en de benaming vastgesteld. Het ras wordt vervolgens in het Nederlandse rassenregister ingeschreven waarbij tegelijkertijd wordt aangetekend dat ten aanzien van het ras een kwekersrecht is verleend.
§ 4. De rechten en verplichtingen van de houder van een kwekersrecht
De rechten en verplichtingen van de houder van een kwekersrecht worden in de artikelen 57 tot en met 64 van het wetsvoorstel omschreven en zijn gebaseerd op de artikelen 14 tot en met 19 van het UPOV Verdrag 1991. Uitgangspunt is dat de houder van een kwekersrecht op een ras het uitsluitend recht heeft om teeltmateriaal van dat ras voort te brengen, verder te vermeerderen, ten behoeve van de vermeerdering te behandelen, in de handel te brengen, uit te voeren, in te voeren of in voorraad te hebben met het oog op één van de voorgaande handelingen. Hij beschikt ook over het exclusieve recht om anderen deze handelingen te laten verrichten. Keerzijde van het recht van de houder van het kwekersrecht is het verbod aan anderen om genoemde handelingen te verrichten tenzij de houder van het kwekersrecht daartoe toestemming heeft verleend. Het kwekersrecht strekt zich evenwel niet uit tot handelingen die in de privésfeer en niet bedrijfsmatig zijn verricht, die uitsluitend worden verricht voor wetenschappelijk onderzoek en die worden verricht met het oog op het kweken van nieuwe rassen. Ook handelingen met materiaal van het beschermde ras dat eenmaal met toestemming van de houder van het kwekersrecht in de handel is gebracht, vallen daarna niet meer onder het uitsluitend recht van de kwekersrechthouder (artikel 57).
Overigens wordt van de houder van het kwekersrecht zelf verwacht dat hij ervoor waakt dat inbreuk op zijn kwekersrecht wordt gemaakt. Dit komt onder meer tot uitdrukking in het vierde en vijfde lid van artikel 57 van het wetsvoorstel. In het vierde lid is, ter implementatie van artikel 14, tweede en derde lid, van het UPOV Verdrag 1991, bepaald dat ook voor bovengenoemde handelingen met geoogst materiaal van het ras de toestemming van de houder van het kwekersrecht nodig is, tenzij de houder van het kwekersrecht zijn recht ten aanzien van het teeltmateriaal waarmee het geoogst materiaal is verkregen, had kunnen uitoefenen. Op basis hiervan kan de kweker bijvoorbeeld optreden tegen het in Nederland in de handel brengen van in een ander land geproduceerde bloemen van zijn beschermde ras. Dit is echter niet mogelijk als van de kweker redelijkerwijs verlangd kan worden dat hij in een eerder stadium actie had moeten ondernemen of indien door eigen toedoen van de kweker zaaigoed in de handel is gebracht in het desbetreffende land.
In het vijfde lid van artikel 57 is voorts bepaald dat het kwekersrecht zich mede uitstrekt tot de rechtstreeks uit geoogst materiaal van het beschermde ras verkregen producten, indien vaststaat dat de houder van het kwekersrecht redelijkerwijs zijn recht niet heeft kunnen uitoefenen ten aanzien van teeltmateriaal van het ras.
Naar aanleiding van het UPOV Verdrag 1991 is door de Uitvoeringswet UPOV 1991 het zogenaamde afhankelijk kwekersrecht geïntroduceerd. Dit betekent dat de kweker die uit een bestaand, kwekersrechtelijk beschermd, ras een nieuw ras afleidt waarbij de eigenschappen van het eerste ras grotendeels in stand blijven, het afgeleide ras slechts mag exploiteren met toestemming van de houder van het kwekersrecht op het oorspronkelijke ras. In de praktijk betekent dit voor de houder van een kwekersrecht dat hij dus voor zijn kweekarbeid waarop door een ander is voortgebouwd, een vergoeding kan krijgen. Dit afhankelijk kwekersrecht is verwoord in artikel 58 waarin een vergelijkbare voorziening voor niet duidelijk onderscheidbare en hybride rassen is getroffen.
In de formulering van wanneer een ras kan worden beschouwd te zijn afgeleid van een ander ras, is in het voorgestelde artikel 58, tweede lid, aangesloten bij de formulering artikel 13, zesde lid, van verordening 2100/94 betreffende het communautaire kwekersrecht. Deze bepaling is naar de inhoud vergelijkbaar, maar in formulering wat preciezer dan artikel 14, vijfde lid van het UPOV Verdrag 1991. Met de gekozen formulering moeten bijvoorbeeld de zogenoemde kleurmutanten als een afgeleid ras worden beschouwd.
De houder van een kwekersrecht kan zijn uitsluitend recht door een ander laten uitoefenen door middel van de verlening van een licentie. De licentiehouder krijgt daarmee de bevoegdheid de bovengenoemde handelingen te verrichten gedurende de hele duur van het kwekersrecht. Daarnaast kan de houder van een kwekersrecht ook verplicht worden een licentie te verlenen. Hij is daartoe gehouden indien het algemeen belang daartoe noodzaakt. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie dat het belang van de voedselvoorziening vereist dat de voorziening van de markt met teeltmateriaal tegen redelijke voorwaarden wordt verzekerd.
Teneinde het mogelijk te maken om inbreukmakende handelingen op het spoor te komen, is in artikel 64 van het wetsvoorstel bepaald dat de keuringsinstellingen op verzoek aan de houder van een in Nederland geldend kwekersrecht op verzoek gegevens verstrekken van de personen of ondernemingen die teeltmateriaal van een beschermd ras hebben voortgebracht, alsmede van de desbetreffende hoeveelheden.
Een gelijke verplichting geldt voor controle-instellingen die op grond van artikel 8 van de Landbouwkwaliteitswet belast zijn met het verrichten van kwaliteitskeuringen van teeltmateriaal. Thans is op grond van de Landbouwkwaliteitswet de Stichting Bloembollenkeuringsdienst aangewezen als controle-instelling voor bloembollen.
Anders dan in het huidige artikel 89, tweede lid, van de Zaaizaad- en Plantgoedwet strekt de nieuwe bepaling zich uit tot alle gewassen, niet enkel tot landbouwgewassen. Voor een dergelijke beperking bestaat thans geen aanleiding meer, gelet op het in het wetsvoorstel gekozen uitgangspunt van een zo veel mogelijk uniforme regeling ten aanzien van alle typen gewassen.
Op basis van de door de keuringsinstellingen verstrekte informatie is het vervolgens aan de houder van een kwekersrecht om eventuele vervolgacties te starten; het innen van licentiegelden of het instellen van een vordering wegens een inbreuk op het kwekersrecht is een zaak van de houder van het kwekersrecht waarbij de keuringsinstellingen geen verdere rol behoren te vervullen. De laatste volzin van het huidige artikel 89, tweede lid, van de Zaaizaad- en Plantgoedwet, op grond waarvan de keuringsinstellingen desverlangd medewerking verlenen bij de inning van licentierechten is daarom niet overgenomen in het onderhavige wetsvoorstel.
Het voorgestelde artikel 64 geeft invulling aan aanbeveling 19 van het MDW-rapport.
§ 5. Handhaving van het kwekersrecht
In hoofdstuk 7 van het wetsvoorstel worden voorts de handhaving van het kwekersrecht en de rechtsbescherming van houders van een kwekersrecht geregeld (artikelen 70 tot en met 77). Deze bepalingen zijn naar aanleiding van de aanbevelingen uit het MDW-rapport aangevuld.
In paragraaf 5 van hoofdstuk 7 van het wetsvoorstel is ter uitvoering van deze aanbevelingen een aparte paragraaf over de -civielrechtelijkehandhaving van het kwekersrecht opgenomen. Hierbij wordt in lijn met de aanbevelingen van het MDW-rapport voorzien in een uitbreiding van de mogelijkheden tot civielrechtelijke handhaving, waarbij aansluiting is gezocht bij vergelijkbare bepalingen in de Rijksoctrooiwet 1995 en de Eenvormige Beneluxwet op de merken.
In artikel 70 van het wetsvoorstel is bepaald, dat de houder van een kwekersrecht zijn recht kan handhaven jegens een ieder die inbreuk maakt op zijn recht. Daartoe kan de houder van het kwekersrecht schadevergoeding dan wel winstafdracht vorderen. Ook krijgt de houder van een kwekersrecht de bevoegdheid onttrekking aan het verkeer, vernietiging of onbruikbaarmaking van voorwerpen waarmee een inbreuk op zijn recht wordt gemaakt, te vorderen. Tevens kan de houder van het kwekersrecht een vordering tot het verstrekken van informatie over de herkomst van zaken instellen.
De bevoegdheid om schadevergoeding of winstafdracht te vorderen, geldt niet alleen voor de houder van het kwekersrecht, maar ook voor licentiehouders of pandhouders (artikel 70, vierde lid). Inhoudelijk sluit het voorgestelde artikel aan bij artikel 70 van de Rijksoctrooiwet 1995 en de artikelen 13 en 13bis van de Eenvormige Beneluxwet op de merken.
Het voorgestelde artikel 71 komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 36a van de Zaaizaad- en Plantgoedwet en heeft betrekking op het vorderen van een redelijke vergoeding voor inbreukmakende handelingen die in de periode gelegen tussen de aanvraag van een kwekersrecht en de verlening daarvan hebben plaatsgevonden.
De artikelen 70 en 71 hebben – evenals trouwens de overige bepalingen met betrekking tot het kwekersrecht – uitsluitend betrekking op de handhaving van een in Nederland verleend kwekersrecht en zien derhalve niet op de handhaving van een communautair kwekersrecht ingevolge verordening 2100/94.
De reden hiervoor is, dat het communautair kwekersrecht een op zichzelf staand stelsel is, waarvoor ook eigen handhavingsbepalingen gelden. In deel VI van de bedoelde verordening is een eigen regeling getroffen voor civielrechtelijke vorderingen ingeval van een inbreuk op een communautair kwekersrecht. In artikel 94 van genoemde verordening is voorzien in de bevoegdheid tot het vorderen van de beëindiging van de inbreuk of het betalen van een passende vergoeding. Daarnaast is in artikel 97 van de verordening bepaald, dat indien een overtreder ten gevolge van de inbreuk op een communautair kwekersrecht winst heeft gemaakt, de bevoegde rechterlijke instanties ter zake van de teruggave hun nationaal privaatrecht, met inbegrip van hun internationaal privaatrecht, moeten toepassen. Hetzelfde geldt voor andere vorderingen, die als gevolg van inbreuken die in de tijd tussen de bekendmaking van een aanvraag tot verlening van communautair kwekersrecht en de afhandeling van de aanvraag kunnen ontstaan.
§ 6. Kwekersrechtelijke geschillen
Paragraaf 7 van hoofdstuk 7 ziet op de afdoening van kwekersrechtelijke geschillen. Hierover heb ik het advies gevraagd van de Raad voor de rechtspraak1.
De huidige Zaaizaad- en Plantgoedwet bepaalt dat vorderingen tot opeising en vernietiging van het kwekersrecht niet rechtstreeks bij de rechter kunnen worden ingesteld. Op dit punt verschilt de Zaaizaad- en Plantgoedwet van andere wetten betreffende intellectuele eigendomsrechten. Een dergelijke vordering moet eerst voorafgegaan worden door een verzoek om vernietiging of opeising bij de Raad voor het Kwekersrecht. Tegen de beslissing van deze Raad staat beroep open bij het Gerechtshof te 's Gravenhage en cassatieberoep bij de Hoge Raad. In het MDW-rapport is na vergelijking met andere wetten de aanbeveling gedaan dit bestuurlijk voorportaal te laten vervallen.
Dientengevolge wordt in artikel 78 van het wetsvoorstel bepaald, dat de rechtbank te 's-Gravenhage in eerste aanleg uitsluitend bevoegd is te oordelen over civielrechtelijke vorderingen tot vernietiging en opeising van het kwekersrecht. Ter zake van de in de artikelen 70 en 71 bedoelde vorderingen zijn op grond van artikel 78, tweede lid, van het wetsvoorstel in eerste aanleg de rechtbank 's-Gravenhage en de voorzieningenrechter van die rechtbank bevoegd.
Met deze bepaling is aangesloten bij het octrooirecht en het recht met betrekking tot merken en tot tekeningen en modellen. Tegen beslissingen van de rechtbank staat vervolgens op grond van het derde lid van artikel 78 beroep open bij het Gerechtshof te 's Gravenhage, eventueel gevolgd door cassatieberoep bij de Hoge Raad.
De Raad voor de rechtspraak heeft deze keuzes in zijn advies van 12 februari 2004 onderschreven. Wel gaf de Raad voor de rechtspraak hierbij aan dat het kwekersrecht betrekking heeft op een zeer specialistische materie. Gelet op de positieve ervaringen die het gerechtshof 's-Gravenhage heeft opgedaan met de inbreng van technisch deskundigen, is daarom conform het advies van de Raad voor de rechtspraak zowel voorzien in deelname van deskundige leden aan de rechtspraak inzake kwekersrechtelijke geschillen bij de rechtbank als bij het gerechtshof. Daartoe is de Wet op de rechterlijke organisatie gewijzigd (artikel 92). In het wetsvoorstel zijn voorts bepalingen opgenomen over de benoeming van deskundige leden in de rechtbank 's-Gravenhage en in het gerechtshof van die plaats (artikelen 79 tot en met 83). Dit analoog aan de in de artikelen 61 tot en met 68 van de huidige Zaaizaad- en Plantgoedwet opgenomen bijzondere bepalingen over de benoeming van deskundige leden in het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
HOOFDSTUK 10. BEDRIJFSEFFECTEN EN ADMINISTRATIEVE LASTEN
Het onderhavige wetsvoorstel richt zich tot in totaal circa 10 000 ondernemers. Hiervan zijn er 6000 werkzaam in de landbouwsector, die weer onderverdeeld kunnen worden in telers van pootgoed (3000), telers van zaaizaden (2000) en overige, zoals kwekers, handelaren en bewerkers (1000).
Voorts zijn 700 bedrijven werkzaam in de bloemisterijsector, 500 in de groentegewassen en 3000 in de boomkwekerijsector.
De groep ondernemers die in de uitoefening van hun bedrijf daadwerkelijk iets zullen merken van de wijzigingen die in het onderhavige wetsvoorstel ten opzichte van de huidige situatie worden voorgesteld, is echter aanmerkelijk kleiner. Met het wetsvoorstel wordt niet beoogd een wijziging aan te brengen in de materiële regels en voorwaarden die van toepassing zijn op het toelaten van rassen en opstanden, het in de handel brengen van teeltmateriaal en het beschermen van plantenrassen door middel van kwekersrecht. Aangezien deze regels hoofdzakelijk worden bepaald door internationale regelgeving, is hierbij van nationale beleidsvrijheid niet of nauwelijks sprake.
De herziening van de relevante wetgeving ziet dan ook uitsluitend op het verbeteren, stroomlijnen en moderniseren van de wettelijke procedures voor het toelaten van rassen en opstanden, het in de handel brengen van teeltmateriaal en het verlenen van kwekersrecht, alsmede op het verbeteren van rechtsbescherming, handhaving en toezicht en op een verduidelijking van bevoegdheden.
De effecten van deze voorstellen zijn naar schatting vooral van belang voor 200 tot 250 bedrijven, die zich bezighouden met het ontwikkelen van nieuwe plantenrassen en met het oog daarop aanvragen doen voor het toelaten van rassen of tot verlening van kwekersrecht.
2.1. Kwantificering administratieve lasten
Voor de berekening van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven van de huidige wetgeving en de voorgenomen wetgeving is een beroep gedaan op het Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (EIM), dat zich richt op onderzoek voor bedrijf en beleid. Bij het in kaart brengen van de administratieve lasten is het meetinstrument administratieve lasten toegepast. Voor de bepaling van de administratieve lasten is zo veel mogelijk gebruikgemaakt van gegevens die voor dit onderzoek bij de Raad voor het Kwekersrecht, de keuringsinstellingen en de rassenlijstcommissies verzameld zijn. In enkele gevallen is, wanneer de betreffende gegevens niet aanwezig zijn bij de ondervraagde instellingen, een raming van de tijd- of kostenparameter gemaakt door EIM. Hiervoor is onder meer gebruikgemaakt van door EIM in opdracht van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in 2001 uitgevoerd Quick Scan-onderzoek naar de administratieve lasten van LNV-wetgeving (P.J.M. Vroonhof en M. Jansen (2001), Quick scan administratieve lasten bedrijven door wetgeving Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Zoetermeer: EIM).
De omvang van de administratieve lasten is berekend over het jaar 2001. Voor de meting van de effecten als gevolg van het wetsvoorstel worden de frequenties van het jaar 2001 als uitgangspunt gebruikt.
De belangrijkste conclusies van de door EIM uitgevoerde berekening van de administratieve lasten (M. Jansen en M.J.F. Tom (2002) Wetsvoorstel Zaaizaad- en Plantgoedwet, effecten voor bedrijven, Zoetermeer: EIM) worden hieronder weergegeven.
De Zaaizaad- en Plantgoedwet en de daarop gebaseerd regelgeving bevat verschillende informatieverplichtingen voor het bedrijfsleven. De meeste informatieverplichtingen hebben betrekking op het toelaten van rassen en opstanden, het in de handel brengen van teeltmateriaal en de met het oog daarop noodzakelijke keuringen en controles voordat de producten in het handelsverkeer gebracht mogen worden, alsmede het verlenen van kwekersrecht. De informatieverplichtingen hebben voornamelijk betrekking op de drie «hoofdverplichtingen» uit de Zaaizaad- en Plantgoedwet:
1 aanvraag voor de toelating:
– aanvraag tot het toelaten van rassen van landbouwgewassen;
– aanvraag tot het toelaten van rassen en opstanden van bosbouwgewassen;
– aanvraag tot het toelaten van rassen van groentegewassen;
2 keuringen en controles door de keuringsinstellingen met het oog op het in de handel brengen van teeltmateriaal
3 aanvraag van kwekersrecht.
Het totaal van de administratieve lasten die voortkomen uit de huidige Zaaizaad- en Plantgoedwet bedraagt ruim 11 miljoen euro. Hierbij is uitgegaan van een uurtarief voor de betrokken bedrijven van € 30,60.
In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de onderzochte informatieverplichtingen en de raming van de omvang van de administratieve lasten:
Overzicht administratieve lasten huidige ZPW (2001), afgerond op duizendtallen
Informatieverplichting | omvang administratieve lasten in € |
---|---|
aanvraag tot toelating van landbouwrassen | 10 000 |
aanvraag tot toelating van rassen en opstanden van bosbouwgewassen | nvt |
aanvraag tot toelating van groenterassen | 42 000 |
controles en keuringen NAK/NAKT | 9 180 000 |
aanvragen van kwekersrecht | 71 000 |
totaal | 11 203 000 |
Voor de vermindering van administratieve lasten zijn vooral de in hoofdstuk 7 besproken loskoppeling van procedures en de in dat hoofdstuk behandelde stroomlijning van de procedure voor het toelaten van rassen van belang.
Het in artikel 2 van het wetsvoorstel opgenomen uitgangspunt dat er één instantie is, de Raad voor plantenrassen, die belast is met het behandelen van aanvragen voor de toelating van rassen en opstanden en aanvragen tot verlening van kwekersrecht heeft een aantal belangrijke voordelen:
– vereenvoudigde aanvraagprocedure; in plaats van bij verschillende instanties aanvragen in te dienen kan worden volstaan met één aanvraag bij één instantie;
– een kortere doorlooptijd van de aanvragen door een betere onderlinge afstemming van besluitvorming en de verbeterde mogelijkheid om gegevens uit de onderzoeken voor beide aanvragen te kunnen gebruiken;
– een verbeterde consistentie tussen de verschillende procedures en onderzoeken.
De meeste winst valt te behalen indien de aanvraag voor de toelating van een ras wordt gecombineerd met een aanvraag tot verlening van kwekersrecht. Omdat op grond van de artikelen 36 en 55 voor beide aanvragen vergelijkbare gegevens moeten worden aangeleverd en daarnaast voor beide aanvragen geldt dat er een voldoende hoeveelheid materiaal ten behoeve van het technisch onderzoek moet worden ingeleverd, hoeft de aanvrager ingeval van een gecombineerde aanvraag slechts eenmaal de bedoelde gegevens en het bedoelde materiaal aan te leveren.
Op basis van de beschikbare gegevens heeft EIM ingeschat dat in ongeveer 700 gevallen per jaar zowel toelating van een ras als verlening van kwekersrecht wordt aangevraagd. In de huidige situatie duurt de aanvraag, met inbegrip van het aanleveren van materiaal voor onderzoek, bij een aanvraag voor de toelating van een ras van een landbouwgewas in combinatie met de aanvraag van kwekersrecht 95 minuten, en duurt een aanvraag voor de toelating van een groenteras in combinatie met een aanvraag van kwekersrecht 105 minuten. Door het wetsvoorstel zullen deze tijden naar verwachting afnemen tot 75 minuten in het eerste geval en 85 minuten in het tweede geval. Dit levert volgens de berekeningen van EIM een reductie op van ongeveer 7 100 euro, op een totale last van 122 000 euro voor aanvragen voor het toelaten van rassen en aanvragen van kwekersrecht. Dit betekent een reductie van bijna 6 procent voor de aanvraagprocedures.
Bij het bovenstaande past de nuancering, dat met name bij groentegewassen in de praktijk meestal sprake is van een combinatie van een aanvraag voor de toelating van een ras en een aanvraag voor de verlening van een communautair kwekersrecht. De verlening van een nationaal kwekersrecht voor groenterassen beperkt zich tot jaarlijks slechts enkele gevallen; zie ook paragraaf 1 van hoofdstuk 11 van deze memorie. Bovengenoemde voordelen en tijdbesparingen zullen bij groentegewassen derhalve meestal niet aan de orde zijn.
Het wetsvoorstel zal naar verwachting geen directe gevolgen hebben voor de activiteiten die door de betrokken keuringsinstellingen worden uitgevoerd in het kader van de hen opgedragen wettelijke taken. Het gaat hierbij om het verrichten van keuringen en controles in het kader van het toezicht op de naleving, zoals nader omschreven in paragraaf 5 van hoofdstuk 11 van deze memorie. Er is voor de effectmeting dan ook van uitgegaan dat de omvang van de administratieve lasten als gevolg van deze keuringen en controles gelijk blijft.
De totale lastenreductie voor bedrijven als gevolg van het wetsvoorstel blijft derhalve beperkt tot de in de vorige alinea bedoelde 7 100 euro. De administratieve lastenvermindering komt met name ten goede aan kwekers, die zowel toelating van een ras als verlening van kwekersrecht vragen.
Naast bovengenoemde vermindering van administratieve lasten is er voor de ondernemingen die te maken hebben met de Zaaizaad- en Plantgoedwet nog een aantal andere verbeteringen te verwachten naar aanleiding van het onderhavige wetsvoorstel. Bij de bepaling van de administratieve lasten wordt alleen gekeken naar de directe tijd die een ondernemer bezig is met het uitvoeren van administratieve handelingen. Het gevolg hiervan is dat niet alle effecten van het wetsvoorstel zich vertalen in een administratieve lastenvermindering. Belangrijke knelpunten die in het MDW-project «Met recht gekweekt» naar voren zijn gekomen en die met het wetsvoorstel verbeterd worden, leiden niet tot een afname van de directe tijd die met het doen van aanvragen gemoeid is, maar wel tot een afname in doorlooptijd van de aanvragen en daarmee tot een afname in irritatie bij ondernemers. Deze verkorting van de doorlooptijd kan voor ondernemingen wel degelijk economische voordelen hebben, omdat ze sneller teeltmateriaal in de handel kunnen brengen. Bovendien leidt het wetsvoorstel ook tot een verbetering voor de overheid. Deze kan efficiënter omgaan met onderzoeksresultaten en kan klantvriendelijker werken.
Over de hierboven weergegeven kwantificering van de administratieve lasten is het advies gevraagd van het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal)1.
In zijn advies van 12 juli 2002 geeft de Actal tevreden te zijn met de kwantificering van de administratieve lasten. Tegelijkertijd constateert de Actal dat de beoogde vermindering van de administratieve lasten beperkt is. In dit verband betreurt de Actal het dat de administratieve lasten die voortvloeien uit de keuringen en controles van de keuringsinstellingen niet door het wetsvoorstel worden aangepakt, hoewel deze lasten 9,2 miljoen euro per jaar bedragen en daarmee 82% van de totale administratieve lasten beslaan.
De Actal is van oordeel, dat in het kader van een integrale herziening van de wetgeving ook aandacht moet worden geschonken aan de administratieve lasten die door de keuringsinstellingen worden veroorzaakt en adviseert in dit verband om met de keuringsinstellingen nadere afspraken te maken over de noodzaak tot het beperken en waar mogelijk terugdringen van de administratieve lasten die het gevolg zijn van keuringen en controles.
Het onderhavige wetsvoorstel vormt slechts het nationale kader waarbinnen het ontwikkelen, kweken en verhandelen van plantenrassen en daarvan afkomstig materiaal zijn beslag dient te krijgen. Gegeven het wettelijk kader en rekening houdend met de eisen die in dit verband in de Europese regelgeving worden gesteld, vormt het vervolgens de verantwoordelijkheid van de keuringsinstellingen om hieraan op passende wijze uitvoering te geven door het verrichten van keuringen en kwaliteitscontroles.
De keuringsinstellingen hebben van oudsher goede banden met de private sector en voeren hun publiekrechtelijke taken in nauwe samenspraak met het bedrijfsleven uit. Uiteraard hebben zij daarbij oog voor het beperken van de administratieve lasten.
Daarbij is tot dusverre niet gebleken dat de omvang en de intensiteit van de uitgevoerde keuringen en controles door de praktijk als een knelpunt worden ervaren. Bij de totstandkoming van het MDW-rapport, dat mede ten grondslag heeft gelegen aan dit wetsvoorstel, is aan vertegenwoordigers uit zowel de sector van plantenkwekers en veredelaars als de primaire sector gevraagd om de knelpunten die zij als gevolg van de huidige wetgeving ervaren, naar voren te brengen. De keuringen en controles zoals die door de keuringsinstellingen worden uitgevoerd zijn door geen van de betrokkenen als knelpunt genoemd.
Veeleer is het zo, dat Nederland zijn vooraanstaande positie in de wereld op dit terrein voor een belangrijk deel te danken heeft aan de hoge kwaliteit van zijn producten, welke kwaliteit in niet geringe mate wordt gewaarborgd door middel van hoogwaardige keuringen en kwaliteitscontroles. Er bestaat in brede kring groot draagvlak voor de wijze waarop het keuringsstelsel thans in de praktijk functioneert.
Een en ander neemt uiteraard niet weg, dat het zinvol is om te bezien of het mogelijk is te komen tot een vermindering van administratieve lasten, met behoud van kwaliteit. Hierbij past echter wel de kanttekening, dat de huidige keuringen en controles voor een belangrijk deel strekken ter uitvoering van dwingende Europese regelgeving. Een substantiële vermindering van administratieve lasten is waarschijnlijk niet goed denkbaar zonder vereenvoudiging en versobering van de Europese regelgeving.
Met inachtneming van de aangegeven beperkingen zal in samenspraak met de keuringsinstellingen worden bezien welke mogelijkheden er zijn om de regelgeving verder te vereenvoudigen en de administratieve lasten als gevolg van de door de keuringsinstellingen verrichte keuringen en controles te beperken en, waar mogelijk, te verminderen.
HOOFDSTUK 11. UITVOERINGSLASTEN
Voor het in kaart brengen van de uitvoeringslasten is gebruik gemaakt van de gegevens die in het kader van de berekening van de administratieve lasten door EIM zijn verzameld. Voorts is op basis van het advies van de Raad voor de rechtspraak een inschatting gemaakt van de werklast voor de rechterlijke macht.
In de huidige situatie zijn als uitvoeringsinstanties actief de Raad voor het Kwekersrecht, een drietal rassenlijstcommissies en een tweetal keuringsinstellingen.
In 2001 zijn 797 aanvragen tot verlening van kwekersrecht in gediend bij de Raad voor het Kwekersrecht, waarvan 206 aanvragen voor landbouwgewassen, 587 aanvragen voor siergewassen en 3 voor groentegewassen. Van deze aanvragen hebben er 642 geleid tot verlening van kwekersrecht. Bij de Raad voor het Kwekersrecht houden zich structureel 4,5 fte's bezig met de verwerking van en het beslissen over aanvragen voor kwekersrecht.
Commissie voor de samenstelling van de rassenlijst voor landbouwgewassen
In 2001 zijn 207 aanvragen tot opname op de rassenlijst ingediend bij de Commissie. 157 aanvragen werden ingediend door kwekers en 81 door vertegenwoordigers van buitenlandse bedrijven. Bij de Commissie voor de Samenstelling van de Rassenlijst voor Landbouwgewassen houden 2,5 fte's zich bezig met de afhandeling van aanvragen.
Commissie voor de samenstelling van de rassenlijst voor bosbouwgewassen
Aanvragen tot het opnemen van bomen op de rassenlijst worden niet ingediend door het particuliere bedrijfsleven. Doordat het kweken van bomen soms wel 20 jaar in beslag neemt, gebeurt dit bijna altijd door overheidsinstanties (gemeenten en provincies en organisaties als Rijkswaterstaat) en niet door particuliere bedrijven. Wanneer de aanvraag wordt gedaan door particuliere bedrijven is dit (bijna) altijd op verzoek van een overheidsorganisatie. Het gaat op jaarbasis slechts om enkele aanvragen.
De werkzaamheden van de commissie nemen ongeveer 1 fte in beslag.
Commissie toelating groenterassen
De Commissie toelating groenterassen bereidt de besluitvorming door de minister voor. Dit betrof in 2001 699 aanvragen van 38 verschillende bedrijven. De doorlooptijd van het gehele proces is ongeveer anderhalf jaar.
De werkzaamheden van de commissie nemen ongeveer 1,5 fte in beslag.
In de nieuwe situatie zullen de werkzaamheden van de Raad voor het Kwekersrecht en van de drie rassenlijstcommissies verricht worden door één instantie, de in het voorgestelde artikel 2 bedoelde Raad voor Plantenrassen. Naar verwachting zal de nieuwe Raad over 8 à 9 fte's moeten beschikken om de verschillende werkzaamheden die nu nog door meerdere instanties worden verricht, te kunnen vervullen. In de huidige situatie gaat het in totaal om 9,5 fte's bij vier instanties.
In Nederland zijn twee keuringsinstellingen actief: de Stichting Nederlandse Algemene Keuringsdienst voor zaaizaad en pootgoed van landbouwgewassen (NAK) en de Stichting Nederlandse Algemene Kwaliteitsdienst Tuinbouw (Naktuinbouw).
Als onafhankelijke organisaties voeren de NAK en Naktuinbouw keuringen en controles uit zoals deze zijn voorgeschreven in de Europese richtlijnen en Nederlandse wetgeving. De keurmeesters van de NAK en de Naktuinbouw controleren bedrijven, het productieproces en het materiaal en de documenten die bij de verhandeling noodzakelijk zijn. Wanneer het materiaal aan de eisen voldoet, mag het materiaal in het handelsverkeer worden gebracht.
In de nieuwe situatie zal naar verwachting geen wezenlijke verandering optreden in de keuringen en controles zoals die door de NAK en de Naktuinbouw thans verricht worden en waarvan hieronder een beschrijving wordt gegeven.
a. Keuringen en controles door de NAK
De keuring begint elk jaar met de aangifte. Hiervoor moeten de bedrijven met behulp van een formulier kenbaar maken welke percelen zij gekeurd willen hebben. Vervolgens vindt de veldkeuring plaats en ontvangen de bedrijven daarvan de uitslag. Wanneer de bedrijven de partijen teeltmateriaal gaan bewerken, dienen zij de vereiste labels te bestellen. Gedurende de bewerking vindt dagelijks fysieke controle van het teeltmateriaal door de keurmeester plaats.
De tijd die bedrijven kwijt zijn met controles verschilt sterk. De tijd varieert van één beoordeling van een half uur voor een perceel wintertarwe voor een bedrijf, tot dagelijkse bemoeienis bij de grote zaaizaadbedrijven tijdens bemonstering en certificering en bij de bewerkers van pootaardappelen. Het aantal keuringen dat verricht wordt door de NAK is daarom niet exact aan te geven. Een groot aantal zaaizaadbedrijven is erkend voor een aantal activiteiten. De NAK voert bij deze bedrijven alleen een beperkte steekproef uit, terwijl bij andere bedrijven dagelijks keuringen worden uitgevoerd.
Bij de NAK zijn ongeveer 270 fte's werkzaam. Er wordt geraamd dat er jaarlijks zo'n 300 000 uur aan controles bij bedrijven worden uitgevoerd. Hierin is rekening gehouden met keuringen die een half uur duren tot dagelijkse keuringen bij bedrijven.
b. Keuringen en controles door de Naktuinbouw
Bedrijven zijn er in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor dat het geproduceerde teeltmateriaal aan de gestelde eisen voldoet. Naktuinbouw houdt daarop toezicht door periodieke bedrijfscontroles, partij-inspecties, laboratoriumbepalingen en door toezicht op de bedrijfsadministratie van relevante kwaliteitszaken.
Per soort gewas is er sprake van een gevarieerd toezicht en verschilt de keuringsaanpak door Naktuinbouw. Zo varieert de bezoekfrequentie per bedrijf van 1–2 keer per jaar tot circa 25–26 keer per jaar. Ingeval er sprake is van een bedrijfsverzoek tot – vrijwillige – certificering door Naktuinbouw wordt in het algemeen een extra beoordeling uitgevoerd.
Het aantal bezoeken per bedrijf door keurmeesters varieert sterk gelet op de omvang en aard van de teelt, respectievelijk de teeltcycli. Het gemiddelde aantal bezoeken in de bloemisterijsector bedraagt 5 à 6 per jaar, in de groentegewassen 5 à 6 per jaar en in de boomkwekerijgewassen 2 à 3 per jaar. Het aantal keuringsbezoeken van keurmeesters wordt geschat op zo'n 20 000 per jaar. Daarnaast is sprake van plantenpaspoortinspecties, die gecombineerd met kwaliteitscontroles maar ook afzonderlijk worden uitgevoerd.
Bij het verrichten van keuringen door de Naktuinbouw zijn in totaal circa 165 fte's betrokken. Dit valt onder te verdelen in:
– circa 50 fte keuringen (keurmeesters, administratie)
– circa 42 fte laboratoria (monsteronderzoek)
– circa 30 fte proefaccommodatie/rassenregistratie
– circa 9 fte kwaliteitsmanagement
– circa 34 fte ondersteunende diensten.
Inschatting werklast rechterlijke macht
Op basis van de huidige situatie kan de volgende inschatting van de werklast worden gemaakt:
Uitgaande van 3 zaken per jaar in de bezwaarfase:
• Beroep College van Beroep voor het bedrijfsleven: 2 zaken per jaar
• Beroep rechtbank Den Haag: 5 zaken per jaar
• Hoger beroep Hof Den Haag: 2 zaken per jaar
De gevolgen van het wetsvoorstel voor de werklast van de gerechten zullen gelet op het bovenstaande gering zijn. De zaken bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven en het Hof Den Haag zijn nieuwe zaken die voortvloeien uit het wetsvoorstel, de overige zaken doen zich in de huidige situatie ook al voor, zij het bij andere gerechten.
HOOFDSTUK 12. HANDHAVINGSASPECTEN
Adequate handhaving van wet- en regelgeving is van essentiële betekenis voor het realiseren van de met die wet- en regelgeving beoogde doelstellingen van overheidsbeleid. Van groot belang hierbij is het vinden van het juiste evenwicht tussen handhaving door middel van de inzet van het strafrechtelijke instrumentarium en de inzet van andere handhavingsinstrumenten. Bij dit laatste gaat het om de mogelijkheden van bestuursrechtelijke en privaatrechtelijke handhaving. Het onderhavige wetsvoorstel voorziet in een mix van handhavingsinstrumenten; naast strafrechtelijke handhavingsmogelijkheden biedt het voorstel bestuursrechtelijke en privaatrechtelijke handhavingsmogelijkheden.
De op grond van het onderhavige wetsvoorstel te handhaven bepalingen betreffen het in de handel brengen van teeltmateriaal (hoofdstuk 6 van het wetsvoorstel) en het kwekersrecht (hoofdstuk 7 van het wetsvoorstel).
§ 2. Bepalingen over het in de handel brengen van teeltmateriaal
In de huidige situatie ligt het accent in de handhaving van de bepalingen met betrekking tot het in de handel brengen van teeltmateriaal op de toepassing van tuchtrecht ten aanzien van bedrijven die zijn aangesloten bij de keuringsinstellingen.
In periode van 1997 tot en met 2001 zijn door de keuringsinstellingen gezamenlijk in ongeveer 100 gevallen maatregelen opgelegd; op jaarbasis derhalve 20 zaken per jaar.
Deze maatregelen bestonden in de meeste gevallen uit het opleggen van een boete; in 5% van de gevallen bestond de maatregel uit het onder verscherpte controle plaatsen van de aangeslotene, voor een duur van een tot twee jaar. Op grond van deze maatregel wordt een aangeslotene gedurende een bepaalde periode vaker gecontroleerd, waarbij de kosten van de extra controles voor rekening van de aangeslotene komen.
Het strafrecht vervult een vangnetfunctie, voor de meer ernstige vergrijpen waarbij sprake is van fraude of moedwillig misbruik. Dit betreft jaarlijks slechts enkele gevallen.
Onder het onderhavige wetsvoorstel vervalt de aansluitplicht en de zelfstandige regelgevende bevoegdheid van de keuringsinstellingen, gelet op de in hoofdstuk 3 gesignaleerde problemen en bezwaren en conform de aanbevelingen van het MDW-rapport. Met het vervallen van de aansluitplicht en het schrappen van de regelgevende bevoegdheid van de keuringsinstellingen kan niet langer worden gesproken van rechtsregels die slechts voor een beperkte groep belanghebbenden van belang zijn en zich om die reden lenen voor tuchtrechtelijke handhaving. De regels die bij of krachtens de wet worden gesteld strekken hoofdzakelijk ter implementatie van Europese regelgeving en hebben derhalve een algemene werking. Hieraan doet niet af dat die regels in de praktijk alleen van belang zijn voor bedrijven die zich daadwerkelijk bezighouden met het ontwikkelen van plantenrassen en het verhandelen van plantaardig materiaal. Het feit dat het gaat om algemeen geldende wettelijke regels en niet om regels die binnen de eigen beroepsgroep worden gesteld door een orgaan dat onderdeel uitmaakt van diezelfde beroepsgroep of dat daarvan een vertegenwoordigend orgaan vormt, maakt dat handhaving door tuchtrecht niet voor de hand ligt.
Gelet hierop wordt in plaats van handhaving door tuchtrecht gekozen voor een andere systematiek van handhaving.
In het wetsvoorstel wordt daartoe gekozen voor een combinatie van bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving.
Bestuursrechtelijke handhaving op grond van dit wetsvoorstel behelst de mogelijkheid tot het schorsen, intrekken dan wel doorhalen van een erkenning of registratie (artikel 45), de bevoegdheid van de keuringsinstellingen om – zo nodig op kosten van de overtreder – ondeugdelijk teeltmateriaal uit de handel te halen (artikel 47 van het wetsvoorstel) alsmede de bevoegdheid tot bestuursdwang, neergelegd in artikel 93 van het wetsvoorstel. Op de beide eerste mogelijkheden is in hoofdstuk 8 van deze memorie al ingegaan. De bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang impliceert tevens de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom. Het ligt in de lijn der verwachting dat dit instrument in bepaalde situaties een nuttige functie zal kunnen vervullen, bijvoorbeeld om herhaling van een eenmaal gepleegde overtreding tegen te gaan. In de last zou dan kunnen worden bepaald, dat de overtreder bij elke volgende overtreding een dwangsom verbeurt. De bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang berust bij de minister, maar kan desgewenst op basis van mandaat ook aan anderen toekomen. Het gaat hier om een algemene bevoegdheid, die bestaat naast en in aanvulling op de specifieke bevoegdheden die ingevolge dit wetsvoorstel aan de keuringsinstellingen zijn toegekend.
Naast bovengenoemde bestuursrechtelijke mogelijkheden tot handhaving, zal in bepaalde situaties ook behoefte blijven bestaan aan de mogelijkheid van strafrechtelijke handhaving. Het gaat dan vooral om situaties, waarin eerst achteraf wordt vastgesteld dat er in strijd met de wettelijke regels teeltmateriaal in de handel is gebracht, terwijl het niet meer mogelijk is de overtreding ongedaan te maken of de schade als gevolg hiervan te beperken. Hoewel in deze situaties in principe ook een – tijdelijke – schorsing van een erkenning of registratie denkbaar is, zal die sanctie niet in alle gevallen een proportionele reactie op de overtreding vormen. Als alternatief voor bestuursrechtelijke handhaving komt dan de strafrechtelijke handhaving in beeld.
Het strafrecht zal in de toekomst mogelijk niet alleen een functie vervullen bij gevallen van fraude of misbruik, maar ook in situaties waarin sprake is van kleinere overtredingen die niettemin om een adequate reactie vragen, ter correctie en bestraffing van de inmiddels gepleegde en niet meer te herstellen overtreding. Deze overtredingen worden thans veelal met een tuchtrechtelijke boete bestraft; in de toekomst zullen deze overtredingen hetzij langs bestuursrechtelijke weg, hetzij door middel van een strafrechtelijke boete aangepakt worden.
Een andere mogelijkheid zou kunnen zijn om bedoelde overtredingen met een bestuurlijke boete af te doen; het introduceren van deze figuur op het specifieke terrein waar de wet op ziet heeft echter geen meerwaarde, omdat de noodzaak van het creëren van voldoende wettelijke en procedurele waarborgen niet in verhouding zou staan tot het geringe aantal te verwachten zaken.Gelet op het bovenstaande moet rekening worden gehouden met een toename van het aantal strafrechtelijk te handhaven zaken: waar dit aantal thans ongeveer 5 per jaar bedraagt, komen daar uitgaande van het aantal tuchtrechtzaken over de afgelopen vijf jaar ongeveer maximaal twintig zaken op jaarbasis bij.
Voor de rechterlijke macht zal de wijziging van handhavingssystematiek nauwelijks gevolgen hebben: tegenover de mogelijke toename van het aantal zaken bij de strafrechter staat een afname van het aantal zaken bij de bestuursrechter. Tegen beslissingen tot het opleggen van tuchtmaatregelen zoals die thans door de organen van de keuringsinstellingen worden genomen, staat immers beroep open bij het College voor Beroep van het bedrijfsleven.
§ 3. Bepalingen over het kwekersrecht
Zowel in de huidige situatie als in de toekomstige situatie is uitgangspunt dat de handhaving van het kwekersrecht primair tot de verantwoordelijkheid van de houder van het kwekersrecht behoort. De houder van het kwekersrecht beschikt daartoe over de mogelijkheid om de in de voorgestelde artikelen 70 en 71 omschreven civielrechtelijke vorderingen in te stellen tegen degene die een inbreuk maakt op zijn recht.
Inbreuken op het kwekersrecht zijn daarnaast strafbaar gesteld op grond van de Wet op de economische delicten; de mogelijkheid van strafrechtelijke handhaving wordt in de praktijk alleen gebruikt voor ernstige overtredingen, waarbij ook andere belangen dan het recht van de kweker geschonden zijn. Het gaat dan om zaken waarin sprake is van fraude of moedwillig misbruik. Per jaar betreft dit niet meer dan een paar gevallen.
De voorstellen tot verbetering van de civielrechtelijke rechtsbescherming, besproken in paragraaf 5 van hoofdstuk 9 van deze memorie, zullen mogelijk tot een geringe stijging van het aantal zaken kunnen leiden; hierbij wordt vooralsnog gedacht aan enkele zaken per jaar. Daar staat tegenover dat beroepen die zijn ingesteld tegen de vaststelling van een rasnaam niet langer bij de civiele rechter, maar bij de bestuursrechter terecht zullen komen; verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 88 van het wetsvoorstel.
§ 4. Toezicht op de naleving en opsporing
Het toezicht op de naleving van de wettelijke bepalingen zal op grond van het voorgestelde artikel 89 zowel kunnen geschieden door ambtenaren van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit als door controleurs van de keuringsinstellingen. De minister is belast met de aanwijzing van toezichthouders. Deze toezichthouders zullen kunnen beschikken over alle in afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde bevoegdheden.
De Algemene Inspectiedienst zal, evenals dat thans het geval is, worden belast met de opsporing van strafbare feiten onder het gezag van het Openbaar Ministerie. Bij de uitoefening van deze taak zal de Algemene Inspectiedienst nauw blijven samenwerken met de keuringsinstellingen. De Algemene Inspectiedienst verricht jaarlijks ongeveer 20 onderzoeken, waarmee 0,3 fte is gemoeid. Deze onderzoeken vinden plaats op aanwijzing van de keuringsinstellingen of van belangenorganisaties zoals Plantum NL, de vereniging die de belangen van kwekers behartigt. De onderzoeken leverden over de periode van 1997 tot en met 2001 jaar gemiddeld vijf processen-verbaal per jaar op. Deze hebben voornamelijk betrekking op overtredingen van de regelgeving met betrekking tot het in de handel brengen van -bepaalde categorieën van- teeltmateriaal, inbreuken op het kwekersrecht en het gebruik van zaaigranen voor eigen vermeerderingsdoeleinden («farmers privilege»).
Over de inzet van het strafrecht en de afstemming tussen de verschillen vormen van handhaving (bestuursrechtelijk, civielrechtelijk en strafrechtelijk) zullen in overleg met het Openbaar Ministerie nadere afspraken worden gemaakt. Hiertoe zal door het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in samenwerking met de keuringsinstellingen en het Openbaar Ministerie een handhavingsdocument worden opgesteld.
In dit document zal aandacht worden besteed aan de achtergronden en de doelstellingen van het onderhavige wetsvoorstel, de verschillende verantwoordelijkheden bij de handhaving en de gevolgen voor het Openbaar Ministerie en de rechterlijke macht. Tevens zal een analyse worden gemaakt van de kans op overtreding van de wettelijke voorschriften.
Tegelijkertijd met het handhavingsdocument zal een richtlijn voor de strafvordering opgesteld worden; beide documenten zullen ter goedkeuring en definitieve vaststelling aan het College van procureurs-generaal worden voorgelegd.
HOOFDSTUK 13. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
In de voorgaande hoofdstukken is uitgebreid ingegaan op de achtergrond en strekking van de verschillende artikelen van het wetsvoorstel, die betrekking hebben op de instelling van de Raad voor plantenrassen en de keuringsinstellingen (hoofdstuk 5 van deze memorie), het rassenregister (hoofdstuk 6), het toelaten van rassen en opstanden (hoofdstuk 7), het in de handel brengen van teeltmateriaal (hoofdstuk 8) en het kwekersrecht (hoofdstuk 9). De desbetreffende artikelen zijn telkens in de tekst genoemd. In het onderstaande worden de artikelen en onderdelen daarvan derhalve alleen waar dat nog nodig is afzonderlijk toegelicht.
De begripsomschrijving van «teeltmateriaal» is ten opzichte van de in artikel 2 van de Zaaizaad- en Plantgoedwet opgenomen bepaling uitgebreid. Thans valt niet enkel materiaal dat daadwerkelijk bestemd is om voor de teelt te worden aangewend onder de begripsomschrijving, maar ook materiaal dat daartoe feitelijk wordt gebruikt, zoals consumptiemateriaal van aardappelen, granen en peulvruchten.
De in het wetsvoorstel opgenomen definitie van «in de handel brengen» vervangt de in artikel 2 van de Zaaizaad- en Plantgoedwet vervatte begripsomschrijvingen van respectievelijk «verhandelen» en «in het verkeer brengen». De nieuwe begripsomschrijving is gebaseerd op artikel 1bis van de richtlijnen 66/401/EEG en 66/402/EEG, alsmede op artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van de richtlijnen 2002/54/EG, 2002/55/EG, 2002/56/EG en 2002/57/EG. Ook artikel 3, onderdeel d, van richtlijn 92/33/EEG, artikel 3, onderdeel j, van richtlijn 92/34/EEG, artikel 2, derde lid, van richtlijn 98/56/EG en artikel 2, onderdeel i, van richtlijn 99/105/EG bevatten een vergelijkbare- definitie van «in de handel brengen».
Kern van de bepaling is, dat deze betrekking heeft op bedrijfsmatige activiteiten; de begripsomschrijving ziet derhalve niet op het overdragen of leveren van een bos rozen of een partij aardappelen tussen particulieren.
De Raad voor plantenrassen zal zijn samengesteld uit leden, die op basis van hun deskundigheid worden benoemd. Ter ondersteuning van de werkzaamheden van de Raad zal er aan de Raad een bureau zijn verbonden. Dit bureau zal bestaan uit ambtenaren en onder leiding staan van een door de minister te benoemen secretaris. Het bureau zal belast zijn met de administratieve verwerking van aanvragen, het laten uitvoeren van het benodigde technisch onderzoek en het voorbereiden van de door de Raad te nemen beslissingen. Met het oog op deze taak zullen aan het bureau naast administratieve medewerkers tevens een of meer vaste deskundigen verbonden zijn, die kunnen zorgen voor de noodzakelijk technische expertise.
Het is van groot belang dat de leden van de Raad op onafhankelijke basis opereren.
Ter waarborging van die onafhankelijkheid is in artikel 5 van het wetsvoorstel bepaald dat leden van de Raad niet mogen oordelen over zaken waar zij in enig opzicht persoonlijk bij betrokken zijn.
In dit artikel is voorzien in de mogelijkheid om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen over de oplegging en de inning van de tarieven en de periodieke aanpassing van de tarieven aan de ontwikkelingen van de lonen en prijzen. Hiermee kan worden verzekerd dat de vast te stellen tarieven steeds in verhouding zullen staan tot de ontwikkeling van de lonen en prijzen, bijvoorbeeld op basis van de gemiddelde gerealiseerde en verwachte loon- en prijsontwikkelingen over een bepaalde periode of door jaarlijks aan te sluiten bij de algemene loon- en prijsindexen van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Over de precieze invulling zal overleg met het Ministerie van Financiën plaatsvinden.
Het vijfde en zesde lid geven de Raad de bevoegdheid om het op basis van de tarieven verschuldigde bedrag, verhoogd met de wettelijke rente en de invorderingskosten, bij dwangbevel in te vorderen, nadat de door de Raad gestelde termijn voor betaling is verstreken. Hiermee kunnen wanbetalers op effectieve wijze worden aangesproken. De huidige praktijk heeft geleerd dat het niet of te laat betalen van verschuldigde bedragen aanzienlijke gevolgen kan hebben voor de bedrijfsvoering.
De invordering geschiedt overeenkomstig het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, waarbij uiteraard voorzien is in de mogelijkheid tot verzet tegen het dwangbevel. De termijn waarbinnen verzet aangetekend kan worden alsmede het uitgangspunt dat het verzet de tenuitvoerlegging van het dwangbevel in beginsel schorst, zijn ontleend aan vergelijkbare bepalingen in andere wetten: zie artikel 85, derde en vierde lid, van de Elektriciteitswet 1998, artikel 68, tweede tot en met vierde lid, van de Mededingingswet en artikel 5:26 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het voorgestelde artikel 21 bevat vergelijkbare bepalingen met betrekking tot de door de keuringsinstellingen vast te stellen tarieven.
In een bestuursreglement kan de Raad regels stellen over de wijze van besluitvorming, de taakverdeling tussen de leden, het oproepen van getuigen en deskundigen en de vertegenwoordiging in en buiten rechte. Deze onderwerpen zijn van belang voor het functioneren en daarmee de taakuitoefening van de Raad. Gelet op de algemene verantwoordelijkheid van de Minister van Landbouw Natuurbeheer en Visserij voor de taakuitoefening door de Raad behoeft het bestuursreglement diens goedkeuring.
In het jaarverslag geeft de Raad een weergave van de prestaties in het afgelopen jaar, waaruit een beeld kan worden verkregen van het door de Raad gevoerde beleid en de verrichte activiteiten. Het jaarverslag kan door de Raad naar eigen inzicht worden vormgegeven. In beginsel is de Raad zelf verantwoordelijk voor de openbaarmaking van het eigen jaarverslag.
Het bovenstaande is ingevolge artikel 24 van het wetsvoorstel van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de keuringsinstellingen, met dien verstande dat deze in het hiervoor bedoelde jaarverslag slechts hoeven in te gaan op hun publieke taken. De keuringsinstellingen mogen er echter ook voor kiezen om het jaarverslag dat zij op grond van hun civielrechtelijke verplichtingen moeten opmaken, te integreren in het jaarverslag dat zij op grond van dit wetsvoorstel moeten opstellen.
Omdat ingevolge het civiele recht jaarstukken uiterlijk zes maanden na afloop van het boekjaar moeten zijn opgemaakt is in aansluiting hierop 1 juli gekozen als datum waarop het jaarverslag moet worden opgesteld.
Dit artikel schrijft voor dat de Raad bij de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden de nodige zorgvuldigheid in acht moet nemen en zorg moet dragen voor een tijdige voorbereiding en uitvoering.
Ook moet de Raad voorzieningen treffen die personen en instellingen die met de Raad in contact komen, in de gelegenheid stellen om met voorstellen tot verbetering van werkwijzen en procedures te komen. Denkbaar is bijvoorbeeld dat deze onderwerpen aan de orde zullen komen tijdens het periodiek overleg dat de Raad met organisaties van kwekers en het primaire bedrijfsleven voert. Daarnaast kan de Raad aanvullende voorzieningen treffen, die individuele kwekers in staat stelt om voorstellen te doen.
Om inzichtelijk te maken op welke wijze de Raad invulling geeft aan bovengenoemde verplichtingen, dient hiervan in het jaarverslag van de Raad verslag te worden gedaan.
Bovenstaande verplichtingen gelden mutatis mutandis ook voor de keuringsinstellingen.
Dit artikel verschaft de minister een algemeen inlichtingenrecht alsmede het recht om zelf onderzoek te doen, voor zover dat redelijkerwijs nodig is voor de uitoefening van diens taak. Met dit laatste wordt gerefereerd aan de bevoegdheden die de minister heeft ten aanzien van het zelfstandig bestuursorgaan. Het inlichtingenrecht betekent dat de minister in principe ook kan beschikken over vertrouwelijke gegevens, maar hij is dan natuurlijk ook gebonden aan wettelijke geheimhoudingsverplichtingen.
De bevoegdheid van de minister om beleidsregels vast te stellen ten aanzien van de taakuitoefening, heeft uitsluitend betrekking op het geven van algemene aanwijzingen. Het geven van bijzondere aanwijzingen aan zelfstandige bestuursorganen is ingevolge aanwijzing 124l van de Aanwijzingen voor de regelgeving niet toegestaan.
Dit artikel verschaft de minister het toezichtinstrument van de spontane vernietiging.
De vernietigingsbevoegdheid vormt een uiterste middel dat slechts met grote terughoudendheid mag worden gebruikt. Niettemin is deze bevoegdheid onontbeerlijk om in het uiterste geval de politieke verantwoordingsplicht van de minister jegens het parlement te kunnen effectueren of de eenheid van het beleid van de rijksoverheid te kunnen waarborgen.
Met betrekking tot de vernietigingsbevoegdheid is hoofdstuk 10 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
Artikel 10:43 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat een besluit, hangende het onderzoek of er reden is tot vernietiging, kan worden geschorst. Het artikel houdt dus tevens een schorsingsbevoegdheid in van de minister. Vernietiging is een instrument dat alleen achteraf wordt toegepast en geen algemeen toezicht veronderstelt; het zelfstandig bestuursorgaan is in eerste instantie zelfverantwoordelijk. Dit instrument creëert dan ook geen bemoeienis van de minister in individuele gevallen.
De toepassingsmogelijkheden van het vernietigingsrecht zijn beperkt: artikel 10:35 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat vernietiging van een besluit alleen mogelijk is wegens strijd met het recht of het algemeen belang. Vernietiging vindt daarbij niet eerder plaats, dan nadat aan het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen, gelegenheid tot overleg is geboden.
Het gaat bij dit artikel nadrukkelijk om een bevoegdheid tot schorsing en vernietiging; van een verplichting om deze instrumenten toe te passen is geen sprake.
Dit artikel maakt, overeenkomstig aanwijzing 124m van de aanwijzingen voor de regelgeving, ingrijpen door de minister mogelijk in geval van ernstige verwaarlozing van de bestuurstaak, waarbij ontwrichting van de uitoefening van de taak dreigt.
Dit ingrijpen kan bijvoorbeeld inhouden dat de minister de taak die aan het zelfstandig bestuursorgaan is opgedragen, zelf uitvoert. Het kan echter ook inhouden dat een ander bestuursorgaan, al dan niet behorend tot dezelfde rechtspersoon als het in gebreke zijnde orgaan, de taak krijgt opgedragen.
De getroffen voorzieningen dienen tijdelijk van aard te zijn. Krijgen de voorzieningen een permanent karakter dan ligt het voor de hand de taakuitvoering te heroverwegen of een wettelijke voorziening te treffen.
De beide kamers der Staten-Generaal worden onverwijld op de hoogte gesteld van de getroffen voorzieningen, omdat de wettelijk geregelde bevoegdheidsverdeling als gevolg van het ingrijpen wordt doorkruist. Het parlement kan de minister vervolgens bij de uitoefening van deze bevoegdheid controleren en zo nodig ter verantwoording roepen.
Het lijdt geen twijfel, dat de toepassing van dit instrument alleen aan de orde kan zijn wanneer alle andere middelen om tot een verbetering van de situatie te komen, hebben gefaald.
De kosten van de Raad komen ten laste van de rijksbegroting. Dit houdt in dat het toezicht op het beheer en de exploitatie aan dezelfde vereisten van openbaarheid, kenbaarheid en transparantie moet voldoen als het geval is voor de rijksdienst in enge zin.
Aangezien de Raad deel uitmaakt van de Staat, lopen de uitgaven en eventuele inkomsten van de Raad via het begrotingshoofdstuk van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en worden volledig beheerst door de Comptabiliteitswet.
Toch is het nuttig om te bepalen dat de Raad jaarlijks een ontwerpbegroting opstelt, omdat door dit voorschrift duidelijk en kenbaar wordt wat de Raad zelf, op basis van zijn inzichten, verwachtingen en ervaringen, denkt dat zijn taakvervulling in een volgend jaar zal gaan kosten. Het is vervolgens aan de minister en de regering om het uiteindelijke begrotingsvoorstel bij het parlement in te dienen.
Aldus wordt de begrotingswetgever in staat gesteld een goede en gedocumenteerde afweging te maken.
De Raad is daarnaast verplicht aanmerkelijke verschillen tussen werkelijke uitgaven en inkomsten en begrote uitgaven en inkomsten lopende het jaar te melden (artikel 16). Met de Raad zullen nadere afspraken worden gemaakt over de invulling van het criterium «aanmerkelijke verschillen». Een afwijking van 10% of meer zal in ieder geval als «aanmerkelijk» worden beschouwd.
Dit artikel voorziet overeenkomstig aanwijzing 124ij van de Aanwijzingen voor de regelgeving in een periodieke evaluatie. Aan de hand van het verslag dat de minister aan beide kamers der Staten-Generaal zendt, dient een beoordeling mogelijk te zijn van de doeltreffendheid en doelmatigheid van het functioneren van de Raad, onderscheidenlijk de keuringsinstellingen.
Dit artikel voorziet in de instelling bij algemene maatregel van bestuur van een of meer privaatrechtelijke keuringsinstellingen, toegelicht in hoofdstuk 5 van deze memorie.
Het tweede lid geeft een nadere omschrijving van de activiteiten die ten behoeve van de keuring worden verricht. Deze activiteiten omvatten onderzoek van het teeltmateriaal of de herkomst daarvan alsmede het nemen van monsters en het uitvoeren van tests.
Het vierde lid bevat een bepaling, die is ontleend aan artikel 20, eerste lid, onderdeel a, van het UPOV Verdrag 1991. Aangezien een voor een ras vastgestelde benaming in het handelsverkeer door een ieder moet worden gebruikt en onderscheidend moet zijn, kan het niet zo zijn dat die benaming tegelijkertijd als merk voor dezelfde of soortgelijke waar is beschermd; daarom wordt de rasbenaming als soortaanduiding aangemerkt. Dit houdt in dat als voor een tomatenras een bepaalde naam is vastgesteld, die naam geacht wordt voor de hele soort te gelden en dus niet voor andere tomaten of daarmee vergelijkbare producten mag worden gebruikt, ook niet als merk. Op grond van artikel 13, onderdeel A, zevende lid, van de Eenvormige Beneluxwet op de merken omvat het uitsluitend recht dat aan een merkhouder wordt verleend, niet het recht zich te verzetten tegen het gebruik van, onder meer, soortaanduidingen. Daarnaast toetst het Benelux Merkenbureau bij aanvragen om inschrijving van een merk of sprake is van een zogenaamd algemeen beschrijvend merk; is dat het geval dan is er een absolute weigeringsgrond en wordt niet ingeschreven. Als er ingevolge dit wetsvoorstel sprake is van een rasbenaming die als soortaanduiding geldt, dan zal, als de merkaanvraag om soortgelijke waren gaat, het Benelux Merkenbureau niet tot inschrijving van het merk kunnen overgaan. Zodoende geldt dat in het Nederlands rassenregister ingeschreven benamingen niet merkenrechtelijk beschermd kunnen worden.
Overigens geldt deze voorziening zowel voor toegelaten rassen als voor kwekersrechtelijke beschermde rassen, conform aanbeveling 11 van het MDW-rapport.
De gegevens die bij de inschrijving van een ras in het rassenregister moeten worden vermeld, kunnen per gewas verschillen. Op grond van het vijfde lid zullen hierover bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld. Een voor het rassenregister relevant gegeven is onder meer een vermelding van het uitgevoerde technisch onderzoek (vijfde lid, onderdeel a), dat zowel bij de toelating van een ras of opstand als bij de verlening van een kwekersrecht noodzakelijk is om te kunnen vaststellen of aan de voorwaarden voor toelating, onderscheidenlijk de verlening van kwekersrecht is voldaan. Op grond van artikel 9, eerste lid, van richtlijn 2002/53/EG en 2002/55/EG moeten bij de toelating van rassen bovendien de namen van de instandhouders vermeld worden (vijfde lid, onderdeel b). Bij de toelating van opstanden is de vermelding van de groeiplaats van de opstand, ook wel aangeduid als de herkomst, cruciaal (vijfde lid, onderdeel c); dit volgt onder meer uit artikel 10, tweede lid, van richtlijn 1999/105/EG. Voor het overige valt te denken aan een vermelding van de status van de toelating; bij groenterassen is bijvoorbeeld relevant of daarvan alleen standaardzaad of ook basiszaad en gecertificeerd zaad in de handel mogen worden gebracht. Tevens zal het register in voorkomende gevallen een aparte aantekening dienen te bevatten ten aanzien van de toelating van genetisch gemodificeerde rassen. Aan deze toelating dient op grond van richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van richtlijn 90/220/EEG (Pb EG L 106) een beoordeling van de risico's voor het milieu vooraf te gaan. Deze beoordeling vindt in Nederland plaats op grond van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen, maar de uitkomst van deze beoordeling is wel van belang voor de uiteindelijke toelating ingevolge de Zaaizaad- en Plantgoedwet. Op vergelijkbare wijze zal het register krachtens het vijfde lid een aantekening dienen te bevatten van een ras dat overeenkomstig Verordening (EG) nr. 258/97 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 januari 1997 betreffende nieuwe voedingsmiddelen en nieuwe voedselingrediënten (Pb EG L 43) is toegelaten als voedingsmiddel of voedselingrediënt.
Het derde lid eist voor de inschrijving van een rasnaam afstand van de merkenrechtelijke bescherming, die de kweker op dat moment in enige Unie-Staat, onderscheidenlijk lidstaat van de Europese Unie, zou genieten.
Dit hangt samen met het principiële punt, dat een bepaalde aanduiding nu eenmaal niet tegelijkertijd een soortaanduiding (bij een ras) en een herkomstaanduiding (bij een merk) kan zijn. Dit betekent dat het ter keuze aan betrokkene is om hetzij om een andere aanduiding als rasnaam te kiezen, hetzij een ander merk te kiezen. De afstand van merkenrechtelijke bescherming ziet uiteraard alleen op de bescherming, die de aanduiding geeft voor gelijke of gelijksoortige waren in de zin van de merkenwetgeving. De benaming «Bintje» voor een aardappelras, kan dus best samengaan met een gelijkluidende merknaam voor snelbinders.
Gelet op de mogelijke overeenkomsten tussen een rasbenaming en een merk, voorziet het wetsvoorstel in de artikelen 28, vierde lid en 29, vijfde lid, in een wederzijdse inlichtingenplicht van de Raad voor Plantenrassen enerzijds en het Bureau voor de Industriële Eigendom anderzijds. Laatstgenoemd bureau fungeert ingevolge artikel 6a van de Eenvormige Beneluxwet op de merken als nationale dienst waarbij een Benelux-depot van een merk verricht kan worden. Het Bureau voor de Industriële Eigendom zendt het depot vervolgens ter afhandeling door naar het Benelux Merkenbureau.
Een ieder die teeltmateriaal van een toegelaten of door middel van kwekersrecht beschermd ras in de handel brengt, is verplicht de daarvoor vastgestelde benaming te gebruiken. Met het oog op een ordelijk verloop van het handelsverkeer dient een eenmaal ingeschreven benaming derhalve in beginsel niet meer te worden gewijzigd. Het derde lid bevat een uitzondering voor de situatie dat een in het rassenregister ingeschreven benaming te veel overeenkomsten blijkt te vertonen met een reeds op de door de Europese Commissie vastgestelde gemeenschappelijke rassenlijst vermeld ras. In dat geval kan de Raad op verzoek van de degene die belang heeft bij de toelating van een ras of de houder van het kwekersrecht verzoeken om doorhaling van de in het rassenregister ingeschreven benaming en een voorstel voor een nieuwe benaming doen.
Hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel regelt de procedure voor het vaststellen van een rasbenaming. Met betrekking tot de bekendmaking van de op grond van dit hoofdstuk genomen beslissingen bevat het voorgestelde artikel 32 een aanvulling op artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit houdt verband met het feit, dat de Raad niet alleen op verzoek van de aanvrager, maar ook ambtshalve een rasnaam kan vaststellen, doorhalen of wijzigen. De beslissingen van de Raad zullen daarom niet enkel aan de aanvrager bekend worden gemaakt, maar in voorkomende gevallen ook aan de houder van een kwekersrecht, degene die belang heeft bij de toelating van een ras of degene die rechten kan doen gelden op een met een rasnaam overeenstemmend merk of een met een rasnaam overeenstemmende handelsnaam.
De houder van een kwekersrecht of degene die belang heeft bij de toelating van een ras hoeven niet per definitie dezelfde te zijn als de oorspronkelijke aanvrager; denkbaar is immers dat het kwekersrecht is overgegaan in andere handen of dat een toegelaten ras op een gegeven moment door iemand anders in stand wordt gehouden dan de oorspronkelijke aanvrager. Om die reden bepaalt het onderhavige artikel expliciet dat de beslissingen van de Raad ook aan hen bekend worden gemaakt.
Aangezien het rassenregister een openbaar register is waaruit in beginsel op elk moment door een ieder informatie kan worden opgevraagd, is bepaald, dat in het rassenregister aantekening wordt gedaan van alle verzoeken en aanvragen die op grond van de hoofdstukken 5 en 7 van het wetsvoorstel worden gedaan, alsmede van de intrekking en afwijzing van deze verzoeken en aanvragen.
Daarnaast wordt hiervan mededeling gedaan in de Staatscourant en het eigen publicatieblad van de Raad, dat iedere twee weken verschijnt en per abonnement wordt verstrekt.
Hiermee is verzekerd, dat derde belanghebbenden zoals merkhouders tijdig op de hoogte kunnen zijn van aanvragen en verzoeken, die mogelijk strijdig kunnen zijn met hun belangen.
Dit artikel regelt de gegevens die bij een aanvraag voor de toelating van rassen en opstanden moeten worden verstrekt. Ten algemene is hierover in paragraaf 2 van hoofdstuk 7 van deze memorie al het nodige opgemerkt.
In het kader van een aanvraag voor de toelating van een ras moet de aanvrager ingevolge het derde lid op vordering van de Raad daarnaast een voldoende hoeveelheid materiaal van het ras ter beschikking stellen voor technisch onderzoek. Het is aan de Raad om te bepalen of dit onmiddellijk bij de aanvraag, dan wel in een later stadium dient te gebeuren. De Raad zal hierbij steeds een termijn stellen waarbinnen het materiaal moet zijn ingeleverd. Het is aan de Raad om te bepalen of bij de te stellen termijn een mogelijkheid wordt geboden om daarvan af te wijken en op basis van welke criteria een dergelijke afwijking wordt toegestaan.
Anders dan bij de toelating van rassen, vindt het technisch onderzoek voor de toelating van opstanden niet plaats aan de hand van een door de aanvrager ter beschikking gestelde hoeveelheid rasmateriaal, maar door een bezichtiging en beoordeling ter plaatse van de betrokken opstanden. Deze beoordeling vindt plaats op initiatief van de Raad, op basis van de in de aanvraag vermelde gegevens met betrekking tot de locatie van de opstand (vierde lid).
Het derde lid regelt overeenkomstig artikel 9, derde lid, van richtlijn 2002/53/EG en artikel 9, derde lid, van richtlijn 2002/55/EG dat een ras, dat zich niet duidelijk onderscheidt van een ras dat voorheen in de Europese Unie was toegelaten, de naam van dat ras draagt. Hetzelfde geldt voor een ras, dat zich niet duidelijk onderscheidt van een ras dat is beoordeeld op onderscheidbaarheid, bestendigheid en homogeniteit, zonder echter een officieel binnen de Europese Unie toegelaten ras te zijn.
Door deze bepaling wordt langs een omweg aangesloten bij het wereldwijde naamsbegrip dat in het kader van het UPOV Verdrag 1991 wordt gehanteerd. Met de verplichte naamsbinding wordt voorkomen, dat er binnen de Europese Unie rassen als nieuw worden toegelaten tot het verkeer, terwijl zij zich onvoldoende onderscheiden van andere rassen, die weliswaar niet of niet meer zijn toegelaten in een lidstaat van de Europese Unie, maar wereldwijd of vanuit het verleden wel bekende rassen zijn.
De desbetreffende rassen mogen wel worden toegelaten, doch slechts onder de benaming van het ras waarvan zij zich onvoldoende onderscheiden.
Hierop zijn ingevolge het vierde lid uitzonderingen mogelijk, als de voorgeschreven benaming misleidend of verwarrend kan werken, indien er andere feiten zijn die een beletsel kunnen vormen, of indien rechten van derden het gebruik van die benaming in de weg kunnen staan.
Het derde lid regelt de registratie van instandhouders door de Raad. Aangezien de Raad belast is met de toelating van rassen, ligt het voor de hand dat de Raad ook bijhoudt wie verantwoordelijk is voor de instandhouding van een ras. Hiervoor is de Raad wel afhankelijk van inlichtingen van de keuringinstellingen, die immers toezien op de naleving van de wettelijke bepalingen en in dat verband ook controleren of een toegelaten ras al dan niet in stand gehouden wordt. Daarom is in het derde lid bepaald, dat de registratie van de instandhouders geschiedt op aanwijzing van de keuringsinstellingen.
Over het algemeen geldt, dat de Raad meerdere instandhouders kan aanwijzen; de richtlijnen 2002/53/EG en 2002/55/EG bevatten op dit punt geen beperkingen. Bovendien is er geen reden om het in de handel brengen van teeltmateriaal van toegelaten rassen tot het exclusieve domein van slechts één instandhouder te verklaren.
Dit ligt anders indien het om een ras gaat dat tevens kwekersrechtelijk is beschermd; in dat geval is de houder van het kwekersrecht de enige die het desbetreffende ras in stand mag houden.
Daarnaast is denkbaar dat de Raad om kweektechnische redenen besluit slechts één standhouder te registreren; dit doet zich in de praktijk bijvoorbeeld voor ten aanzien van rassen die door kruisbestuiving tot stand zijn gekomen. Om te voorkomen dat de instandhouder in dat geval een monopoliepositie ten aanzien van het oorsprongsmateriaal verkrijgt, is in het derde lid bepaald dat de instandhouder verplicht is aan een ieder, die daartoe de wens kenbaar maakt, voor de voortbrenging van teeltmateriaal geschikt materiaal te verschaffen. De Raad stelt de voorwaarden vast waaronder deze verstrekking moet plaatsvinden.
Het voorgestelde vijfde lid bepaalt dat het toegestaan is kleine hoeveelheden teeltmateriaal in de handel te brengen voor wetenschappelijke of kweekdoeleinden zonder dat voldaan hoeft te worden aan de bij of krachtens het eerste lid gestelde voorwaarden. Op grond van het zesde lid kunnen de keuringsinstellingen voorts toestemming verlenen om teeltmateriaal tijdelijk dan wel voor onderzoeks- of beproevingsdoeleinden of voor de instandhouding van de genetische diversiteit in de handel te brengen, zonder dat dit teeltmateriaal voldoet aan de krachtens het eerste lid gestelde regels. Wel zullen krachtens het zevende lid bij ministeriële regeling voorwaarden worden gesteld waaronder de in het zesde lid bedoelde toestemming kan worden verleend. Hierbij zal ook nader worden omschreven wat moet worden verstaan onder «passende hoeveelheden».
Met de voorgestelde bepalingen zal uitvoering worden gegeven aan artikel 4bis van de richtlijnen 66/401/EEG en 66/402/EEG, artikel 6 van de richtlijnen 2002/54/EG, 2002/56/EG en 2002/57/EG, artikel 23 van richtlijn 2002/55/EG, artikel 8, tweede lid, van richtlijn 92/33/EEG, artikel 8, derde lid, van richtlijn 92/34/EEG, artikel 3, tweede lid, van richtlijn 98/56/EG en artikel 6, vijfde lid, van richtlijn 1999/105/EG.
Voor het in de handel brengen van teeltmateriaal van groentegewassen, met uitzondering van zaad, fruitgewassen en siergewassen alsmede voor het in de handel brengen van bosbouwkundig teeltmateriaal is op grond van de richtlijnen 92/33/EEG, 92/34/EEG, 98/56/EG en 99/105/EG een erkenning of registratie vereist. De ene richtlijn heeft het in dit verband over een erkenning, de andere of over een registratie. Met beide begrippen wordt in dit wetsvoorstel hetzelfde bedoeld.
Om te voorkomen dat het onderhavige wetsvoorstel, nadat het tot wet is verheven, geen basis zal kunnen verschaffen voor in de toekomst voor andere gewassen in Europese regelgeving op te nemen verplichtingen tot erkenning of registratie, worden de gewassen aangewezen door de minister. Dat biedt tegelijkertijd de mogelijkheid om bij gebleken noodzaak uit hoofde van nationale overwegingen een erkennings- of registratiestelsel in het leven te roepen voor alsdan aan te wijzen gewassen. Aangezien de voorwaarden om voor een erkenning of een registratie in aanmerking te komen kunnen verschillen naar gelang van het gewas of de handelingen die verricht worden, zal een verleende erkenning of registratie slechts betrekking hebben op de daarin genoemde handelingen met betrekking tot teeltmateriaal van de daarin genoemde gewassen.
De verplichting tot erkenning of registratie geldt niet voor leveranciers die slechts teeltmateriaal verkopen of leveren aan niet-professionele eindverbruikers; dit vloeit voort uit de hiervoor genoemde richtlijnen.
Een registratie of erkenning kan slechts worden verleend indien de leverancier en zijn bedrijf voldoen aan de voorwaarden die daartoe in de afzonderlijke richtlijnen zijn opgenomen. Deze voorwaarden hebben onder meer betrekking op het productieproces, de kwaliteitsbewaking, de documentatie inzake het productieproces, de administratie alsmede de voorzieningen ten behoeve van het toezicht op de naleving. Zo kunnen leveranciers bijvoorbeeld verplicht worden kritische punten in het productieproces te identificeren en methoden voor controles hierop uit werken en toe te passen; ook het nemen van monsters voor analyse en het in een register bijhouden van gegevens over de productie en het in de handel brengen van teeltmateriaal kan tot de voorwaarden behoren.
De in dit artikel bedoelde ministeriële regeling zal betrekking hebben op de wijze van indienen van een aanvraag en de gegevens die hierbij dienen te worden overlegd. Ingevolge artikel 21, eerste lid, onderdeel d, zullen kosten voor de behandeling in rekening worden gebracht.
De regeling zal tevens betrekking hebben op wijzigingen in de gegevens die aan de erkenning of registratie ten grondslag liggen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan wijzigingen in de persoon van de houder van de erkenning of registratie maar ook aan vergaande wijzigingen in het productieproces.
Nadat de erkenning of registratie is verleend, dient regelmatig te worden gecontroleerd of de houder van de erkenning of registratie nog voldoet aan de in artikel 43 bedoelde eisen. Mocht dit niet meer het geval zijn dan zal hem, afhankelijk van de geconstateerde afwijking, een redelijke termijn tot aanpassing worden gegeven. Is de afwijking na verloop van die termijn nog niet hersteld dan zal de erkenning of registratie worden ingetrokken. Dit is eveneens het geval indien de handelingen waarvoor de erkenning of registratie is verleend, niet meer worden verricht. De controles zullen worden verricht door de keuringsinstellingen, die tevens met de verlening van een erkenning of registratie zijn belast. De kosten van de controles komen ingevolge artikel 21, eerste lid, onderdeel e, voor rekening van de houder van de erkenning of registratie.
De ingevolge dit artikel verschuldigde kosten kunnen, verhoogd met de wettelijke rente en de op de invordering vallende kosten, bij dwangbevel van de overtreder worden ingevorderd.
Ter vergelijking: voor de kosten die samenhangen met de toepassing van bestuursdwang volgt dit uit artikel 5:26 van de Algemene wet bestuursrecht.
Dit artikel bevat de eisen op grond waarvan een ras kwekersrecht kan verkrijgen. In hoofdstuk 9 van deze memorie is hierop ingegaan.
Ten aanzien van de eis van nieuwheid is in het tweede lid bepaald, dat een ras als nieuw wordt aangemerkt indien op het tijdstip van de indiening van de aanvraag tot verlening van kwekersrecht geen teeltmateriaal of geoogst materiaal van het ras is verkocht of anderszins ter beschikking gesteld aan derden. Is dit in Nederland gebeurd, dan geldt in dit verband een periode van een jaar voorafgaande aan de aanvraag, is dit buiten Nederland gebeurd dan geldt een periode van vier jaar of in geval van bomen of wijnstokken een periode van zes jaar. Doorslaggevende factor is of de overdracht van materiaal geschiedt met het oog op de exploitatie van het ras; hiermee wordt bedoeld dat aan het criterium nieuw niet wordt voldaan als planten of delen van planten voor derden vrij ter beschikking zijn gekomen. Daarentegen schenden de enkele verkoop of het enkel ter beschikking stellen van materiaal van het ras, het nieuwheidscriterium niet. Hierbij kan worden gedacht aan teeltmateriaal dat op basis van een vermeerderingscontract uitsluitend ter vermeerdering en ter teruglevering aan een vermeerderaar ter beschikking wordt gesteld. Van een vrije beschikbaarheid van het teeltmateriaal is bij een dergelijke vermeerderaar geen sprake; de ter beschikking stelling geschiedt derhalve niet met het oog op de exploitatie van het ras.
Op grond van artikel 4 van het UPOV-Verdrag 1991 geldt voor rassen die zijn gekweekt en ontwikkeld in een Unie-Staat die eveneens door dit verdrag zijn gebonden, een aanspraak op kwekersrecht op basis van het beginsel van de nationale behandeling: onderdanen van Unie-Staten hebben in alle andere Unie-Staten recht op dezelfde behandeling als de eigen onderdanen van die andere staten.
Aangezien het UPOV Verdrag 1991 alleen betrekking heeft op de landen die tot dit verdrag zijn toegetreden, geldt het beginsel van de nationale behandeling alleen voor de onderdanen van die Unie-Staten. Voor onderdanen van landen die weliswaar lid van de UPOV zijn, maar nog niet de Herziene Akte van 1991 toepassen, is in het derde lid een voorziening getroffen op basis van het beginsel van reciprociteit, inhoudende dat buitenlandse kwekers in Nederland kwekersrecht kunnen verkrijgen indien de wetgeving van hun eigen land voor de desbetreffende gewassen ook kwekersrecht openstelt. Dit is conform de regeling zoals die in artikel 3 van het oorspronkelijke UPOV Verdrag uit 1961 alsmede in artikel 3 van de Herziene Akte van 1978 is vervat.
Voor het technisch onderzoek in het kader van de verlening van kwekersrecht geldt op grond van het voorgestelde artikel 55, derde lid, een met artikel 36, derde lid, van het wetsvoorstel gelijkluidende bepaling. Deze bepaling sluit tevens aan bij artikel 35, derde lid van de Zaaizaad- en Plantgoedwet.
Op grond van het vierde lid dient een aanvrager die een woonplaats of zetel buiten het grondgebied van de Europese Unie heeft, binnen Nederland domicilie te kiezen bij een gemachtigde. Binnen het grondgebied van de Europese Unie wordt dit, gelet op de voortschrijdende Europese integratie en het toenemende gebruik van moderne communicatiemiddelen niet noodzakelijk geacht.
Dit artikel ziet op de mogelijkheid bij algemene maatregel van bestuur ten aanzien van daarbij aan te wijzen gewassen een zogenaamd «farmers privilege» vast te stellen. Hieronder wordt verstaan de mogelijkheid dat gebruikers van beschermde rassen het product van de oogst, dat zij hebben verkregen door een beschermd ras binnen hun eigen bedrijf te planten, gebruiken voor vermeerderingsdoeleinden binnen hun bedrijf. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan artikel 15, tweede lid, van het UPOV-Verdrag 1991; in artikel 41a van de Zaaizaad- en Plantgoedwet is een gelijkluidende bepaling opgenomen.
De voorwaarden en beperkingen van het gebruik van het farmers privilege en de aan de houder van het kwekersrecht te betalen vergoedingen zullen ingevolge het tweede lid bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld.
Het «farmers privilege» geldt alleen voor sectoren waar het gebruik van eigen zaaizaad en pootgoed bestaande praktijk is. In Nederland beperkt het gebruik van eigen zaaizaad en pootgoed zich in de praktijk vooral tot het gewas aardappel en de graangewassen. Bij de overige gewassen is deze zogenaamde «nabouw» niet algemeen gebruikelijk; de telers kopen hiervoor dus zaaizaad in. Dit houdt verband met het feit dat in Nederland het gebruik van gecertificeerd zaaizaad- en pootgoed ten opzichte van eigen zaaizaad en pootgoed op een hoog niveau staat.
In artikel 17 van het UPOV Verdrag 1991 is bepaald dat het kwekersrecht slechts beperkt mag worden om redenen van algemeen belang. Dit uitgangspunt is overgenomen in het eerste lid.
Het tweede lid stelt buiten twijfel, dat indien om redenen van algemeen belang (bijvoorbeeld in verband met de voedselvoorziening) een verplichting tot het verlenen van een licentie geldt, die verplichting mede inhoudt dat de houder van het kwekersrecht het noodzakelijke teeltmateriaal dient te verstrekken voor de uitoefening van de licentie.
Het derde en vierde lid strekken ter implementatie van artikel 12 van richtlijn nr. 98/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 6 juli 1998 betreffende de bescherming van biotechnologische uitvindingen (PB EG L 213). De desbetreffende bepalingen kunnen worden beschouwd als een nadere invulling van het begrip «algemeen belang», dat in het UPOV Verdrag 1991 niet verder wordt uitgewerkt. Het gaat hierbij om twee situaties, namelijk het verlenen van een wederkerige licentie aan de houder van een octrooi ingeval een kwekersrecht de exploitatie van een octrooi op een biotechnologische uitvinding verhindert (derde lid), en de verlening van een wederkerige licentie aan de octrooihouder als een houder van een kwekersrecht een licentie heeft verkregen op grond van artikel 57, vijfde lid, van de Rijksoctrooiwet 1995 (vierde lid).
Om een licentie als bedoeld in het tweede lid te verkrijgen, moet voldaan zijn aan een aantal voorwaarden, die ontleend zijn aan artikel 12, derde lid, van voornoemde Europese richtlijn:
1. er moet sprake zijn van een kwekersrecht van eerdere datum, waarop een te exploiteren octrooi inbreuk zou maken;
2. de uitvinding moet een belangrijke technische vooruitgang van aanzienlijk economisch belang vertegenwoordigen ten opzichte van het door het kwekersrecht beschermde ras;
3. de octrooihouder die een licentie verkrijgt is een redelijke vergoeding verschuldigd aan de houder van het kwekersrecht en
4. de octrooihouder moet de houder van het kwekersrecht onder redelijke voorwaarden een wederkerige licentie verlenen voor het gebruik van de biotechnologische uitvinding.
Voor de verlening van een licentie zal buiten twijfel moeten zijn dat de octrooihouder zijn uitvinding alleen via het specifieke ras, waarvoor een kwekersrecht is verleend, kan exploiteren. Indien de uitvinding immers ook met behulp van een ander, niet beschermd, ras geëxploiteerd kan worden, is een dwanglicentie voor het beschermde ras niet noodzakelijk.
Ter implementatie van richtlijn 98/44/EG is een wetsvoorstel tot wijziging van de Rijksoctrooiwet 1995 en de Zaaizaad- en Plantgoedwet opgesteld, dat inmiddels bij de Eerste Kamer aanhangig is (Kamerstuk 26 568 (R 1638). Artikel III van dit wetsvoorstel bevat een wijziging van artikel 42 van de Zaaizaad- en Plantgoedwet. Onderhavig artikel neemt deze wijzigingen over.
Dit artikel ziet op de situatie dat een houder van het kwekersrecht zijn verplichtingen, bedoeld in artikel 61, niet nakomt. In dat geval kan de Raad voor plantenrassen een dwanglicentie verlenen. Uiteraard is een dwanglicentie pas aan de orde, indien de partijen onderling niet tot overeenstemming hebben kunnen komen.
Een licentie verschaft de bevoegdheid om de in artikel 57 van het wetsvoorstel omschreven handelingen te verrichten, die aan anderen dan de houder van het kwekersrecht niet zijn toegestaan. Omtrent de omvang en duur van de licentie zullen de betrokken partijen onderling afspraken kunnen maken in de licentie-overeenkomst.
Indien zij hierin niets regelen, geldt een licentie voor de gehele duur van het kwekersrecht en heeft zij betrekking op alle handelingen waarvoor de toestemming van de houder van het kwekersrecht noodzakelijk is.
Deze artikelen zijn, behoudens een enkele hierna te noemen wijziging, gelijkluidend aan de artikelen 48 tot en met 50a van de Zaaizaad- en Plantgoedwet en regelen de vermogensrechtelijke aspecten van het kwekersrecht.
Uitgangspunt is dat een kwekersrecht vatbaar is voor overdracht of overgang (artikel 65). Naar analogie van artikel 64 van de Rijksoctrooiwet is hierbij expliciet bepaald, dat de overdraagbaarheid zowel betrekking kan hebben op het volle recht als op een aandeel daarin. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat het kwekersrecht uitsluitend wordt overgedragen voor zover het gaat om het verrichten van bepaalde handelingen waarop het kwekersrecht ingevolge artikel 57 recht geeft. Zo zou het recht op vermeerdering van teeltmateriaal van het ras kunnen worden overgedragen, terwijl de overige handelingen voorbehouden blijven aan de houder van het kwekersrecht. Artikel 48 van de huidige Zaaizaad- en Plantgoedwet ontbeert een expliciete bepaling op dit punt.
Ten bewijze van de overdracht of overgang dient een akte te worden opgemaakt, die in het rassenregister wordt ingeschreven. Eerst na inschrijving van de akte werkt de overdracht of overgang jegens derden.
Artikel 66 ziet op de situatie dat een kwekersrecht aan meer personen gezamenlijk toekomt. De onderlinge verhouding tegenover elkaar en tegenover derden wordt bepaald door wat zij onderling zijn overeengekomen; tegenover derden kunnen zij zich echter slechts op de onderlinge afspraken beroepen, voor zover dit blijkt uit het rassenregister. Bij gebreke van een onderlinge overeenkomst geldt dat elke medegerechtigde bevoegd is het kwekersrecht uit te oefenen en tegen handelingen in strijd daarmee op te treden. Ter verduidelijking is hier in het tweede lid aan toegevoegd, dat een licentie of toestemming voor het verrichten van de in artikel 57, eerste lid, of artikel 60 bedoelde handelingen slechts met gezamenlijk goedvinden kan plaatsvinden. Deze toevoeging, die in artikel 49, derde lid, van de huidige Zaaizaad- en Plantgoedwet ontbreekt, is ontleend aan artikel 66, tweede lid, van de Rijksoctrooiwet. De toevoeging laat er geen twijfel over bestaan dat het niet mogelijk is om aan een derde een licentie of een toestemming tot het verrichten van bepaalde handelingen te verlenen, zonder medeweten van een medegerechtigde op een kwekersrecht. Dit zou ook ongewenst zijn, omdat daarmee het gezamenlijke karakter van het recht doorbroken zou worden. Daarentegen is het wel mogelijk om zelfstandig op te treden tegen inbreuken op het kwekersrecht.
Een kwekersrecht is vatbaar voor pandrecht en beslag (artikelen 67 en 68); de vestiging van een pandrecht geschiedt bij akte, het leggen van beslag door het opmaken van een proces-verbaal van inbeslagneming. Zowel de akte als het proces-verbaal van inbeslagneming worden in het rassenregister ingeschreven. Het pandrecht kan mede betrekking hebben op vergoedingen die voor licenties worden ontvangen, indien een daartoe strekkend beding is opgenomen in de akte waarbij het pandrecht is gevestigd.
Een dergelijk beding geldt tegenover derden vanaf het ogenblik dat zij in het rassenregister zijn aangetekend of, indien het gaat om vergoedingen die op het ogenblik van de inschrijving al waren verleend, nadat de licentiehouder bij deurwaardersexploot een aanzegging heeft ontvangen. Het beslag strekt zich mede uit tot de vóór de inschrijving van het proces-verbaal nog niet betaalde licentievergoedingen, na betekening van het beslag aan de licentiehouder.
Het leggen van beslag heeft tot gevolg dat de beslagene zijn recht niet meer vrijwillig kan vervreemden, bezwaren of door een licentie kan beperken.
Het tweede lid bepaalt, dat de houder van een kwekersrecht slechts schadevergoeding kan vorderen van degene die bewust handelingen verricht. Van bewust handelen is in elk geval sprake indien een inbreuk op het kwekersrecht is gepleegd nadat de betrokkene hier bij deurwaardersexploot op is gewezen.
Deze bepaling sluit niet uit, dat er ook van bewust handelen sprake kan zijn zonder dat de betrokkene eerst bij deurwaardersexploot op de strijd tussen zijn handelingen en het kwekersrecht is gewezen. Gelet op het feit dat uit het Nederlands rassenregister voor iedereen kenbaar is of op een ras een kwekersrecht rust, zal degene die zonder toestemming van de houder van het kwekersrecht teelmateriaal van dit ras vermeerdert of in de handel brengt, niet zonder meer kunnen aanvoeren dat dit onbewust is gebeurd.
Dit artikel regelt de duur van het kwekersrecht. Artikel 19 van het UPOV-Verdrag 1991 bepaalt hierover, dat het kwekersrecht voor een bepaalde duur wordt verleend, die niet korter is dan 20 jaar, te rekenen vanaf de datum van verlening van het kwekersrecht. Voor bomen en wijnstokken mag de duur niet korter dan 25 jaar zijn.
De duur van het kwekersrecht is op grond van artikel 51 van de Zaaizaad- en Plantgoedwet bij algemene maatregel van bestuur geregeld. In het Kwekersrechtbesluit 1990 is bepaald, dat de duur van het kwekersrecht voor rassen van aardappel, acacia, appel, es, iep, kers, peer, populier, pruim en wilg 30 jaar bedraagt en voor rassen van de overige gewassen 25 jaar. Het onderhavige wetsvoorstel sluit hierbij aan door te bepalen dat de duur van het kwekersrecht ten algemene 25 jaar bedraagt, behalve voor rassen van bij ministeriële regeling aan te wijzen gewassen, waarvoor de duur van het kwekersrecht 30 jaar bedraagt.
De duur van het kwekersrecht hangt samen met de termijn waarbinnen gewassen tot volle wasdom komen en de exploitatie van het kwekersrecht derhalve profijtelijk gaat worden. Het gegeven dat het langer duurt voordat boomsoorten hun volle groei bereiken, vormt de rechtvaardiging voor een langere duur van de bescherming van het kwekersrecht.
Het ligt in de rede om de aanwijzing van gewassen, waarbij de duur van het kwekersrecht 30 jaar bedraagt, bij ministeriële regeling te doen plaatsvinden, omdat de reden voor deze aanwijzing vooral een landbouwkundige achtergrond heeft. Bovendien betreft het naar de huidige situatie slechts enkele gewassen.
Deze artikelen regelen de afstand, opeising en vernietiging van het kwekersrecht. Deze artikelen komen vrijwel geheel overeen met de artikelen 52 tot en met 56 van de Zaaizaad- en Plantgoedwet.
Afstand geschiedt door de houder van het kwekersrecht, vervallen geschiedt van rechtswege, opeising en vernietiging vinden plaats op vordering van een belanghebbende. Vernietiging van een kwekersrecht is aan de orde, zodra blijkt dat een kwekersrecht ten onrechte is verleend, doordat een ras achteraf gezien niet aan de daarvoor geldende eisen van nieuwheid, onderscheidbaarheid, homogeniteit en bestendigheid blijkt te voldoen. De opeising ziet daarentegen op de situatie dat een kwekersrecht blijkt te zijn verleend aan iemand, die daarop ten onrechte aanspraak heeft doen gelden, omdat niet hij, maar een ander het ras door eigen kweekarbeid heeft ontwikkeld. Ook is het mogelijk, dat de houder van het kwekersrecht daarop niet als enige aanspraak kan maken, omdat het ras met een of meer anderen blijkt te zijn ontwikkeld. Uit een oogpunt van rechtszekerheid is opeising slechts mogelijk tot maximaal vijf jaar na de datum van dagtekening waarop het kwekersrecht is verleend. Vernietiging kan daarentegen te allen tijde worden gevorderd.
Anders dan op grond van de huidige Zaaizaad- en Plantgoedwet, zal een vordering tot opeising of vernietiging rechtstreeks aanhangig gemaakt kunnen worden bij de civiele rechter (artikel 75, eerste lid, en artikel 76, tweede lid, in samenhang met artikel 78, eerste lid). De artikelen 54, tweede lid, en 55, vierde lid, van de Zaaizaad- en Plantgoedwet daarentegen vereisen dat de vordering eerst door middel van een verzoekschrift aan de Raad voor het Kwekersrecht worden voorgelegd; tegen beslissingen van de Raad staat vervolgens op grond van artikel 60 van die wet beroep open bij het gerechtshof 's-Gravenhage. Deze regeling wijkt af van die in andere wetten tot bescherming van de intellectuele eigendom, zoals de Rijksoctrooiwet 1995. Aangezien er geen grond is de afwijkende procedure te handhaven, wordt deze overeenkomstig aanbeveling 15 van het MDW-rapport ingevolge dit wetsvoorstel geschrapt.
De hoofdstukken 4 tot en met 7 van de wet regelen de verschillende procedures met betrekking tot de inschrijving van rassen, het toelaten van rassen en opstanden, het in de handel brengen van teeltmateriaal en het verlenen van kwekersrecht.
Omdat het nooit mogelijk zal zijn en het daarnaast ook niet wenselijk is om alle procedurele bepalingen uitputtend in de wet zelf te regelen, is in het voorgestelde artikel voorzien in een basis om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen over de aanvragen en verzoeken die op grond van de hoofdstukken 4 tot en met 7 bij de Raad worden ingediend, de bepaling van het tijdstip waarop die verzoeken en aanvragen geacht worden bij de Raad te zijn ingediend en het horen van belanghebbenden. Het artikel heeft betrekking op alle aanvragen en verzoeken die ingevolge de genoemde hoofdstukken bij de Raad kunnen worden ingediend: aanvragen voor de toelating van een ras of opstand, dan wel voor de verlening van een kwekersrecht, verzoeken tot inschrijving of aantekening in het rassenregister alsmede verzoeken tot verlening van een licentie. Concreet zullen de nadere regels betrekking kunnen hebben op de ontvangst en de registratie van door de Raad ontvangen stukken, de oproeping van belanghebbenden, de te gebruiken aanvraagformulieren en de bij de aanvragen of verzoeken te verstrekken gegevens.
Ter vergelijking: thans bevatten de artikelen 27, 39, 47 en 57 van de Zaaizaad- en Plantgoed elk voor zich een basis om zodanige regels te stellen. In plaats van verdeeld over de verschillende hoofdstukken of paragrafen van de wet meerdere bepalingen met dezelfde strekking op te nemen, is er voor gekozen één algemene bepaling te formuleren, die als basis voor alle aanvragen en verzoeken kan fungeren.
De richtlijnen 66/401/EEG, 66/402/EEG, 2002/53/EG, 2002/54/EG, 2002/55/EG, 2002/56/EG en 2002/57/EG stellen voor landbouwgewassen en groentegewassen het rasbegrip centraal. Dit betekent concreet, dat slechts teeltmateriaal van toegelaten rassen in de handel mag worden gebracht. Het begrip ras ziet op een homogene groep planten, die zich door een aantal reproduceerbare, karakteristieke, eigenschappen onderscheidt van andere groepen van planten.
Sinds kort is er echter sprake van ontwikkelingen, op grond waarvan sprake is van een behoefte om ook teeltmateriaal van groepen van planten, die niet aan het rasbegrip kunnen voldoen, in de handel te brengen.
Dit betreft in de eerste plaats ontwikkelingen met betrekking tot de instandhouding van plantaardige genetische bronnen waaronder de instandhouding van natuurlijke vegetaties en variëteiten die met genetische erosie bedreigd worden; hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan een bepaald type vegetatie dat in alpenweiden voorkomt en dat een op zichzelf staande groep van planten vormt die niet aan de in artikel 35 geformuleerde eisen voor de toelating van een ras voldoet. Het instandhouden van dergelijke vegetaties vereist dat het onder omstandigheden mogelijk moet zijn om teeltmateriaal in de handel te brengen, ook al valt dit materiaal niet te herleiden tot een specifiek ras.
Een andere ontwikkeling vormt de toenemende belangstelling voor de biologische teelt; hierbij kan het gaan om plantengroepen die in feite mengsels zijn van rassen, zoals een mengsel van verschillende tarwelijnen – de zogenaamde «multilines»- of tarwe vermengd met korenbloem. Ook deze mengsels vallen niet onder het klassieke rasbegrip en voldoen niet aan de in artikel 35 geformuleerde eisen.
Om rekening te kunnen houden met de genoemde ontwikkelingen, voorzien artikel 22bis van de richtlijnen 66/401/EEG en 66/402/EEG, artikel 30 van richtlijn 2002/54/EG, artikel 48 van richtlijn 2002/55/EG en artikel 27 van de richtlijnen 2002/56/EG en 2002/57/EG in de mogelijkheid dat de Commissie van de Europese Gemeenschappen specifieke voorwaarden vaststelt waaronder zaad in de handel mag worden gebracht in verband met de instandhouding in situ en het duurzaam gebruik van plantaardige genetische bronnen alsmede in verband met de biologische teelt.
Hoewel tot op heden nog geen regels ter zake zijn vastgesteld, is het niettemin wenselijk in het wetsvoorstel een voorziening op te nemen, waarmee zo nodig ook regels kunnen worden vastgesteld met betrekking tot het toelaten van groepen van planten, die niet kunnen voldoen aan de bij of krachtens artikel 35 gestelde voorwaarden voor de toelating van rassen. Het voorgestelde artikel 85 strekt hiertoe, door te bepalen dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zodanige regels kunnen worden gesteld. De gekozen formulering is bewust zo ruim mogelijk gekozen, in verband met de thans bestaande onduidelijkheid over de invulling van de voorwaarden waaronder zaad ten behoeve van instandhouding van plantaardige genetische bronnen en met het oog op de biologische teelt in de handel mag worden gebracht. Tegelijkertijd beperkt de mogelijkheid tot het stellen van regels zich tot situaties, waarin Nederland op grond van communautaire wetgeving de bevoegdheid verkrijgt om zodanige regels te stellen. Derhalve kan de voorgestelde bepaling slechts ter uitvoering van Europese regelgeving en niet mede ter behartiging van andere doeleinden dienen.
Overeenkomstig dit artikel toegelaten plantengroepen zullen op overeenkomstige wijze als rassen en opstanden worden ingeschreven in het rassenregister; dit volgt uit artikel 25, tweede lid.
De Zaaizaad- en Plantgoedwet voorziet voor verschillende besluiten in verschillende rechtsgangen. Daarnaast wordt op diverse plaatsen in de wet de mogelijkheid van beroep opengesteld maar de status van deze rechtsgang heeft na de invoering van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor veel onduidelijkheid gezorgd, zoals in paragraaf 8 van hoofdstuk 3 van deze memorie is uiteengezet.
Daarom is in navolging van de aanbevelingen van het MDW-rapport in het onderhavige wetsvoorstel aangesloten bij het stelsel van de Awb. Dit heeft tot gevolg dat de bezwaarschriftenprocedure van de Awb automatisch van toepassing is op de besluiten die op grond van de wet worden genomen. Voor het instellen van beroep is -in afwijking van het MDW-rapport- in artikel 85 van het wetsvoorstel bepaald dat tegen besluiten ingevolge de wet beroep kan worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Bedoeld college vormt de aangewezen instantie voor rechtspraak over de uitvoering van regelingen die raken aan de kwaliteitsnormen voor landbouwproducten; vergelijk artikel 14 van de Landbouwkwaliteitswet.
Vanwege de samenhang met andere wetgeving van mijn ministerie waarin het College van beroep voor het bedrijfsleven is belast met het beroep in bestuursrechtelijke geschillen, is gekozen voor rechtstreeks beroep bij dit college in plaats van een beroep in twee instanties.
De voorgestelde bepaling zal ook van toepassing zijn op beslissingen van de Raad tot vaststelling van een rasbenaming. Ingevolge artikel 26 van de huidige Zaaizaad- en Plantgoedwet staat tegen een dergelijke beslissing beroep open op de Afdeling van Beroep van de Raad voor het kwekersrecht en vervolgens op het Gerechtshof te 's-Gravenhage met aansluitend de mogelijkheid van beroep in cassatie bij de Hoge Raad der Nederlanden. Gesteld kan echter worden dat de vaststelling van een benaming een besluit is in de zin van artikel 1.3 van de Awb. Dit betekent dat tegen dergelijke beslissingen op grond van de Awb in samenhang met het onderhavige artikel bezwaar en beroep zal openstaan, voor zover de desbetreffende beslissingen zijn aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
Dit houdt dus in dat het College van Beroep voor het bedrijfsleven als beroepsinstantie over geschillen met betrekking tot rasbenamingen zal oordelen.
In de uitvoeringspraktijk van wetgeving blijken zich van tijd tot tijd situaties voor te doen, die bij het opstellen van de wet niet zijn voorzien en waarbij het onverkort volgen van de letter van de wet tot ongewenste of ongerijmde uitkomsten zou leiden. Een algemene bepaling op grond waarvan bij algemene maatregel van bestuur in het belang van een goede uitvoering van de wet nadere regels kunnen worden gesteld over in de desbetreffende wet geregelde onderwerpen, kan in voorkomende situaties uitkomst bieden, zonder de noodzaak van een wetswijziging.
Uiteraard kan het bij een algemene maatregel van bestuur als hier bedoeld alleen gaan om aanvullende regels over onderwerpen die in de wet geregeld zijn en kunnen geen regels worden gesteld die strijdig zijn met de doelstelling en de systematiek van de wet. Daarnaast moet het gaan om regels in het kader van een goede uitvoering van de wet; de bevoegdheid kan derhalve niet worden gebruikt voor het formuleren van nieuw beleid. Bovengenoemde beperkingen brengen met zich dat van de voorgestelde bepaling naar verwachting slechts spaarzaam gebruik gemaakt zal worden. Bepalingen als deze komen overigens vaker voor, zowel in wetgeving van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit als in wetgeving van andere departementen. Voorbeelden zijn onder meer artikel 61, eerste lid, van de Meststoffenwet, artikel 89 van de Wet inzake de luchtverontreiniging, artikel 62 van de Gezondheidswet en artikel 64, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.
Conform de aanbevelingen 22 en 23 van het MDW-rapport is in het wetsvoorstel een bepaling opgenomen, die ertoe strekt een algemene basis te verschaffen voor de implementatie van toekomstige en bestaande communautaire en internationale regelgeving in ons nationale recht. Aan een dergelijke bepaling bestaat behoefte, omdat de materiële inhoud van de in de wet geregelde onderwerpen voor een belangrijk deel wordt bepaald door het UPOV-Verdrag 1991, alsmede door verschillende Europese richtlijnen met betrekking tot het in de handel brengen van teeltmateriaal van diverse gewassen. Met name de diverse Europese richtlijnen worden regelmatig gewijzigd. Een algemene delegatiegrondslag vormt een extra waarborg voor tijdige en juiste implementatie en is daarmee een aanvulling op de in de wet opgenomen specifieke delegatiegrondslagen.
Het tweede lid regelt, in samenhang met de hiertoe in artikel 1, onderdeel m, opgenomen begripsomschrijving, dat richtlijnen die betrekking hebben op de plantaardige sector – meer bepaald op de productie met het oog op het in de handel brengen of op het in de handel brengen van teeltmateriaal – bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen worden geïmplementeerd. Het gaat hier met name om richtlijnen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (gebaseerd op artikel 37 EG-Verdrag) en zogenoemde interne-marktrichtlijnen (artikel 95 EG-Verdrag). Door in het wetsvoorstel nadrukkelijk te koppelen aan de relevante basis in het EG-Verdrag, wordt de wet automatisch nauw gekoppeld aan het Europese recht en daarmee gestructureerd naar het relevante Europese recht. Dit draagt bij aan een adequate en transparante implementatie.
Het derde lid biedt de grondslag om, indien nodig, ter implementatie van een bindende overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en een derde land of een internationale organisatie regels te stellen. Het gaat hierbij alleen om overeenkomsten die gaan over onderwerpen die worden bestreken door een richtlijn of verordening die krachtens dit wetsvoorstel kan worden geïmplementeerd.
Bij de implementatie van Europese verordeningen mogen geen rechtstreeks werkende verplichtingen uit de verordening worden omgezet in nationaal recht; wel moeten veelal uitvoeringsmaatregelen getroffen worden. Omdat omzetting bij verordeningen niet mag, wordt in het vierde lid gesproken over uitvoering en niet over implementatie. Omdat bij uitvoering van verordeningen vaak weinig keuzes van beleidsmatige aard kunnen worden gemaakt en omdat de implementatietermijnen zeer kort kunnen zijn, is voor het instrument ministeriële regeling gekozen.
In sommige richtlijnen of verordeningen wordt aan de Europese Commissie de bevoegdheid gegeven om richtlijnen, verordeningen of beschikkingen vast te stellen. Omdat deze gedelegeerde besluiten, zoals omschreven in artikel 1, onderdeel n, vaak technisch van aard zijn, weinig beleidsruimte laten aan de lidstaten en een relatief korte implementatietermijn kennen, worden deze gedelegeerde besluiten ingevolge het vijfde lid eveneens bij ministeriële regeling geïmplementeerd.
In het zesde lid is geregeld dat voorschriften uit een verordening kunnen worden aangewezen waarop een bestuursorgaan toezicht moet houden of op grond waarvan een bestuursorgaan besluiten kan nemen.
Het voorgestelde artikel biedt de mogelijkheid om medebewind te vorderen van het bestuur van een productschap of bedrijfschap als bedoeld in artikel 66 van de Wet op de bedrijfsorganisatie. Deze medewerking kan bestaan uit het stellen van regels of nadere regels. Naar verwachting zal van deze mogelijkheid een spaarzaam gebruik worden gemaakt; op de onderwerpen die het wetsvoorstel regelt, is de rol van product- en bedrijfschappen tot op heden zeer beperkt, mede als gevolg van de belangrijk positie die de keuringsinstellingen vervullen.
Mogelijk dat door het vervallen van de regelgevende bevoegdheid van de keuringsinstellingen in de toekomst meer behoefte zal komen te bestaan aan de mogelijkheid onderwerpen ter regeling aan een productschap of bedrijfschap op te dragen.
De aanwijzing van toezichthouders zal op grond van artikel 89, eerste lid plaatsvinden.
Het kan hierbij zowel gaan om ambtenaren van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit als om gekwalificeerd personeel in dienst van de keuringsinstellingen. Aangezien de keuringsinstellingen uit hoofde van hun keuringsactiviteiten beschikken over zowel technische en inhoudelijke expertise als over kennis van de betrokken bedrijven, draagt het bij aan een efficiënte en doelmatige uitvoering van de wet indien de keuringsinstellingen tevens belast worden met het toezicht op de naleving. Het ligt in de rede dat daarnaast ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst of de Plantenziektenkundige Dienst zullen worden aangewezen als toezichthouder.
Door de aanwijzing als toezichthouder zullen de desbetreffende ambtenaren en andere functionarissen kunnen beschikken over alle toezichthoudende bevoegdheden, neergelegd in afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betreft onder meer de bevoegdheid tot het betreden van plaatsen met uitzondering van woningen (artikel 5:15 van de Algemene wet bestuursrecht) en de bevoegdheid tot het nemen van monsters (artikel 5:18).
Het niet voldoen aan de bij of krachtens deze wet vastgestelde regels wordt onder de werkingssfeer van de Wet op de economische delicten gebracht, voor zover het gaat om overtredingen die zijn ingegeven door economische motieven, zoals het in de handel brengen van ondeugdelijk teeltmateriaal en inbreuken op het kwekersrecht.
In hoofdstuk 12 van deze memorie is aangegeven waarom en in welke concrete situaties strafrechtelijke handhaving voor deze overtredingen in de rede ligt.
Daarnaast worden overtredingen van de artikelen 13, tweede lid, 17, eerste en tweede lid, en 18, derde lid van verordening 2100/94 strafbaar gesteld. Dit vloeit voort uit artikel 107 van verordening 2100/94, op grond waarvan lidstaten de nodige maatregelen moeten nemen om ervoor te zorgen dat ter zake van de bestraffing van inbreuken op een communautair kwekersrecht, zoals bedoeld in artikel 94 van die verordening, dezelfde voorschriften worden toegepast als ter zake van de bestraffing van inbreuken op een nationaal kwekersrecht.
Overtredingen van de wettelijke voorschriften worden ondergebracht in artikel 1, onder 2°, van de Wet op de economische delicten. Dit betekent dat een overtreding van de desbetreffende voorschriften een misdrijf is, voor zover opzettelijk begaan en een overtreding voor zover niet opzettelijk begaan. Op grond van artikel 6 van de Wet op de economische delicten wordt een misdrijf als hier bedoeld gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaar of een geldboete van de vierde categorie, terwijl een overtreding bestraft wordt met een hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de vierde categorie.
Ten opzichte van de huidige Zaaizaad- en Plantgoedwet verandert hiermee niets aan de strafwaardigheid van de overtredingen; wel is ervoor gekozen om overtredingen van de wet voortaan onder te brengen in artikel 1, onder 2°, in plaats van artikel 1, onder 3°, van de Wet op de economische delicten. De reden hiervoor is, dat artikel 1, onder 3°, bedoeld is voor de opname van delicten, waarvan in de bijzondere wet zelf wordt aangegeven of het misdrijven dan wel overtredingen zijn. Dit ter onderscheiding van het in artikel 2 van de Wet op de economische delicten opgenomen algemene criterium om te bepalen of er sprake is van een misdrijf of een overtreding, namelijk de vraag of het delict al dan niet opzettelijk is begaan. Artikel 96 van de Zaaizaad- en Plantgoedwet bevat echter geen specifieke regeling op dit punt en sluit voor het onderscheid tussen misdrijven en overtredingen volledig aan bij het criterium van de Wet op de economische delicten. Gelet hierop is er geen aanleiding de categorisering in artikel 1, onder 3°, van de Wet op de economische delicten te handhaven en ligt het meer voor de hand overtredingen van het onderhavige wetsvoorstel onder te brengen in artikel 1, onder 2°, van de Wet op de economische delicten.
Dit artikel bevat een wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Thans regelt artikel 70 van die wet de vorming van een bijzondere kamer voor het kwekersrecht bij het gerechtshof 's-Gravenhage, in verband met de inbreng van technisch deskundigen. Aangezien het gerechtshof als hogere beroepsinstantie betrokken blijft bij kwekersrechtelijke geschillen en er behoefte blijft bestaan aan inbreng van specifieke deskundigheid, houdt artikel 70 van de Wet op de rechterlijke organisatie haar betekenis. Wel is de bestaande verwijzing naar de Zaaizaad- en Plantgoedwet geactualiseerd.
Daarnaast voorziet dit wetsvoorstel erin, dat de rechtbank 's-Gravenhage in eerste aanleg zal oordelen over kwekersrechtelijke geschillen. In verband hiermee wordt thans ook bij de rechtbank een kamer voor het kwekersrecht ingesteld. Hiertoe wordt een nieuw artikel 55a in de Wet op de rechterlijke organisatie ingevoegd. Met betrekking tot de benoeming van deskundige leden, niet zijnde rechterlijk ambtenaren, hun rechtspositie en de hen toekomende vergoedingen bevatten de artikelen 79 tot en met 81 van dit wetsvoorstel een met de artikelen 61 tot en met 68 van de Zaaizaad- en Plantgoedwet overeenstemmende regeling. Hierbij zijn overbodige of met de Wet op de rechterlijke organisatie overlappende bepalingen geschrapt.
De met dit wetsvoorstel voorgestelde wijzigingen in de procedures die betrekking hebben op de verlening van kwekersrecht en de toelating van rassen en de daaropvolgende inschrijving in het Nederlands Rassenregister, roepen uiteraard de vraag op hoe op het moment van inwerkingtreding van de wet gehandeld dient te worden ten aanzien van aanvragen en beroepen die op basis van de huidige Zaaizaad- en Plantgoedwet zijn gedaan, respectievelijk ten aanzien van inschrijvingen die op dat moment van kracht zijn.
In het voorgestelde artikel 90 wordt voor deze overgangsproblematiek een regeling getroffen, waarbij het uitgangspunt dat aan de wet onmiddellijke werking toekomt, gehandhaafd blijft. Wel wordt hiertoe een aantal voorzieningen getroffen, die bewerkstelligen dat de aanhangige verzoeken en geschillen zo veel mogelijk conform de nieuwe wet kunnen worden afgehandeld en dat de bestaande inschrijvingen in het Nederlands Rassenregister in overeenstemming worden gebracht met de nieuwe situatie.
Concreet houdt dit in, dat de Raad voor Plantenrassen ervoor zorgdraagt dat de in het Nederlands Rassenregister ingeschreven rassen opnieuw worden gerangschikt overeenkomstig de bij of krachtens dit wetsvoorstel gestelde regels. Tevens worden ingeschreven in het Rassenregister alle groenterassen en rassen met communautair kwekersrecht, die op grond van artikel 82 van de huidige Zaaizaad- en Plantgoedwet zijn toegelaten.
Voorts wordt aantekening gedaan van de toelating van rassen, die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet vermeld staan op de bindende rassenlijst voor landbouwgewassen of de rassenlijst voor bosbouwgewassen.
In de tweede plaats is bepaald, dat alle aanvragen en verzoeken die betrekking hebben op rassen, waarvoor buiten het kwekersrecht om toelating wordt verlangd, vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van de wet van rechtswege aanhangig zijn bij de Raad en worden beschouwd als een aanvraag voor de toelating van een plantenras ingevolge hoofdstuk 4 van dit wetsvoorstel. Hierbij gaat het zowel om reeds ingediende aanvragen tot inschrijving in het Nederlands Rassenregister van rassen die niet voor kwekersrecht in aanmerking komen, als om verzoeken tot toelating van groenterassen op grond van artikel 82 van de Zaaizaad- en Plantgoedwet.
Ten aanzien van de zaken, die op het moment van inwerkingtreding bij de verschillende met het administratief beroep van de Raad en de keuringsinstellingen belaste colleges aanhangig zijn, is bepaald dat deze vanaf dat moment van rechtswege aanhangig zijn bij de Raad, onderscheidenlijk de desbetreffende keuringsinstelling, en zullen worden behandeld als een bezwaarschrift.
Tot slot is in afwijking van het uitgangspunt van onmiddellijke werking van de nieuwe wet, wat betreft de bij het gerechtshof Den Haag en de Hoge Raad aanhangige zaken bepaald, dat deze worden behandeld overeenkomstig de bepalingen van de huidige Zaaizaad- en Plantgoedwet. De reden hiervoor is, dat het al te bezwaarlijk wordt geacht, indien de bij het gerechtshof aanhangige zaken zouden moeten worden overgedragen aan de rechtbank Den Haag die op grond van dit wetsvoorstel bij uitsluiting bevoegd zal zijn om in eerste aanleg kennis te nemen van privaatrechtelijke geschillen.
Om dezelfde reden wordt ook met betrekking tot bij de Raad voor het Kwekersrecht aanhangige verzoeken tot vernietiging en opeising van het kwekersrecht gekozen voor eerbiedigende in plaats van onmiddellijke werking.
Richtlijn 2002/54/EG | Wet |
---|---|
artikel 1 | behoeft geen implementatie |
artikel 2, eerste lid, onderdeel a | artikel 1, onderdeel g; artikel 39 |
artikel 2, eerste lid, onderdelen b tot en met h | artikel 39, eerste lid , onderdeel b en artikel 40, eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 2, lid 2 | artikel 39, eerste lid |
artikel 2, lid 3 | artikel 40, in samenhang met keuringsreglement, bedoeld in artikel 20 |
artikel 2, lid 4 | artikel 40 |
artikel 3 | artikel 39, eerste lid, onderdeel b |
artikel 4 | artikel 39, eerste lid, onderdeel b |
artikel 5 | artikel 39, eerste lid en tweede lid, onderdeel a |
artikel 6 | artikel 39, vijfde en zesde lid |
artikel 7 | artikel 39, eerste lid |
artikel 8 | artikel 40 |
artikel 9 | artikel 40 |
artikel 10 | artikel 40 eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 11 | artikel 40, eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 12 | artikel 40, eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 13 | artikel 40, eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 14 | artikel 40, eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 15 | artikel 40, eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 16 | artikel 40, eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 17 | artikel 40, eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 18 | artikel 40, eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 19 | artikel 48 |
artikel 20 | behoeft geen implementatie |
artikel 21 | artikelen 39 en 40 |
artikel 22 | artikelen 39 en 40 |
artikel 23 | behoeft geen implementatie |
artikel 24 | artikel 48 |
artikel 25 | artikel 39 |
artikel 26 | behoeft geen implementatie |
artikel 27 | behoeft geen implementatie |
artikel 28 | behoeft geen implementatie |
artikel 29 | behoeft geen implementatie |
artikel 30 | artikelen 39 en 85 |
artikel 31 | behoeft geen implementatie |
artikel 32 | behoeft geen implementatie |
artikel 33 | behoeft geen implementatie |
artikel 34 | behoeft geen implementatie |
Richtlijn 66/401/EEG | Wet |
artikel 1 | behoeft geen implementatie |
artikel 1bis | artikel 1, onderdeel g en artikel 39 |
artikel 2, eerste lid | artikel 39, eerste lid , aanhef en onderdeel b en artikel 40, eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 2, lid 1bis | behoeft geen implementatie |
artikel 2, lid 1ter | artikel 39, eerste lid |
artikel 2, lid 1quater | behoeft geen implementatie |
artikel 2, lid 1quinquies | behoeft geen implementatie |
artikel 2, lid 2 | behoeft geen implementatie |
artikel 2, lid 3 | artikel 40, in samenhang met keuringsreglement, bedoeld in artikel 20 |
artikel 2, lid 4 | artikel 40 |
artikel 3 | artikel 39, eerste lid, onderdeel b |
artikel 3bis | artikel 39, eerste lid, onderdeel b |
artikel 4 | artikel 40, eerste lid en tweede lid, onderdeel a |
artikel 4bis | artikel 39, vijfde en zesde lid |
artikel 5 | artikel 39, eerste lid |
artikel 5bis | artikel 39, eerste lid, onderdeel b |
artikel 6 | artikel 40 |
artikel 7 | artikel 40 |
artikel 8 | artikel 40 eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 9 | artikel 40 eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 10 | artikel 40, eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 10bis | artikel 40 eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 10ter | artikel 40 eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 10quater | artikel 40 eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 11 | artikel 40, eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 11bis | artikel 40, eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 12 | artikel 40, eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 13 | artikel 82 |
artikel 13bis | artikel 48 |
artikel 14 | behoeft geen implementatie |
artikel 14bis | artikelen 39 en 40 |
artikel 15 | artikelen 39 en 40 |
artikel 16 | behoeft geen implementatie |
artikel 17 | artikel 48 |
artikel 18 | artikel 39, tweede lid, onderdeel b |
artikel 19 | artikel 39 |
artikel 20 | behoeft geen implementatie |
artikel 21 | behoeft geen implementatie |
artikel 21bis | behoeft geen implementatie |
artikel 22 | behoeft geen implementatie |
artikel 22 bis | artikelen 39 en 85 |
artikel 23 | behoeft geen implementatie |
artikel 23bis | behoeft geen implementatie |
artikel 24 | behoeft geen implementatie (slotbepaling) |
Richtlijn 66/402/EEG | Wet |
artikel 1 | behoeft geen implementatie |
artikel 1bis | artikel 1, onderdeel g en artikel 39 |
artikel 2, eerste lid | artikel 39, eerste lid , aanhef en onderdeel b |
artikel 2, lid 1bis | behoeft geen implementatie |
artikel 2, lid 1ter | behoeft geen implementatie |
artikel 1, lid 1quater | artikel 39, eerste lid |
artikel 2, lid 1quinquies | behoeft geen implementatie |
artikel 2, lid 1sexies | behoeft geen implementatie |
artikel 2, lid 2 | artikel 39, eerste lid, onderdeel b en 40, eerste lid en tweede lid, onderdeel a |
artikel 2, lid 3 | artikel 40, in samenhang met keuringsreglement, bedoeld in artikel 20 |
artikel 2, lid 4 | artikel 42 |
artikel 3 | artikel 39 eerste lid, onderdeel b |
artikel 3bis | artikel 39, eerste lid, onderdeel b |
artikel 4 | artikel 40, eerste lid en tweede lid, onderdeel a |
artikel 4bis | artikel 39, vijfde en zesde lid |
artikel 5 | artikel 39, eerste lid |
artikel 5bis | artikel 39, eerste lid, onderdeel b |
artikel 6 | artikel 40 |
artikel 7 | artikel 40 |
artikel 8 | artikel 40 eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 9 | artikel 40 eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 10 | artikel 40, eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 11 | artikel 40, eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 11bis | artikel 40, eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 12 | artikel 40, eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 13 | artikel 85 |
artikel 13bis | artikel 48 |
artikel 14 | behoeft geen implementatie |
artikel 14bis | artikelen 39 en 40 |
artikel 15 | artikelen 39 en 40 |
artikel 16 | behoeft geen implementatie |
artikel 17 | artikel 48 |
artikel 18 | artikel 39, tweede lid, onderdeel b |
artikel 19 | artikel 39 |
artikel 20 | behoeft geen implementatie |
artikel 21 | behoeft geen implementatie |
artikel 21bis | behoeft geen implementatie |
artikel 21ter | behoeft geen implementatie |
artikel 22 | behoeft geen implementatie |
artikel 22 bis | artikelen 39 en 85 |
artikel 23 | behoeft geen implementatie |
artikel 23bis | behoeft geen implementatie |
artikel 24 | behoeft geen implementatie |
Richtlijn 2002/56/EG | Wet |
artikel 1 | behoeft geen implementatie |
artikel 2, eerste lid, onderdeel a | artikel 1, onderdeel g en artikel 39 |
artikel 2, eerste lid, onderdelen b tot en met d | artikel 39, eerste lid , aanhef en onderdeel b |
artikel 3 | artikel 39, eerste lid, onderdeel b en artikel 40 |
artikel 4 | artikel 39, eerste lid, onderdeel b |
artikel 5 | artikelen 39 en 40 |
artikel 6 | artikel 39, vijfde en zesde lid |
artikel 7 | artikel 39, eerste lid en tweede lid, onderdelen a en d |
artikel 8 | artikel 40, eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 9 | artikel 40, eerste lid en tweede lid, onderdeel a |
artikel 10 | artikel 40, eerste lid en tweede lid, onderdeel a |
artikel 11 | artikel 40, eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 12 | artikel 40 eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 13 | artikel 40, eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 14 | artikel 40, eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 15 | artikel 40, eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 16 | artikel 40, eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 17, eerste lid | behoeft geen implementatie |
artikel 17, tweede lid | artikel 40 |
artikel 18 | artikel 39, eerste lid, onderdeel b |
artikel 19 | artikel 48 |
artikel 20 | behoeft geen implementatie |
artikel 21 | behoeft geen implementatie |
artikel 22 | artikel 48 |
artikel 23 | artikel 39 |
artikel 24 | behoeft geen implementatie |
artikel 25 | behoeft geen implementatie |
artikel 26 | behoeft geen implementatie |
artikel 27 | artikelen 39 en 85 |
artikel 28 | behoeft geen implementatie |
artikel 29 | behoeft geen implementatie |
artikel 30 | behoeft geen implementatie |
artikel 31 | behoeft geen implementatie |
Richtlijn 2002/57/EG | Wet |
artikel 1 | behoeft geen implementatie |
artikel 2, eerste lid, onderdeel a | artikel 1, onderdeel g en artikel 39 |
artikel 2, eerste lid, onderdelen b tot en met k | artikel 39, eerste lid, aanhef en onderdeel b |
artikel 2, lid 2 | behoeft geen implementatie |
artikel 2, lid 3 | behoeft geen implementatie |
artikel 2, lid 4 | artikel 39, eerste lid, onderdeel b |
artikel 2, lid 5 | artikel 40 |
artikel 2, lid 6 | artikel 40 |
artikel 3 | artikel 39, eerste lid, onderdeel b |
artikel 4 | artikel 39, eerste lid, onderdeel b |
artikel 5 | artikel 40, eerste lid en tweede lid, onderdeel a |
artikel 6 | artikel 39, vijfde en zesde lid |
artikel 7 | artikel 39, eerste lid |
artikel 8 | artikel 40 |
artikel 9 | artikel 40 |
artikel 10 | artikel 40 eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 11 | artikel 40 eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 12 | artikel 40, eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 13 | artikel 40, eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 14 | artikel 40, eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 15 | artikel 40, eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 16 | artikel 48 |
artikel 17 | behoeft geen implementatie |
artikel 18 | artikelen 39 en 40 |
artikel 19 | artikelen 39 en 40 |
artikel 20 | behoeft geen implementatie |
artikel 21 | artikel 48 |
artikel 22 | artikel 39 |
artikel 23 | behoeft geen implementatie |
artikel 24 | behoeft geen implementatie |
artikel 25 | behoeft geen implementatie |
artikel 26 | behoeft geen implementatie |
artikel 27 | artikelen 39 en 85 |
artikel 28 | behoeft geen implementatie |
artikel 29 | behoeft geen implementatie |
artikel 30 | behoeft geen implementatie |
artikel 31 | behoeft geen implementatie |
artikel 32 | behoeft geen implementatie |
artikel 33 | behoeft geen implementatie |
Richtlijn 20002/53/EG | Wet |
artikel 1 | behoeft geen implementatie |
artikel 2 | behoeft geen implementatie |
artikel 3, lid 1 | artikel 26 |
artikel 3, lid 2 | artikel 26 |
artikel 3, lid 3 | behoeft geen implementatie |
artikel 3, lid 4 | behoeft geen implementatie |
artikel 3, lid 5 | behoeft geen implementatie |
artikel 4, lid 1 | artikel 35, eerste lid, onderdelen a en b |
artikel 4, lid 2 | artikel 35, eerste lid, onderdeel b |
artikel 4, lid 3 | artikel 35, eerste lid, aanhef en onderdeel e |
artikel 4, lid 4 | artikel 35, eerste lid, aanhef en onderdeel e |
artikel 4, lid 5 | artikel 35, eerste lid, aanhef en onderdeel e |
artikel 4, lid 6 | artikel 35, eerste lid, aanhef en onderdeel e; artikel 82 |
artikel 5, eerste lid | artikel 35, tweede lid |
artikel 5, tweede lid | artikel 35, vierde lid |
artikel 5, derde lid | artikel 35, derde lid |
artikel 5, vierde lid | artikel 35, vijfde lid |
artikel 6 | behoeft geen implementatie |
artikel 7, lid 1 | artikel 35, eerste lid, onderdelen a en b, en zesde lid |
artikel 7, lid 2 | artikel 35, eerste lid, onderdeel d |
artikel 7, lid 3 | artikel 35, eerste lid, aanhef en onderdeel e |
artikel 7, lid 4 | artikel 35, eerste lid, aanhef en onderdeel e; Besluit genetisch gemodificeerde organismen Wet milieugevaarlijke stoffen |
artikel 7, lid 5 | artikel 35, eerste lid, aanhef en onderdeel e; Warenwetbesluit Nieuwe voedingsmiddelen |
artikel 8 | artikel 84 |
artikel 9, eerste lid | artikel 26 |
artikel 9, tweede lid | artikel 27 |
9, derde lid | artikel 37, derde en vierde lid |
9, vierde lid | artikel 84 |
9, vijfde lid | artikel 35, vijfde lid en artikel 26 |
9, zesde lid | artikel 27, zesde lid |
artikel 10 | artikel 84 |
artikel 11 | artikel 35, eerste lid, onderdeel e |
artikel 12 | artikel 35, eerste lid, onderdeel e |
artikel 13 | artikel 35, eerste lid, onderdeel e |
artikel 14 | artikel 35, eerste lid, onderdeel e |
artikel 15 | behoeft geen implementatie |
artikel 16, eerste lid | behoeft geen implementatie |
artikel 16, tweede lid | artikelen 47 en 89 |
artikel 17 | behoeft geen implementatie |
artikel 18 | artikelen 47 en 89 |
artikel 19 | artikel 35 |
artikel 20 | artikelen 39 en 85 |
artikel 21 | artikel 85 |
artikel 22 | behoeft geen implementatie |
artikel 23 | behoeft geen implementatie |
artikel 24 | artikelen 35, eerste lid, en 39, eerste lid |
artikel 25 | behoeft geen implementatie |
artikel 26 | behoeft geen implementatie |
artikel 27 | behoeft geen implementatie |
artikel 28 | behoeft geen implementatie |
Richtlijn 2002/55/EG | Wet |
artikel 1 | behoeft geen implementatie |
artikel 2 | artikel 1, onderdeel g; artikel 39, eerste lid, aanhef en onderdeel b |
artikel 3 | artikel 26 |
artikel 4 | artikel 35, eerste lid, onderdeel a |
artikel 5, eerste lid | artikel 35, tweede lid |
artikel 5, tweede lid | artikel 35, vierde lid |
artikel 5, derde lid | artikel 35, derde lid |
artikel 6 | behoeft geen implementatie |
artikel 7, lid 1 | artikel 35, eerste lid, onderdelen a en b, en zesde lid |
artikel 7, lid 2 | artikel 35, eerste lid, onderdeel d |
artikel 7, lid 3 | artikel 35, eerste lid, aanhef en onderdeel e |
artikel 7, lid 4 | artikel 35, eerste lid, aanhef en onderdeel e; Besluit genetisch gemodificeerde organismen Wet milieugevaarlijke stoffen |
artikel 7, lid 5 | artikel 35, eerste lid, aanhef en onderdeel e; Warenwetbesluit Nieuwe voedingsmiddelen |
artikel 8 | artikel 84 |
artikel 9, eerste lid | artikel 26 |
artikel 9, tweede lid | artikel 27 |
9, derde lid | artikel 37, derde en vierde lid |
9, vierde lid | artikel 84 |
9, vijfde lid | artikel 35, vijfde lid en artikel 26 |
9, zesde lid | artikel 27, zesde lid |
artikel 10 | artikel 84 |
artikel 11 | artikel 35, eerste lid, onderdeel e |
artikel 12 | artikel 35, eerste lid, onderdeel e |
artikel 13 | artikel 35, eerste lid, onderdeel e |
artikel 14 | artikel 35, eerste lid, onderdeel e |
artikel 15 | behoeft geen implementatie |
artikel 16, eerste lid | behoeft geen implementatie |
artikel 16, tweede lid | artikelen 47 en 89 |
artikel 17 | behoeft geen implementatie |
artikel 18 | artikelen 47 en 89 |
artikel 19 | artikel 35 |
artikel 20 | artikel 39, eerste lid, onderdeel b |
artikel 21 | artikel 39, eerste lid, onderdeel b |
artikel 22 | artikel 40, eerste lid en tweede lid, onderdeel a |
artikel 23 | artikel 39, vijfde en zesde lid |
artikel 24 | artikel 39, eerste lid |
artikel 25 | artikel 40 |
artikel 26 | artikel 40 eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 27 | artikel 40 eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 28 | artikel 40, eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 29 | artikel 40, eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 30 | artikel 40, eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 31 | artikel 40, eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 32 | artikel 40, eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 33 | artikel 48 |
artikel 34 | behoeft geen implementatie |
artikel 35 | artikelen 39 en 40 |
artikel 36 | artikelen 39 en 40 |
artikel 37 | behoeft geen implementatie |
artikel 38 | artikel 48 |
artikel 39 | behoeft geen implementatie |
artikel 40 | behoeft geen implementatie |
artikel 41 | artikel 89, in samenhang met keuringsreglement, bedoeld in artikel 20 |
artikel 42 | artikelen 47 en 89 |
artikel 43 | behoeft geen implementatie |
artikel 44 | artikelen 39 en 85 |
artikel 45 | behoeft geen implementatie |
artikel 46 | behoeft geen implementatie |
artikel 47 | artikelen 35, eerste lid, en 39, eerste lid |
artikel 48 | artikelen 39 en 85 |
artikel 49 | artikel 48 |
artikel 50 | behoeft geen implementatie |
artikel 51 | behoeft geen implementatie |
artikel 52 | behoeft geen implementatie |
artikel 53 | behoeft geen implementatie |
Richtlijn 92/33/EEG | Wet |
artikel 1 | behoeft geen implementatie |
artikel 2 | behoeft geen implementatie |
artikel 3 | artikel 1 |
artikel 4 | artikel 40 |
artikel 5 | artikel 43 |
artikel 6 | artikelen 42 tot en met 45 |
artikel 7 | behoeft geen implementatie |
artikel 8 | artikel 42 |
artikel 9 | artikel 39 |
artikel 10 | artikelen 42 en 43 |
artikel 11 | artikelen 42 en 43 |
artikel 12 | artikel 42, vierde lid |
artikel 13 | artikel 48 |
artikel 14 | behoeft geen implementatie |
artikel 15 | behoeft geen implementatie |
artikel 16 | behoeft geen implementatie |
artikel 17 | behoeft geen implementatie |
artikel 18 | behoeft geen implementatie |
artikel 19 | artikelen 47 en 86 |
artikel 20 | behoeft geen implementatie |
artikel 21 | behoeft geen implementatie |
artikel 22 | behoeft geen implementatie |
artikel 23 | behoeft geen implementatie |
artikel 24 | artikelen 47 en 89 |
artikel 25 | behoeft geen implementatie |
artikel 26 | behoeft geen implementatie |
Richtlijn 92/34/EEG | Wet |
artikel 1 | behoeft geen implementatie |
artikel 2 | behoeft geen implementatie |
artikel 3 | artikel 1 |
artikel 4 | artikel 40 |
artikel 5 | artikel 43 |
artikel 6 | artikelen 42 tot en met 45 |
artikel 7 | behoeft geen implementatie |
artikel 8 | artikel 42 |
artikel 9 | artikelen 42 en 43 |
artikel 10 | artikelen 42 en 43 |
artikel 11 | artikelen 42 en 43 |
artikel 12 | artikel 42, vierde lid |
artikel 13 | artikel 48 |
artikel 14 | behoeft geen implementatie |
artikel 15 | behoeft geen implementatie |
artikel 16 | behoeft geen implementatie |
artikel 17 | behoeft geen implementatie |
artikel 18 | behoeft geen implementatie |
artikel 19 | artikelen 47 en 89 |
artikel 20 | behoeft geen implementatie |
artikel 21 | behoeft geen implementatie |
artikel 22 | behoeft geen implementatie |
artikel 23 | behoeft geen implementatie |
artikel 24 | artikelen 47 en 89 |
artikel 25 | behoeft geen implementatie |
artikel 26 | behoeft geen implementatie |
artikel 27 | behoeft geen implementatie |
Richtlijn 98/56/EG | Wet |
artikel 1 | Behoeft geen implementatie |
artikel 2 | artikel 1 |
artikel 3 | artikel 40 |
artikel 4 | behoeft geen implementatie |
artikel 5 | artikel 40 |
artikel 6 | artikel 42 |
artikel 7 | artikel 43 |
artikel 8 | artikelen 42 en 43 |
artikel 9 | artikelen 42 en 43 |
artikel 10 | artikel 48 |
artikel 11 | behoeft geen implementatie |
artikel 12 | behoeft geen implementatie |
artikel 13 | artikelen 47 en 89 |
artikel 14 | behoeft geen implementatie |
artikel 15 | behoeft geen implementatie |
artikel 16 | behoeft geen implementatie |
artikel 17 | behoeft geen implementatie |
artikel 18 | behoeft geen implementatie |
artikel 19 | behoeft geen implementatie |
artikel 20 | behoeft geen implementatie |
artikel 21 | behoeft geen implementatie |
Richtlijn 1999/105/EG | Wet |
artikel 1 | behoeft geen implementatie |
artikel 2 | artikelen 1 en 35, eerste lid |
artikel 3 | behoeft geen implementatie |
artikel 4 | artikel 35, eerste lid, aanhef en onderdelen c en e |
artikel 5 | artikel 35, eerste lid, aanhef en onderdeel e |
artikel 6, eerste en tweede lid | artikel 39, eerste lid, onderdeel b |
artikel 6, derde lid | artikel 39, eerste lid |
artikel 6, vierde lid | artikel 42 |
artikel 6, vijfde en zesde lid | artikel 39, zesde en zevende lid |
artikel 6, zevende en achtste lid | artikel 39, eerste lid |
artikel 7 | artikelen 35, eerste lid, aanhef en onderdeel e, en 39, eerste lid |
artikel 8 | artikelen 35, eerste lid, aanhef e onderdeel e |
artikel 9 | artikel 35, eerste lid, aanhef en onderdeel e; artikel 36, vierde lid |
artikel 10, eerste lid | artikel 37, eerste lid |
artikel 10, tweede en derde lid | artikel 26 |
artikel 11 | behoeft geen implementatie |
artikel 12 | artikel 40 eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 13 | artikel 40 eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 14 | artikel 40, eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 15 | artikel 40, eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 16 | artikel 40, eerste lid en tweede lid, onderdeel b |
artikel 17 | artikelen 39 en 40 |
artikel 18 | artikel 48 |
artikel 19 | behoeft geen implementatie |
artikel 20 | behoeft geen implementatie |
artikel 21 | artikel 48 |
artikel 22 | behoeft geen implementatie |
artikel 23 | behoeft geen implementatie |
artikel 24 | behoeft geen implementatie |
artikel 25 | behoeft geen implementatie |
artikel 26 | behoeft geen implementatie |
artikel 27 | behoeft geen implementatie |
artikel 28 | behoeft geen implementatie |
artikel 29 | behoeft geen implementatie |
artikel 30 | behoeft geen implementatie |
Richtlijn 98/44/EG | Wet |
artikel 12 | artikel 61, derde en vierde lid |
UPOV-Verdrag 1991 | Wet |
artikel 1 | artikel 1 |
artikelen 2 tot en met 4 | behoeven geen implementatie |
artikel 5 | artikel 49, eerste lid |
artikel 6 | artikel 49, tweede en derde lid |
artikel 7 | artikel 49, vierde lid |
artikel 8 | artikel 49, vijfde lid, in samenhang met artikel 35, derde lid |
artikel 9 | artikel 49, zesde lid, in samenhang met artikel 35, vierde lid |
artikel 10 | behoeft geen implementatie |
artikel 11 | artikel 54 |
artikel 12 | artikelen 49, zevende lid, en 55 |
artikel 13 | artikel 71 |
artikel 14, eerste lid | artikel 57, eerste lid |
artikel 14, tweede lid | artikel 57, vierde lid |
artikel 14, derde lid | artikel 57, vijfde lid |
artikel 14, vierde lid | behoeft geen implementatie |
artikel 14, vijfde lid | artikel 58, eerste en tweede lid |
artikel 15, eerste lid | artikel 57, derde lid |
artikel 15, tweede lid | artikel 59 |
artikel 16 | artikel 60 |
artikel 17 | artikel 61 |
artikel 18 | behoeft geen implementatie |
artikel 19 | artikel 72 |
artikel 20, eerste lid, onderdeel a | artikel 25, derde en vierde lid |
artikel 20, eerste lid, onderdeel b | behoeft geen implementatie |
artikel 20, tweede lid | artikel 27 |
artikel 20, derde lid | artikel 29, eerste en vierde lid |
artikel 20, vierde lid | artikel 30 |
artikel 20, vijfde lid | artikel 27, vijfde lid |
artikel 20, zesde lid | artikel 29, vijfde lid |
artikel 20, zevende lid | artikel 46, eerste lid |
artikel 20, achtste lid | artikel 46, eerste lid |
artikel 21 | artikel 75, eerste lid |
artikel 22 | artikel 74 |
artikelen 23 tot en met 29 | Behoeven geen implementatie |
artikel 30, eerste lid, onder i | artikel 70 |
artikel 30, eerste lid, onder ii | artikel 2 |
artikel 30, eerste lid, onder iii | artikelen 28, eerste lid, en 33; |
artikel 30, tweede lid | behoeft geen implementatie |
artikelen 31 tot en met 42 | behoeven geen implementatie |
«Behoeft geen implementatie»: het betreft hier verplichtingen die verwijzen naar de desbetreffende richtlijn of het verdrag zelf, of die een opdracht bevatten die niet hoeft te worden verwerkt in de nationale wetgeving, dan wel bepalingen die een optie inhouden.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29650-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.