Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
|---|---|---|---|---|
| Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29633-(R1760) nr. 1;A |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
|---|---|---|---|---|
| Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29633-(R1760) nr. 1;A |
Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 19 mei 2004
Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 4 juni 2004. De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens een van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer of door de Gevolmachtigde Ministers van de Nederlandse Antillen onderscheidenlijk van Aruba te kennen worden gegeven uiterlijk op 4 juli 2004.Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste en tweede lid, en artikel 5, eerste en tweede lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, heb ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 20 december 1996 te Genève totstandgekomen verdrag van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom inzake auteursrecht (WCT) (Trb. 1997, 318 en Trb. 2003, 161) en het op 20 december 1996 te Genève totstandgekomen verdrag van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom inzake uitvoeringen en fonogrammen (WPPT) (Trb. 1997, 319 en Trb. 2003, 162).1
Een toelichtende nota bij de verdragen treft u eveneens hierbij aan.
De goedkeuring wordt voor het gehele Koninkrijk gevraagd.
Aan de Gouverneurs van de Nederlandse Antillen en van Aruba is verzocht hogergenoemde stukken op 4 juni 2004 over te leggen aan de Staten van de Nederlandse Antillen en de Staten van Aruba.
De Gevolmachtigde Ministers van de Nederlandse Antillen en van Aruba zijn van deze overlegging in kennis gesteld.
In het kader van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom (WIPO) zijn op 20 december 1996 te Genève twee verdragen tot stand gekomen, te weten het Verdrag inzake auteursrecht (Trb. 1997, 318; hierna te noemen: het WCT-verdrag) en het Verdrag inzake uitvoeringen en fonogrammen (Trb. 1997, 319; hierna te noemen: het WPPT-verdrag). Beide verdragen zijn inmiddels door de vereiste 30 staten bekrachtigd, waarop het WCT-verdrag op 6 maart 2002 en het WPPT-verdrag op 20 mei 2002 in werking is getreden. Beide verdragen beogen het bestaande internationale instrumentarium op dit gebied aan te vullen en te moderniseren, mede om recht te doen aan de snel voortschrijdende technologische ontwikkelingen. Met name het gebruik van muziek en auteursrechtelijk beschermde werken op en via Internet krijgt daarmee een duidelijker juridische status.
De WIPO-verdragen vormen een belangrijke afspiegeling van de huidige mondiale consensus over de bescherming van de rechten van auteurs, uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen, ook in een digitale omgeving. Ze verklaren uitdrukkelijk het auteursrecht en de rechten van uitvoerende kunstenaars en van fonogrammenproducenten van toepassing in de digitale omgeving. In een periode van snelle ontwikkeling en convergentie van de informatie- en communicatietechnologie vormt die mondiale consensus op zich al een mijlpaal. Belangrijk is verder de internationale erkenning van het feit dat het, zowel in een digitale als in een niet-digitale omgeving, noodzakelijk is een evenwicht in stand te houden tussen de rechten van auteurs, uitvoerende kunstenaars en fonogrammenproducenten, enerzijds, en de belangen van het publiek, anderzijds, met name wat betreft onderwijs, onderzoek en de toegang tot informatie.
Overigens is de in de verdragen neergelegde standaard op belangrijke punten op hetzelfde niveau gebracht, als thans reeds in de Nederlandse wetgeving is verankerd. Partij worden bij beide verdragen brengt daarom voor Nederland geen grote wetswijzigingen met zich mee. De ratificatie van het WCT-verdrag brengt in het geheel geen wijziging met zich mee, terwijl de ratificatie van het WPPT-verdrag slechts op onderdelen tot aanpassing van de Nederlandse wetgeving, in casu de Wet op de naburige rechten, noopt. Die aanpassingen zijn echter alle opgenomen in het al ingediende wetsvoorstel ter implementatie van Richtlijn nr. 2001/29/EG (Kamerstukken II 2001/02, 28 482), met name zoals gewijzigd bij tweede nota van wijziging (Kamerstukken II 2002/03, nr. 9).
Dat laat onverlet dat voor rechthebbenden een versterking kan worden geconstateerd van de mogelijkheden om hun rechten over de grenzen heen uit te oefenen.
Met Richtlijn nr. 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PbEG L 167/10) heeft de Gemeenschap, binnen haar bevoegdheden, al voor het overgrote deel uitvoering gegeven aan de verplichtingen die voortvloeien uit de beide WIPO-verdragen. Een wetsvoorstel tot wijziging van de Auteurswet 1912 en de Wet op de naburige rechten ter implementatie van deze richtlijn is op 6 augustus 2002 bij de Tweede Kamer ingediend ( Kamerstukken II 2001/02, 28 482).
In Europees verband is het streven erop gericht om na de implementatie van Richtlijn nr. 2001/29/EG tot bekrachtiging van de beide WIPO-verdragen over te gaan. Bij Besluit nr. 2000/278/EG van de Raad van Ministers van 16 maart 2000 houdende goedkeuring namens de Europese Gemeenschap van het WIPO-verdrag inzake het auteursrecht en het WIPO-verdrag inzake uitvoeringen en fonogrammen hebben de Europese Gemeenschap en haar lidstaten besloten tot gezamenlijke bekrachtiging (PbEG L 89/6).
De bescherming van werken van letterkunde en kunst wordt sinds 1886 met name geregeld in de zogenoemde Berner Conventie. Deze is laatstelijk herzien bij de Akte van Parijs van 24 juli 1971 van de Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst (Trb. 1972, 157), hierna te noemen: de Herziene Berner Conventie (Trb. 1972, 114). Sinds deze laatste herziening hebben technologische ontwikkelingen een ongekend snelle ontwikkeling doorgemaakt, en is ook mondiaal het besef van het belang van het auteursrecht en de naburige rechten sterk gegroeid.
Dat laatste heeft in 1993 geleid tot de bekrachtiging van het op 26 oktober 1961 te Rome tot stand gekomen Internationaal Verdrag inzake de bescherming van uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen en omroeporganisaties (Trb. 1986, 182; hierna te noemen: het Verdrag van Rome). Dat verdrag is voor ons land op 1 juli 1993 in werking getreden.
In het kader van de WIPO is in het begin van de jaren negentig van de vorige eeuw de behoefte gerezen om op het terrein van het auteursrecht en de naburige rechten internationale regels vast te stellen met het oog op de opkomst van nieuwe technologieën. Dit is indertijd kortweg aangeduid als de «digitale agenda». De discussie daarover boekte in eerste instantie weinig voortgang, omdat de meeste aandacht aanvankelijk uit ging naar de ontwikkelingen rondom de oprichting van de Wereldhandelsorganisatie, en met name naar het onderdeel dat betrekking had op intellectuele eigendomsrechten. Dat leidde uiteindelijk tot de totstandkoming van de op 1 januari 1996 in werking getreden. Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (hierna: TRIPS-Overeenkomst; Trb. 1994, 235, blz. 337). Dit verdrag is een bijlage bij de op 15 april 1994 te Marrakesh tot stand gekomen Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie, met Bijlagen en Ministeriële besluiten, Verklaringen en Slotakte (Trb. 1994, 235).
De vervolgens in WIPO-kader versterkt voortgezette discussie over de «digitale agenda» mondde uiteindelijk uit in een diplomatieke conferentie, die van 2 tot 20 december 1996 in Genève plaatsvond. In verband daarmee werd door de Tweede Kamer op 10 december 1996 een motie aangenomen over het reproductierecht en het distributierecht (Kamerstukken II 1996/97, 25 154, nr. 1). De strekking van de motie was dat moest worden voorkomen dat consumptief gebruik van werken, waaronder het zogenaamde «browsen», aan auteursrechtelijke toestemming werd verbonden, terwijl de motie zich ook keerde tegen de introductie van een importrecht en een totaalverbod van parallelimport. Deze uitgangspunten, die een belangrijke steun betekenden voor het bestaande regeringsbeleid ter zake, zijn met succes ingebracht in de onderhandelingen. Het WCT-verdrag bevat uiteindelijk geen bepaling over het reproductierecht, terwijl de algemene bepaling over het reproductierecht in het WPPT-verdrag equivalent is aan die welke voorkomt in de Wet op de naburige rechten. Ten aanzien van het uitputtingsvraagstuk zij opgemerkt dat deze WIPO-verdragen slechts voorzien in een algemeen distributierecht, waarvan noch in de Herziene Berner Conventie, noch in het Verdrag van Rome sprake is. Een keuze voor een nationaal of regionaal uitputtingsregime wordt in de verdragen niet gemaakt. Verdragspartijen blijven daarom vrij het uitputtingsregime te kiezen dat geldt nadat auteursrechtelijk of nabuurrechtelijk beschermde werken of fonogrammen voor het eerst met toestemming van de rechthebbende in het verkeer zijn gebracht (artikel 6, tweede lid, van het WCT-verdrag en artikel 8, tweede lid, van het WPPT-verdrag).
Intussen bleek er ook op Europees niveau sprake van een sterk groeiende aandacht voor het belang van het auteursrecht en de naburige rechten. Illustratief daarvoor zijn het in juli 1995 gepubliceerde Groenboek van de Europese Commissie over het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij alsmede het op 30 januari 2003 door de Europese Commissie ingediende richtlijnvoorstel inzake de maatregelen en procedures om de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen (COM(2003) 46 def.). Inmiddels kan worden gesproken over een min of meer samenhangend geheel van Europese regelgeving over auteursrecht en naburige rechten, dat bestaat uit de volgende zeven richtlijnen:
– Richtlijn nr. 91/250/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 mei 1991 betreffende de rechtsbescherming van computerprogramma's (PbEG L 122/42);
– Richtlijn nr. 92/100/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van de intellectuele eigendom (PbEG L 346/61), zoals gewijzigd bij Richtlijn nr. 93/83/EEG en Richtlijn nr. 2001/29/EG;
– Richtlijn nr. 93/83/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 september 1993 tot coördinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van de satellietomroep en de doorgifte via de kabel (PbEG L 248/15), zoals gewijzigd bij Richtlijn nr. 2001/29/EG;
– Richtlijn nr. 93/98/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 oktober 1993 betreffende de harmonisatie van de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten (PbEG L 290/9);
– Richtlijn nr. 96/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 11 maart 1996 betreffende de rechtsbescherming van databanken (PbEG L 77/20);
– Richtlijn nr. 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PbEG L 167/10);
– Richtlijn nr. 2001/84/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 september 2001 betreffende het volgrecht ten behoeve van de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk (PbEG L 272/32).
Deze richtlijnen hebben bijna alle als gemeenschappelijke noemer dat zij de harmonisatie van een bijzonder onderwerp tot doel hebben. Anders ligt dat bij Richtlijn nr. 2001/29/EG, die een meer horizontaal karakter heeft en een aantal kernelementen van de rechten en beperkingen daarop harmoniseert met het oog op de informatiemaatschappij. Met deze richtlijn en de implementatie ervan in nationale wetgeving wordt beoogd om ratificatie van de beide WIPO-verdragen door de Gemeenschap en haar lidstaten mogelijk te maken. Het voornemen daartoe is nader geconcretiseerd in het al genoemde Raadsbesluit nr. 2000/278/EG, waarin tot uitdrukking is gebracht dat de bevoegdheid tot bekrachtiging een zogenaamde gemengde bevoegdheid is, dat wil zeggen een aangelegenheid van zowel de Gemeenschap als de lidstaten.
3. Het belang van auteursrecht en naburige rechten in de informatiemaatschappij
Het auteursrecht en de naburige rechten vormen een belangrijk onderdeel van de regelgeving in de informatiemaatschappij. Het belang van dit onderwerp, al gegeven door de grote daarmee gemoeide maatschappelijke, culturele, sociale en economische belangen, is nog gestegen door de snelle ontwikkeling van technologieën die nieuwe vragen doen rijzen omtrent de productie, beschikbaarheid en toegankelijkheid van informatie en de rechten daarop. Evenwicht is daarom nodig tussen de belangen van rechthebbenden en die van gebruikers. Aan de ene kant wordt, aldus de preambule van de WIPO-verdragen, gestreefd naar een zo doeltreffend en eenvormig mogelijke ontwikkeling en bescherming van de rechten van auteurs, uitvoerende kunstenaars en fonogrammenproducenten. Aan de andere kant groeit het inzicht dat het auteursrecht geen onnodige belemmeringen moet opwerpen voor, bijvoorbeeld, consumenten, het functioneren van instellingen die opereren in het algemeen belang, alsmede, aldus de preambule van de WIPO-verdragen, voor onderwijs, onderzoek en de toegang tot informatie. Omdat het auteursrecht en de naburige rechten bovendien een grensoverschrijdende materie vormen, dient internationale harmonisatie, zoals thans voorzien in de WIPO-verdragen, de rechtszekerheid, de gelijke behandeling van justitiabelen en de mogelijkheid om op breder dan het nationale terrein investeringen terug te verdienen. Het auteursrecht en de naburige rechten vormen een terrein waar de internationalisering bij uitstek is voortgeschreden, met overigens alle daaraan verbonden gevolgen voor de invloed die de nationale wetgever nog kan uitoefenen.
De situatie in Nederland kenmerkt zich door enerzijds een hoog niveau van bescherming en anderzijds een afgewogen stelsel van beperkingen op de rechten ten behoeve van gebruikers, zoals consumenten, bibliotheken, onderwijsinstellingen, archieven, omroeporganisaties en de pers. Volgens een in opdracht van de Stichting Auteursrechtbelangen door de Stichting Economisch Onderzoek uitgevoerd onderzoek blijkt dat de sector auteursrecht een aanzienlijk aandeel levert aan het bruto nationaal product. Bovendien lijkt het aandeel een stijgende tendens te vertonen (SEO Onderzoek, De economische betekenis van het auteursrecht in 1998, rapportage 2000). De groeiende economische betekenis van het auteursrecht en de naburige rechten kan moeilijk los worden gezien van de ongekend snelle technologische ontwikkelingen die het huidige tijdsgewricht kenmerken. Daarom heeft binnen het Ministerie van Justitie onderzoek plaatsgevonden naar het lange termijn perspectief van het auteursrecht, om elementen te identificeren die voor het toekomstige beleid op dit terrein en de Nederlandse inbreng ter zake in internationale fora van belang kunnen zijn. Dat heeft geresulteerd in het als discussiestuk bedoelde rapport «Auteursrecht in de informatiemaatschappij – Bouwstenen voor een justitiestrategie», waarover de Tweede Kamer bij brief van 19 maart 2002 is geïnformeerd (Kamerstukken II 2001/02, 26 538, nr. 6).
De culturele en economische waarde van creatieve prestaties is niet gebonden aan landsgrenzen. De inmiddels tot stand gebrachte verdragen en Europese regelgeving illustreren genoegzaam het grensoverschrijdend karakter van auteursrecht en naburige rechten. De betekenis van deze verdragen op het gebied van auteursrecht en naburige rechten is dat zij een minimumniveau aan bescherming bieden, terwijl onderdanen van aangesloten staten, binnen de door het verdrag aangegeven grenzen, in andere verdragslanden dezelfde bescherming genieten voor hun prestaties als eigen onderdanen van die staten. De in 1996 overeengekomen WIPO-verdragen markeren ook in dat opzicht, mondiaal gezien, een belangrijke ontwikkeling.
4. Kern en doelstellingen van de WIPO-verdragen
De WIPO-verdragen van 20 december 1996 vormen een belangrijke actualisering van de internationale bescherming van het auteursrecht en de naburige rechten. Meer in het bijzonder kan het WCT-verdrag worden beschouwd als een modernisering van de Herziene Berner Conventie, terwijl het WPPT-verdrag deels als een modernisering van het Verdrag van Rome kan worden beschouwd. Beide verdragen verklaren het auteursrecht en de rechten van uitvoerende kunstenaars en fonogrammenproducenten uitdrukkelijk van toepassing in de digitale omgeving. Dit belangrijke uitgangspunt is onder meer vervat in een interpretatieve verklaring van de Verdragsluitende Partijen bij artikel 1, vierde lid, van het WCT-verdrag, inhoudende dat het reproductierecht, zoals omschreven in artikel 9 van de Herziene Berner Conventie, en de krachtens die bepaling toegestane uitzonderingen ten volle van toepassing zijn in de digitale omgeving en met name op het gebruik van werken in digitale vorm. Zie voor deze en soortgelijke verklaringen rubriek J van Trb. 2003, 161. Bovendien, aldus deze verklaring, vormt het opslaan in digitale vorm van een beschermd werk in een elektronisch medium een reproductie in de zin van artikel 9 van de Herziene Berner Conventie.
De WIPO-verdragen bevatten, kort gezegd, regels die zijn ingegeven door nieuwe technologieën, zoals het terbeschikkingstellingrecht bij zogenaamde «on-demand-delivery», de toepassing van het auteursrecht op computerprogramma's en elektronische databanken alsmede de mogelijkheid om maatregelen te nemen tegen het omzeilen van technische beveiliging. Daarnaast beogen zij een wereldwijde verhoging van het niveau van bescherming van auteursrecht en de naburige rechten, zoals bijvoorbeeld tot uitdrukking komend in het distributierecht, het verhuurrecht en de beschermingsduur van fotografische werken.
4.2 Algemeen belang: beperkingen en uitzonderingen
De preambule van de beide WIPO-verdragen bepaalt dat een evenwicht moet worden gehandhaafd tussen de belangen van rechthebbenden enerzijds en het grotere algemeen belang anderzijds, waaronder begrepen de belangen van onderwijs, onderzoek en de toegang tot informatie. Dit belangrijke uitgangspunt is niet beperkt tot de digitale omgeving, maar heeft evenzeer betrekking op de niet-digitale onderwerpen. Uit beide verdragen vloeit voorts voort dat het in Nederland bestaande systeem van uitzonderingen en beperkingen op het auteursrecht en de naburige rechten in beginsel kan blijven bestaan (artikel 10 van het WCT-verdrag en artikel 16 van het WPPT-verdrag).
De beide WIPO-verdragen bevatten een nagenoeg identieke bepaling over de handhaving van auteurs- respectievelijk naburige rechten. Zonder dat een onderscheid wordt gemaakt tussen bestuursrechtelijke, strafrechtelijke en/of civielrechtelijke handhaving, hebben de verdragspartijen in algemene zin de verplichting aanvaard om, overeenkomstig hun wetgeving, de nodige maatregelen te nemen om de toepassing van de verdragen te verzekeren. De noodzaak van een doeltreffende piraterijbestrijding staat daarbij voorop. Zoals hierna bij de artikelsgewijze toelichting op de WIPO-verdragen nader zal worden aangegeven, biedt de Nederlandse wetgeving daartoe al voldoende civiel- en strafrechtelijke instrumenten. Niettemin biedt dit aspect van de beide verdragen, zoals ook in de preambule bij Richtlijn nr. 2001/29/EG is aangegeven (overweging 15), een belangrijk aanknopingspunt voor een verbetering van de wereldwijde bestrijding van piraterij.
4.4 Interpretatieve verklaringen
De beide WIPO-verdragen zijn na een moeizaam proces van onderhandelen tot stand gekomen. De vele artikelsgewijze verklaringen ofwel «agreed statements», die door de Diplomatieke Conferentie op 20 december 1996 zijn aangenomen, getuigen daarvan. Het betreft hier negen verklaringen bij het WIPO-auteursrechtverdrag en tien verklaringen bij het WIPO-verdrag inzake uitvoeringen en fonogrammen (Trb. 2003, 161 en 162). Het gebruik van deze verklaringen weerspiegelt de wens van partijen om de interpretatie van bepaalde artikelen te verduidelijken zonder het risico te lopen dat het moeizaam bereikte onderhandelingsresultaat weer in volle omvang ter discussie zou komen te staan, waardoor een succesvolle afloop van de diplomatieke conferentie zelfs gevaar zou kunnen lopen. Als zodanig komt een dergelijk gebruik van verklaringen in de internationale onderhandelingspraktijk vaker voor.
Voor zover van belang, zijn deze verklaringen hierna betrokken bij de artikelsgewijze toelichting van beide verdragen. In algemene zin kan worden opgemerkt dat de betrokken verklaringen, die steeds zijn aanvaard door de Diplomatieke Conferentie als geheel, de materiële betekenis van de artikelen waarop zij betrekking hebben nader preciseren. Zij hebben daarmee het karakter van interpretatieve verklaringen, die integraal onderdeel uitmaken van de betrokken WIPO-verdragen, en zijn medebepalend voor de verdragsverplichtingen die worden aangegaan. Op grond van artikel 31, tweede lid, van het op 23 mei 1969 te Wenen tot stand gekomen Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van (Trb. 1972, 51; Nederlandse vertaling in Trb. 1985, 79) moeten deze «agreed statements», als deel uitmakend van de context van een verdrag, bij de interpretatie daarvan worden betrokken. De verklaringen worden samen met de verdragen ter parlementaire goedkeuring aangeboden.
Op 9 juli 2002 heeft de Minister van Justitie de Commissie auteursrecht gevraagd te adviseren over parlementaire goedkeuring van de beide WIPO-verdragen en de uit de ratificatie van het WPPT-verdrag voortvloeiende noodzaak tot wijziging van de Wet op de naburige rechten. Daarbij is onder meer de vraag voorgelegd of bij de ratificatie van het WPPT-verdrag een of meer voorbehouden zouden moeten worden gemaakt, overeenkomstig de voorbehouden die in 1993 bij de bekrachtiging van het Verdrag van Rome zijn gemaakt (Trb. 1993, 133).
De Commissie auteursrecht heeft haar advies hierover op 17 januari 2003 uitgebracht en in overweging gegeven de destijds bij ratificatie van het Verdrag van Rome gemaakte voorbehouden naar het WPPT-verdrag door te trekken, voor zover de regering daartoe althans krachtens EG-recht nog bevoegd mocht zijn (vgl. www.justitie.nl; daarover nader hieronder, paragraaf 7).
6. Artikelsgewijze bespreking van de WIPO-verdragen
6.1 Het verdrag inzake auteursrecht (WCT-verdrag)
In artikel 1, eerste lid, wordt de verhouding geregeld tussen het WCT-verdrag en andere auteursrechtverdragen, in het bijzonder de Herziene Berner Conventie. Voor zover het gaat om verdragspartijen die partij zijn bij zowel de bij de Herziene Berner Conventie opgerichte Unie als bij het WCT-verdrag, vormt het WCT-verdrag een «bijzondere schikking» in de zin van artikel 20 van de Herziene Berner Conventie. Daarmee wordt aangegeven dat het WCT-verdrag auteurs deels ruimere rechten toekent dan de Herziene Berner Conventie, althans dat het WCT-verdrag een breder bereik heeft. In dit verband kan met name worden gedacht aan de omstandigheid dat het WCT-verdrag nadrukkelijker dan de Herziene Berner Conventie betrekking heeft op de digitale omgeving. Overigens doet het WCT-verdrag geen afbreuk aan de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit andere verdragen, zoals de op 24 juli 1971 te Parijs totstandgekomen herziene Universele Auteursrechtconventie (Trb. 1972, 114), die op 30 november 1985 voor ons land in werking is getreden, en de TRIPS-Overeenkomst.
Artikel 1, tweede lid, maakt duidelijk dat het WIPO-auteursrechtverdrag geen afbreuk doet aan de bestaande internationale verplichtingen die de verdragsluitende staten onderling al in het kader van de Herziene Berner Conventie waren aangegaan, terwijl artikel 1, derde lid, aangeeft dat onder «Berner Conventie» wordt verstaan de Akte van Parijs van 24 juli 1971 voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst.
Artikel 1, vierde lid, verduidelijkt dat de verdragsluitende partijen die partij worden bij het WCT-verdrag moeten blijven voldoen aan de in de artikelen 1 tot en met 21 verankerde kernbepalingen van de Herziene Berner Conventie, met inbegrip van de bijzondere bepalingen betreffende de ontwikkelingslanden, zoals die zijn neergelegd in het Aanhangsel bij de Herziene Berner Conventie.
In wezen brengt artikel 1 tot uitdrukking dat het WIPO-auteursrechtverdrag geen afbreuk doet aan de Herziene Berner Conventie, maar daaraan veeleer iets toevoegt ten aanzien van die staten die partij bij beide verdragen zijn of worden. In essentie gaat het hierbij om de regeling van de volkenrechtelijke consequenties die moeten worden verbonden aan het feit dat een later verdrag – het WCT-verdrag – tot stand is gekomen dat betrekking heeft op een materie ten aanzien waarvan al een eerder verdrag – de Herziene Berner Conventie – bestond.
Deze artikel geeft aan dat de reikwijdte van het auteursrecht beperkt wordt tot de bescherming van uitingen. Ideeën, procedures, werkwijzen of wiskundige concepten vallen buiten de bescherming van het auteursrecht. Dit uitgangspunt ligt al besloten in de in artikel 10 van de Auteurswet 1912 gegeven, niet-limitatieve omschrijving van hetgeen als voorwerp van de bescherming van het auteursrecht kan worden aangemerkt.
Deze bepaling verplicht de verdragsluitende partijen tot een overeenkomstige toepassing van de artikelen 2 tot en met 6 van de Herziene Berner Conventie met betrekking tot de bescherming waarin het WCT-verdrag voorziet. Het gaat daarbij, kort gezegd, om de in de Herziene Berner Conventie vermelde voorschriften inzake «werken van letterkunde en kunst» (artikel 2), openbare voordrachten en politieke redevoeringen (artikel 2bis), de beschermingsomvang van de Herziene Berner Conventie (artikel 3), de bescherming van makers van cinematografische werken en bouwwerken (artikel 4), de bescherming van auteurs in grensoverschrijdende situaties (artikel 5), alsmede de bescherming van werken van onderdanen van een land dat niet bij de Unie van Bern is aangesloten (artikel 6). Deze Unie van Bern is opgericht bij de Herziene Conventie van Bern.
Een interpretatieve verklaring bij artikel 3 van het WCT-verdrag verduidelijkt dat de notie «land van de Unie», die in de artikelen 2 tot en met 6 van de Herziene Berner Conventie voorkomt, voor de toepassing van artikel 3 van het WIPO-auteursrechtverdrag moet worden gelezen als een verwijzing naar dit laatste verdrag. In het verlengde hiervan maakt de verklaring duidelijk dat de in de Herziene Berner Conventie gebezigde uitdrukking «land dat geen lid van de Unie is» onder dezelfde omstandigheden moet worden gelezen als verwijzende naar een land dat geen partij bij het WCT-verdrag is, terwijl de uitdrukking «deze Conventie» in artikel 2, achtste lid, artikel 2bis, tweede lid, artikel 3, artikel 4 en artikel 5 van de Herziene Berner Conventie wordt gelezen als een verwijzing naar de Herziene Berner Conventie en het WCT-verdrag. Ten slotte volgt uit de verklaring dat het begrip«onderdaan van een van de landen van de Unie» in de Herziene Berner Conventie voor de toepassing van het WCT-verdrag bij toetreding van de Europese Unie kan worden gelezen als verwijzende naar een onderdaan van een van de lidstaten van de Europese Unie.
Artikel 3 en de daarbij behorende interpretatieve verklaring strekken er in feite toe de reikwijdte van een aantal kernbepalingen van de Herziene Berner Conventie te incorporeren in het nieuwe WCT-verdrag en de beide verdragen in terminologisch opzicht beter bij elkaar te laten aansluiten.
Computerprogramma's worden beschermd als werken van letterkunde in de zin van artikel 2 van de Herziene Berner Conventie, ongeacht de uitdrukkingswijze of uitdrukkingsvorm daarvan. Uit een bij artikel 4 van het WCT-verdrag behorende interpretatieve verklaring volgt dat de beoogde bescherming van computerprogramma's overeenstemt met artikel 2 van de Herziene Berner Conventie en gelijk is aan de bescherming die in dit opzicht voortvloeit uit de TRIPS-Overeenkomst. Het WCT-verdrag neemt, met andere woorden, de standaard die thans met name is voorzien in artikel 10 van de TRIPS-Overeenkomst ten aanzien van de bescherming van computerprogramma's over.
Tegen deze achtergrond voegt artikel 4 van het WCT-verdrag niets toe aan de auteursrechtelijke bescherming van computerprogramma's, zoals die al besloten lag in artikel 2 van de Herziene Berner Conventie en artikel 10 van de TRIPS-Overeenkomst. Daar komt bij dat in EG-kader via Richtlijn nr. 91/250/EEG betreffende de rechtsbescherming van computerprogramma's al harmonisatie tot stand is gebracht. De implementatie van deze richtlijn heeft ertoe geleid dat bij Wet van 7 juli 1994 tot wijziging van de Auteurswet 1912 in verband met de rechtsbescherming van computerprogramma's (Stb. 1994, 521) onder meer een nieuw Hoofdstuk VI aan de Auteurswet 1912 is toegevoegd met bijzondere bepalingen betreffende computerprogramma's (artikelen 45h-45n Auteurswet 1912). Gelet op dit alles is de Kamer al bericht dat artikel 4 van het WCT-verdrag voor Nederland – en de overige lidstaten van de EG – geen nieuws behelst (Kamerstukken II 1996/97, 25 154, nr. 3).
Hierin is bepaald dat verzamelingen van gegevens of van ander materiaal, in welke vorm dan ook, die vanwege de keuze of rangschikking van hun inhoud een schepping van de geest vormen als zodanig auteursrechtelijk worden beschermd. Deze bescherming van databanken strekt zich niet uit tot de daarin opgenomen gegevens of het materiaal zelf, en laat het daarop eventueel rustende auteursrecht onverlet. Uit een bijbehorende interpretatieve verklaring blijkt dat de reikwijdte van deze databankenbescherming strookt met artikel 2 van de Herziene Berner Conventie en gelijk is aan de in de TRIPS-Overeenkomst voorziene bescherming.
Het artikel voegt daarom weinig toe aan hetgeen in bestaande verdragen is bepaald omtrent de bescherming van databanken. Daar komt bij dat in EG-verband al is overgegaan tot harmonisatie met de aanvaarding van Richtlijn nr. 96/9/EG betreffende de rechtsbescherming van databanken. Deze heeft in Nederland geleid tot de op 21 juli 1999 in werking getreden Databankenwet (Stb. 1999, 303), alsmede tot introductie van de auteursrechtelijke bescherming van databanken in de artikelen 10, derde en vierde lid, 12b, 16b en 24a van de Auteurswet 1912. Daarbij is tevens rekening gehouden met de uit de Herziene Berner Conventie en de TRIPS-Overeenkomst voortvloeiende verplichtingen.
Artikel 6, eerste lid, regelt het belangrijke distributierecht. Het algemeen geformuleerde distributierecht geeft de auteurs van werken van letterkunde en kunst het uitsluitend recht toestemming te verlenen voor het door verkoop of andere eigendomsovergang voor het publiek beschikbaar stellen van het origineel en de exemplaren van hun werken. Blijkens een bijbehorende interpretatieve verklaring is dit distributierecht nadrukkelijk beperkt tot stoffelijke voorwerpen, zoals boeken, cd-rom's en dvd's.
Hetzelfde geldt voor de in het tweede lid geregelde uitputting. Deze bepaling laat de verdragspartijen vrij om de eventuele voorwaarden te bepalen waaronder sprake is van uitputting van het distributierecht na de eerste verkoop of andere overdracht van het origineel of van een exemplaar van het werk met toestemming van de auteur. Het WCT-verdrag maakt derhalve geen principiële keuze tussen nationale, regionale of wereldwijde uitputting, maar laat regeling hiervan na de eerste verkoop of overdracht over aan de verdragspartijen.
De introductie van een algemeen distributierecht was destijds in het internationale auteursrecht nieuw. De Herziene Berner Conventie en de TRIPS-Overeenkomst kennen geen vergelijkbare bepaling. Ten aanzien van de uitputting is uiteindelijk gekozen voor een compromis: wereldwijde uitputting van het distributierecht, met de vrijheid voor de verdragspartijen om dit na de eerste verkoop of overdracht anders te regelen.
Beide aspecten worden nader uitgewerkt in artikel 4 van Richtlijn nr. 2001/29/EG. Artikel 4, eerste lid, van de richtlijn geeft uitvoering aan artikel 6, eerste lid, van het WCT-verdrag, terwijl artikel 4, tweede lid, de vrijheid nader inkadert die artikel 6, tweede lid, van het WCT-verdrag laat ten aanzien van de regeling van de uitputting na de eerste verkoop of overdracht. In de richtlijn is nadrukkelijk gekozen voor een stelsel van communautaire uitputting: het distributierecht is in de Gemeenschap uitgeput, als de eerste verkoop of andere eigendomsovergang in de Gemeenschap geschiedt door de rechthebbende of met diens toestemming.
Op zich is dit niet nieuw. Het beginsel van communautaire uitputting geldt al voor naburige rechten, mede naar aanleiding van de uitspraak van het Hof van Justitie van 16 juli 1998 inzake Silhouette (NJ 1999, 392), het auteursrecht op computerprogramma's en databankrechten. Ook andere EG-regelingen inzake intellectuele eigendom gaan uit van communautaire uitputting. Ter illustratie wordt gewezen op de Eerste Richtlijn nr. 89/104/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PbEG L 40/1), Verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van de Europese Unie inzake het communautaire kwekersrecht van 27 juli 1994 (PbEG L 227/1) en Richtlijn nr. 98/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 13 oktober 1998 inzake de rechtsbescherming van modellen (PbEG L 289/28). Voor zover het auteursrecht op databanken betreft was de regel van de Gemeenschapsuitputting al neergelegd in artikel 12b Auteurswet 1912; waar het gaat om het «sui generis» recht op databanken is het beginsel van communautaire uitputting al vervat in artikel 2, derde lid, van de Databankenwet.
Op grond van het wetsvoorstel ter implementatie van Richtlijn nr. 2001/29/EG wordt artikel 12b Auteurswet 1912 aldus gewijzigd dat het beginsel van «Gemeenschapsuitputting» niet meer is beperkt tot het auteursrecht op databanken, maar een algemene strekking krijgt (Kamerstukken II 2001/02, 28 482). Daarmee wordt tevens voldaan aan artikel 6, tweede lid, van het WCT-verdrag.
Het WCT-verdrag geeft auteurs van computerprogramma's, cinematografische werken en werken belichaamd in fonogrammen het uitsluitend recht om toestemming te verlenen tot de commerciële verhuur aan het publiek van oorspronkelijke werken of kopieën daarvan. Van dit recht van verhuur zijn krachtens artikel 7, tweede lid, achtereenvolgens uitgezonderd computerprogramma's, als het programma zelf niet het eigenlijke voorwerp van verhuur is, en cinematografische werken, ten minste als de commerciële verhuur niet heeft geleid tot wijdverspreid kopiëren van dergelijke werken zodat het uitsluitend reproductierecht wezenlijk wordt aangetast.
Evenals ten aanzien van het distributierecht is ook met betrekking tot het verhuurrecht in een interpretatieve verklaring verduidelijkt dat het daarbij slechts gaat om vastgelegde exemplaren die als tastbare voorwerpen in het verkeer kunnen worden gebracht. Verder blijkt uit een interpretatieve verklaring bij artikel 7 van het WCT-verdrag , dat het aldaar voorziene verhuurrecht geen ander beschermingsniveau verleent, dan al voortvloeit uit artikel 14, vierde lid, van de TRIPS-Overeenkomst.
In Nederland is het verhuurrecht met name geregeld in artikel 12a van de Auteurswet 1912 en het leenvergoedingsrecht in de artikelen 15c tot en met 15g van de Auteurswet 1912. Beide vormen een nadere uitwerking van Richtlijn nr. 92/100/EEG betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van de intellectuele eigendom en maken nadere aanpassing van de Nederlandse wetgeving aan het WCT-verdrag niet nodig.
Dit artikel betreft het recht op mededeling aan het publiek en voorziet in een algemeen exclusief openbaarmakingsrecht. Een dergelijk algemeen openbaarmakingsrecht ontbreekt in de Herziene Berner Conventie, die daaromtrent slechts enkele specifieke en beperktere voorschriften kent, te weten de artikelen 11, eerste lid, onderdeel 2°, artikel 11 bis, eerste lid, onderdelen 1° en 2°, artikel 11 ter, eerste lid, onderdeel 2°, artikel 14, eerste lid, onderdeel 2° en artikel 14 bis, eerste lid. Het WCT-verdrag laat deze specifieke regelingen in de Herziene Berner Conventie onverlet.
Auteurs van werken van letterkunde en kunst hebben het uitsluitende recht om toestemming te geven voor het per draad of langs draadloze weg mededelen van hun werken aan het publiek. Hieronder wordt mede begrepen een zodanige beschikbaarstelling aan het publiek dat werken en prestaties voor leden van het publiek toegankelijk zijn op een individueel te bepalen plaats en tijdstip. Aldus geformuleerd strekt het openbaarmakingsrecht zich mede uit tot zogenaamde «on-demand-» of interactieve systemen, zoals Internet. Vanwege dit laatste aspect gaat artikel 8 van het WCT-verdrag vergezeld van een interpretatieve verklaring, die vooral van belang is voor de telecommunicatie-industrie en Internetserviceproviders. Deze luidt ter zake: «Het is wel verstaan dat de enkele terbeschikkingstelling van materiële faciliteiten voor het mogelijk maken of verrichten van een mededeling op zich geen mededeling in de zin van dit Verdrag of de Berner Conventie uitmaakt.»
Artikel 8 van het WCT-verdrag stelt buiten twijfel dat de beschikbaarstelling aan het publiek via, bijvoorbeeld, Internet of de kabel exclusief aan de auteursrechthebbende zelf is voorbehouden. Het media- en techniekneutraal geformuleerde openbaarmakingsbegrip in artikel 1 juncto 12 van de Auteurswet 1912 is dusdanig ruim en flexibel geformuleerd dat ook nieuwe openbaarmakings- en elektronische distributievormen, zoals die via Internet of via andere elektronische netwerken, onder het bereik van de Auteurswet kunnen vallen. Bijgevolg ligt in de huidige Auteurswet al een verbodsrecht ten aanzien van «audio-on-demand» diensten besloten (vgl. bijvoorbeeld Hof Den Haag, 1 december 1994, Informatierecht/AMI 1995, p. 51). Zoals de Tweede Kamer al eerder is bericht, behoeft de Auteurswet 1912 daarom geen aanpassing (Kamerstukken II 1996/97, 25 154, nr. 3).
Artikel 9 bepaalt ten aanzien van de beschermingsduur van fotografische werken dat de verdragspartijen artikel 7, vierde lid, van de Herziene Berner Conventie niet zullen toepassen. Daaromtrent geeft de Herziene Berner Conventie aan dat het aan de verdragspartijen is voorbehouden om de beschermingsduur te regelen, met dien verstande dat deze niet korter mag zijn dan vijfentwintig jaar te rekenen vanaf de vervaardiging van het werk.
In de Nederlandse situatie brengt artikel 9 van het WCT-verdrag geen wijziging omdat de artikelen 37 e.v. van de Auteurswet 1912, overeenkomstig Richtlijn nr. 93/98/EEG betreffende de harmonisatie van de beschermingstermijn van het auteursrecht en de naburige rechten, uit gaan van een algemene auteursrechtelijke beschermingsduur van zeventig jaar.
De wettelijke uitzonderingen en beperkingen, zoals die inhoud en betekenis hebben gekregen binnen het auteursrecht, vormen het instrument waarmee het juiste evenwicht tussen rechthebbenden en gebruikers kan worden bereikt. De beperkingen bieden de gebruikers een basis voor, onder meer, de uitoefening van taken in het algemeen belang. Vandaar dat groot belang wordt gehecht aan een zorgvuldige afweging tussen de verschillende betrokken belangen. Artikel 10 van het WCT-verdrag geeft een algemeen kader om die afweging te maken. Ook de preambule benadrukt de noodzaak om een evenwicht in stand te houden tussen de rechten van auteurs en de belangen van het grote publiek, waarbij als daarbij in aanmerking te nemen belangen onder meer het onderwijs, het onderzoek en de toegang tot informatie worden genoemd.
Het eerste lid van artikel 10 bevestigt de bevoegdheid van de verdragsluitende partijen om in bijzondere gevallen in beperkingen van of uitzonderingen op het in dit verdrag toegekende auteursrechten te voorzien, mits daarbij geen afbreuk wordt gedaan aan de normale exploitatie van een werk of niet op ongerechtvaardigde wijze schade wordt toegebracht aan de rechtmatige belangen van de auteur. Het tweede lid bepaalt in wezen hetzelfde voor de situatie waarin verdragspartijen bij de toepassing van de Herziene Berner Conventie beperkingen van of uitzonderingen op het auteursrecht willen aanbrengen.
Een interpretatieve verklaring bij artikel 10 maakt duidelijk dat de aangesloten staten vrij blijven om de in het nationale recht voorziene beperkingen en uitzonderingen, die overeenkomstig de Herziene Berner Conventie aanvaardbaar worden geacht, toe te passen op of uit te breiden tot de digitale omgeving. Verder kunnen de verdragsluitende partijen nieuwe beperkingen en uitzonderingen uitwerken die aan de digitale netwerkomgeving zijn aangepast. Ten slotte maakt de verklaring duidelijk dat artikel 10, tweede lid, van het WCT-verdrag geen wijziging brengt in het toepassingsgebied van de op grond van de Herziene Berner Conventie toegestane beperkingen en uitzonderingen.
Artikel 10 van het WCT-verdrag schept een flexibel kader voor het handhaven en maken van uitzonderingen en beperkingen op het auteursrecht, zowel in de niet-digitale als in de digitale wereld, maar verbindt daaraan wel de grenzen van de zogenaamde «drie-stappen-toets»: beperkingen en uitzonderingen mogen slechts in bijzondere gevallen worden gemaakt, en mogen geen afbreuk doen aan de normale exploitatie van een werk noch de wettige belangen van de auteursrechthebbende op ongerechtvaardigde wijze schaden. De «drie-stappen-toets» is bijvoorbeeld ook neergelegd in artikel 9, tweede lid, van de Herziene Berner Conventie, artikel 13 van de TRIPS-Overeenkomst, artikel 16 van het WIPO-verdrag inzake uitvoeringen en fonogrammen alsmede in artikel 5, vijfde lid, van Richtlijn nr. 2001/29/EG betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij. De drie-stappen-toets vormt een algemeen toetsingskader voor de wetgever, waaraan de vormgeving van de beperkingen op de rechten kan worden getoetst. Als zodanig behoeft deze geen incorporatie in de Nederlandse wetgeving (Kamerstukken II 2002/03, 28 486, nr. 8, p. 5–7).
Artikel 11 van het WCT-verdrag heeft betrekking op technische (beschermings)maatregelen. In toenemende mate maken auteursrechthebbenden tegenwoordig gebruik van technische maatregelen om hun rechten uit te oefenen of om te voorkomen dat ten aanzien van hun werken handelingen (kunnen) worden verricht waarvoor geen toestemming is verleend of die rechtens ongeoorloofd zijn. Naarmate de mogelijkheden en opkomst hiervan toenemen, groeien ook de mogelijkheden en uitdagingen om deze technische maatregelen ten nadele van de rechthebbenden te omzeilen. Het kraken van elektronische kopieerbeveiligingen vormt daarvan een treffend voorbeeld. Artikel 11 legt de verdragspartijen daarom de verplichting op om te voorzien in zowel een adequate rechtsbescherming als doeltreffende rechtsmiddelen tegen het onwerkzaam maken van doeltreffende, door de auteursrechthebbenden gebruikte technische maatregelen.
Met name artikel 6 van Richtlijn nr. 2001/29/EG betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij voorziet in een nadere, en deels verdergaande, concretisering van artikel 11 van het WCT-verdrag. Zo verplicht artikel 6, eerste lid, van de richtlijn lidstaten te voorzien «in een passende rechtsbescherming tegen het omzeilen van doeltreffende technische voorzieningen door een persoon die weet of redelijkerwijs behoort te weten dat hij aldus handelt». Het wetsvoorstel tot implementatie van deze richtlijn voorziet in een vrijwel letterlijke overname van artikel 6 van de richtlijn, hetgeen onder meer leidt tot de introductie van een nieuw artikel 29a van de Auteurswet 1912 (Kamerstukken II 2001/02, 28 482).
Nieuwe technologische ontwikkelingen maken het niet alleen mogelijk om auteursrechtelijk beschermde werken of prestaties langs elektronische weg te beschermen, maar brengen langzamerhand ook het digitaal beheer van rechten binnen het bereik. Artikel 12 verbiedt daarom, kort gezegd, het (deels) verwijderen van elektronische informatie over de auteursrechtelijke status van een werk, voor zover deze informatie met een werk verbonden is. Zoals ook blijkt uit het al genoemde rapport «Auteursrecht in de Informatiemaatschappij», bestaat er een verwachting dat het digitale rechtenbeheer (electronic copyright management systems) een belangrijke rol zal kunnen gaan spelen bij beveiligde en geautoriseerde informatietransacties via Internet. In dit toekomstscenario komen allerhande werken, beveiligd door encryptietechnieken en voorzien van gebruikslicenties, voor iedere betalende gebruiker via Internet beschikbaar. Het WCT-verdrag anticipeert in zekere zin op deze verwachte ontwikkeling.
Het eerste lid van artikel 12 verplicht de aangesloten partijen om te voorzien in adequate en doeltreffende rechtsmiddelen tegen iedereen die bewust bepaalde handelingen verricht, in de wetenschap dat of die met betrekking tot civielrechtelijke sancties redelijkerwijze kan vermoeden dat deze handeling inbreuk op een recht onder het WCT-verdrag of de Herziene Berner Conventie tot gevolg zal hebben, mogelijk zal maken, zal vergemakkelijken of verhullen. Als zodanig worden genoemd:
a. het zonder toestemming verwijderen of wijzigen van in elektronische vorm opgeslagen informatie over het beheer van rechten; en
b. het zonder toestemming verspreiden, importeren voor verspreiding, uitzenden via de radio of het mededelen aan het publiek van (exemplaren van) werken in de wetenschap dat in elektronische vorm opgeslagen informatie over het beheer van de rechten zonder toestemming is gewijzigd of verwijderd.
Artikel 12, tweede lid, van het WCT-verdrag geeft een nadere omschrijving van het begrip «informatie over het beheer van rechten». Daaronder wordt verstaan informatie die het werk, de auteur ervan, of de persoon die enig recht op het werk heeft, identificeert, of informatie over de voorwaarden waaronder het werk mag worden gebruikt. Daartoe behoren ook alle getallen of codes waaruit die informatie bestaat. Voorwaarde is wel dat een van deze informatiebestanddelen aan een exemplaar van het werk is gehecht of via een mededeling aan het publiek van een werk kenbaar wordt.
Een bij artikel 12 van het WCT-verdrag behorende interpretatieve verklaring verduidelijkt dat de uitdrukking «inbreuk op een recht uit hoofde van dit verdrag of de Berner Conventie» zowel exclusieve als vergoedingsrechten omvat. Verder zien de verdragspartijen ervan af om stelsels inzake het beheer van rechten uit te werken of toe te passen die ertoe zouden kunnen leiden dat formaliteiten worden opgelegd die onverenigbaar zijn met het WCT-verdrag of de Herziene Berner Conventie en waardoor het vrij verkeer van goederen zou worden verhinderd of het genot van auteursrechten onder het WCT-verdrag zou worden belemmerd.
Artikel 7 van Richtlijn nr. 2001/29/EG geeft nader uitwerking aan artikel 12 van het WCT-verdrag. Het wetsvoorstel ter implementatie daarvan voorziet, onder meer, in de introductie van een nieuw artikel 29b in de Auteurswet 1912. Met de inwerkingtreding daarvan zal de Nederlandse wetgeving niet alleen richtlijnconform, maar ook «WCT-conform» zijn.
Artikel 13 van het WCT-verdrag regelt de toepassing in de tijd, en verklaart artikel 18 van de Herziene Berner Conventie van overeenkomstige toepassing op de bescherming waarin het WIPO-auteursrechtverdrag voorziet.
Deze verdragsbepaling ziet op de handhaving van auteursrechten. Aan hetgeen hierover al in paragraaf 4.4 van deze nota is opgemerkt, kan worden toegevoegd dat artikel 14, eerste lid, van het WCT-verdrag in feite een instructienorm bevat: de verdragspartijen zijn verplicht «de nodige maatregelen» te nemen om de toepassing van het WCT-verdrag te verzekeren. In het bijzonder, aldus artikel 14, tweede lid, van het WCT-verdrag, moet worden of zijn voorzien in procedures tot handhaving van auteursrechten waarmee doeltreffend kan worden opgetreden tegen inbreuken op de door het WCT-verdrag toegekende rechten. Daartoe behoren ook maatregelen om op korte termijn inbreuken te voorkomen evenals afschrikwekkende maatregelen tegen verdere inbreuken. Een onderscheid tussen strafrecht, bestuursrecht en civiel recht wordt daarbij niet gemaakt. De aangesloten landen blijven in dit opzicht volledig vrij.
Vanuit mondiale optiek vormt deze bepaling een belangrijk kader voor de piraterijbestrijding, zowel in de analoge als in de digitale wereld. In algemene zin sluit artikel 14 van het WCT-verdrag aan bij hetgeen omtrent handhavingskwesties al in artikel 41, eerste lid, van de TRIPS-Overeenkomst was bepaald. Niettemin kan tevens worden geconstateerd dat de in het WCT-verdrag opgenomen handhavingsnormen algemener geformuleerd en daarmee minder specifiek zijn dan die welke voortvloeien uit de artikelen 41 tot en met 62 van de TRIPS-Overeenkomst.
De huidige bepalingen in Hoofdstuk II van de Auteurswet 1912 over de strafrechtelijke en civielrechtelijke handhavingsmogelijkheden in het auteursrecht volstaan op zich al om recht te doen aan artikel 14 van het WCT-verdrag, zeker als daarbij de kort-geding mogelijkheden uit het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering worden betrokken. Het primaat van de civielrechtelijke handhaving in het auteursrecht komt tot uitdrukking in het wetsvoorstel tot implementatie van Richtlijn nr. 2001/29/EG (Kamerstukken 2001/02, 28 482). Ter uitvoering van de artikelen 6 en 7 van de richtlijn worden twee bijzondere onrechtmatige daadsbepalingen voorgesteld, te weten de artikelen 29a en 29b Auteurswet 1912, die specifiek zien op het omzeilen van technische (beschermings)maatregelen. Dit onderlinge samenstel van civiel- en strafrechtelijke bepalingen verzekert in voldoende mate de naleving van artikel 14 van het WCT-verdrag.
Artikelen 15 tot en met 25 \ {begin }Deze artikelen van het WCT-verdrag bevatten bepalingen van in hoofdzaak institutionele en administratieve aard. Voorzien wordt in de oprichting van een Algemene Vergadering (artikel 15), terwijl het Internationaal Bureau van de WIPO de administratieve taken verricht (artikel 16). Verder is in de mogelijkheid van toetreding door de Europese Gemeenschap voorzien (artikel 17), terwijl ten aanzien van dit erdrag geen voorbehouden kunnen worden gemaakt (artikel 22).
6.2 Het verdrag inzake uitvoeringen en fonogrammen (WPPT-verdrag)
Deze bepaling regelt de verhouding tussen het WPPT-verdrag en andere verdragen. Allereerst wordt geen afbreuk gedaan aan bestaande internationale verplichtingen die de aangesloten staten onderling zijn aangegaan krachtens het Verdrag van Rome. Verder laat het WPPT-verdrag de bescherming van het auteursrecht op werken van letterkunde en kunst onverlet. Daarmee is duidelijk de verhouding bepaald tussen het WPPT-verdrag enerzijds en, bijvoorbeeld, het WCT-verdrag en de Herziene Berner Conventie anderzijds. Ten slotte is in algemene zin bepaald dat het WPPT-verdrag niet in verband staat met andere verdragen, en geen afbreuk doet aan de rechten en plichten die daaruit voortvloeien. In dit verband kan met name worden gedacht aan de TRIPS-Overeenkomsten.
Een interpretatieve verklaring bij artikel 1, tweede lid, van het WPPT-verdrag geeft aan dat hierin de verhouding wordt verduidelijkt tussen, enerzijds, de naburige rechten op fonogrammen uit hoofde van dit verdrag en, anderzijds, het auteursrecht op de in de fonogrammen belichaamde werken. Zie voor deze en soortgelijke verklaringen rubriek J van Trb. 2003, 162. Als in bepaalde omstandigheden bij fonogrammen zowel de toestemming van de auteur als van de uitvoerend kunstenaar of producent is vereist, houdt het toestemmingsvereiste van de een niet op te bestaan als de ander toestemming heeft gegeven, en omgekeerd. Verder belet artikel 1, tweede lid, van het WPPT-verdrag de aangesloten verdragspartijen niet om uitvoerende kunstenaars of fonogrammenproducenten verdergaande uitsluitende rechten toe te kennen dan die welke op grond van het verdrag moeten worden toegekend. In zoverre creëert het WPPT-verdrag slechts een minimumbescherming.
Deze bepaling geeft een definitie van, achtereenvolgens, de begrippen «uitvoerende kunstenaar», «fonogram», «vastlegging», «producent van een fonogram», «publicatie», «uitzending» en «mededeling aan het publiek». Belangrijk is de constatering dat in deze definitiebepalingen en het verdrag ligt besloten dat de bescherming van uitvoerende kunstenaars beperkt is tot op fonogrammen opgenomen werken, zoals muziek. De bescherming van uitvoerende kunstenaars in audiovisuele producties valt buiten het bereik van het verdrag.
Twee interpretatieve verklaringen met betrekking tot de onderdelen b en e van artikel 2 verduidelijken de reikwijdte van het begrippenkader. Uit de definitie van fonogram als bedoeld in artikel 2, onder b, van het WPPT-verdrag mag niet worden afgeleid dat rechten op fonogrammen op enigerlei wijze worden beïnvloed door de opname daarvan in een cinematografisch of ander audiovisueel werk. Bijgevolg beïnvloedt de incorporatie van een fonogram in bijvoorbeeld een film de regeling van het fonogrammenrecht niet. Verder zien de begrippen «het origineel en kopieën» alsmede «exemplaren» uitsluitend op vastgelegde exemplaren die als tastbare voorwerpen in het verkeer kunnen worden gebracht, zoals cd's, dvd's, videocassettes en dergelijke.
De in artikel 2 van het WPPT-verdrag gegeven definities zijn in belangrijke mate ontleend aan artikel 3 van het Verdrag van Rome inzake de bescherming van uitvoerende kunstenaars, fonogrammenproducenten en omroeporganisaties. Nieuw is echter het met name voor ontwikkelingslanden niet onbelangrijke feit dat de bescherming van uitvoerende kunstenaars zich krachtens artikel 2, onder a, van het WPPT-verdrag mede uitstrekt tot «uitdrukkingen van folklore». De hiervoor noodzakelijke aanpassing van de Wet op de naburige rechten is voorzien in de tweede nota van wijziging bij het wetsvoorstel ter implementatie van Richtlijn nr. 2001/29/EG (Kamerstukken II 2002/03, 28 482, nr. 9).
Hierin is bepaald dat de bescherming van het WPPT-verdrag zich uitstrekt tot uitvoerende kunstenaars en fonogrammenproducenten die onderdaan zijn van andere verdragsluitende partijen. Daaronder worden, aldus het tweede lid, verstaan de uitvoerende kunstenaars of fonogrammenproducenten die, met inachtneming van de definitiebepalingen uit het WPPT-verdrag, aanspraak zouden kunnen maken op de bescherming van het Verdrag van Rome, als alle verdragsluitende partijen bij het WPPT-verdrag partij bij het Verdrag van Rome zouden zijn. Een interpretatieve verklaring bij artikel 3 WPPT-verdrag stelt buiten twijfel dat het begrip «onderdaan van een Verdragsluitende Staat» voor de toepassing van het WPPT-verdrag op aangesloten internationale organisaties, zoals de Europese Gemeenschap, mede ziet op onderdanen van de landen die lid van die organisaties zijn. Ook onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie kunnen daarom, als het WPPT-verdrag door de Europese Gemeenschap zal zijn geratificeerd, aanspraak maken op de bescherming van dit verdrag.
Nationale behandeling vormt een belangrijk element van vele verdragen op het gebied van het auteursrecht en de naburige rechten. Daarom bepaalt artikel 4, eerste lid, van het WPPT-verdrag dat de verdragsstaten aan onderdanen van andere verdragsluitende partijen de behandeling geven, die zij verlenen aan eigen onderdanen met betrekking tot de uitsluitende rechten die in het WPPT-verdrag worden toegekend en het recht op een billijke vergoeding, zoals bedoeld in artikel 15 van het WPPT-verdrag.
De plicht tot «national treatment» is overigens ingevolge artikel 4, tweede lid, van het WPPT-verdrag niet van toepassing voor zover een verdragspartij een voorbehoud heeft gemaakt krachtens artikel 15, derde lid, van het WPPT-verdrag ten aanzien van het recht van uitvoerende kunstenaars en fonogrammenproducenten op een billijke vergoeding voor het (in)directe gebruik van commerciële fonogrammen voor uitzending of mededeling aan het publiek (vgl. nader hieronder, paragraaf 7).
Hoofdstuk II van het WPPT-verdrag, bestaande uit de artikelen 5 tot en met 10, betreft de rechten van uitvoerende kunstenaars. Het WPPT-verdrag verleent uitvoerende kunstenaars naast exploitatierechten ook morele rechten. Daarbij gaat het, aldus artikel 5, eerste lid, allereerst om de aanspraak van de uitvoerende kunstenaar, ter zake van hoorbare live-uitvoeringen of op fonogrammen vastgelegde uitvoeringen, op vermelding als uitvoerende van de uitvoeringen, tenzij de wijze waarop de uitvoering wordt gebruikt weglating ervan vereist. Verder heeft de uitvoerende kunstenaar het recht om zich te verzetten tegen iedere misvorming, verminking of andere wijziging van zijn uitvoeringen die zijn reputatie zouden kunnen schaden. Deze morele rechten zijn onafhankelijk van de exploitatierechten, en kunnen ook na overdracht daarvan worden ingeroepen.
Op grond van het tweede lid blijven de morele rechten van de uitvoerend kunstenaar ook na zijn overlijden gehandhaafd, tenminste tot het verval van de exploitatierechten. Zij kunnen alsdan worden uitgeoefend door de personen of instellingen die daartoe bevoegd zijn volgens de wetgeving van de verdragsluitende partij waar bescherming wordt ingeroepen. Hiervan kan echter worden afgeweken, als de wetgeving van een tot het WPPT-verdrag toetredende staat op dat moment nog niet voorziet in een bescherming van morele rechten na zijn overlijden.
Artikel 5, derde lid, van het WPPT-verdrag bepaalt dat de rechtsmiddelen tot waarborging van de aan uitvoerende kunstenaars toegekende morele rechten worden beheerst door de wetgeving van de verdragsluitende partij waar de bescherming wordt ingeroepen.
De in artikel 5 van het WPPT-verdrag toegekende morele rechten zijn thans verankerd in artikel 5 van de Wet op de naburige rechten. Zoals de Tweede Kamer al is bericht, ligt het beschermingsniveau van het WPPT-verdrag in dit opzicht iets lager dan in Nederland en vrijwel alle andere landen van de EG (Kamerstukken II 1996/97, 25 154, nr. 3). Bekrachtiging van het WPPT-verdrag brengt daarom ten aanzien van de morele rechten geen noodzaak tot wetswijziging met zich mee.
Uitvoerende kunstenaars hebben ter zake van hun niet vastgelegde uitvoeringen het uitsluitend recht om toestemming te geven voor de vastlegging ervan alsmede voor de uitzending en mededeling ervan aan het publiek, behalve als het een al uitgezonden uitvoering betreft. Deze exploitatierechten van uitvoerende kunstenaars liggen al besloten in artikel 2 van de Wet op de naburige rechten.
Ten aanzien van het reproductierecht bepaalt dit artikel dat uitvoerende kunstenaars het uitsluitende recht hebben om toestemming te geven voor de (in)directe reproductie van hun op fonogrammen vastgelegde uitvoeringen, op welke wijze en in welke vorm dan ook. Dit ruim geformuleerde reproductierecht is blijkens de bijbehorende interpretatieve verklaring ten volle van toepassing in de digitale omgeving en op het gebruik van uitvoeringen en fonogrammen in digitale vorm. Het opslaan in digitale vorm van een beschermde uitvoering of een beschermd fonogram in een elektronisch medium vormt een reproductie in de zin van artikel 7. Muziekgebruik op en via Internet is bijgevolg nabuurrechtelijk beschermd.
Artikel 2 van Richtlijn nr. 2001/29/EG vormt de communautaire vertaling van het in artikel 7 van het WPPT-verdrag verankerde reproductierecht. Ter implementatie daarvan wordt het begrip «reproduceren» van artikel 1 van de Wet op de naburige rechten nader ingekleurd (Kamerstukken II 2001/02, 28 482). In combinatie met het in artikel 2 van de Wet op de naburige rechten al voorziene reproductierecht van de uitvoerende kunstenaar wordt voldaan aan de verplichtingen uit het WPPT-verdrag.
Naast morele rechten en het reproductierecht beschikken uitvoerende kunstenaars ook over een verspreidings- of distributierecht. Dat is ingevolge artikel 8, eerste lid, van het WPPT-verdrag het uitsluitende recht van uitvoerende kunstenaars om toestemming te geven voor het door verkoop of andere eigendomsovergang voor het publiek beschikbaar stellen van het origineel van hun uitvoeringen vastgelegd op fonogrammen, en van reproducties daarvan. Dit laat, aldus het tweede lid, de vrijheid van de verdragspartijen onverlet om de voorwaarden te bepalen waaronder het verspreidingsrecht uitgeput zal zijn. Deze bepaling kent een duidelijk compromiskarakter: wereldwijde uitputting als uitgangspunt, met de vrijheid voor de verdragspartijen om dit na de eerste verkoop of overdracht anders te regelen.
Artikel 8, tweede lid, van het WPPT-verdrag is nagenoeg identiek aan artikel 6, tweede lid, van het WCT-verdrag. In de toelichting bij deze laatste bepaling is al aangegeven dat in Richtlijn nr. 2001/29/EG ten aanzien van het auteursrecht is gekozen voor het beginsel van communautaire uitputting. Voor de naburige rechten volgde dit al uit artikel 9, tweede lid, van Richtlijn nr. 92/100/EEG betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van de intellectuele eigendom. Dienovereenkomstig is het beginsel van communautaire uitputting opgenomen in de artikelen 2, tweede lid, (uitvoerende kunstenaars) en 6, tweede lid, (fonogrammenproducenten) van de Wet op de naburige rechten. Ratificatie brengt daarom geen noodzaak tot wetswijziging met zich mee.
De in dit artikel voorziene regeling van het verhuurrecht stemt in vergaande mate overeen met de regeling ervan in artikel 7, eerste en derde lid, van het WCT-verdrag. In aanvulling op hetgeen daaromtrent al is opgemerkt, kan worden aangetekend dat dit het uitsluitende recht van de uitvoerende kunstenaar vormt om toestemming te verlenen voor de commerciële verhuur aan het publiek van het origineel van hun op fonogrammen vastgelegde uitvoeringen en kopieën daarvan, ook na verspreiding ervan door of met toestemming van de rechthebbende. Daarmee wordt in feite de in artikel 14 van de TRIPS-Overeenkomst neergelegde standaard aanvaard.
In Nederland is het verhuurrecht van uitvoerende kunstenaars met name geregeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel c (uitvoerende kunstenaars) van de Wet op de naburige rechten. Het betreft hier een nadere uitwerking van Richtlijn nr. 92/100/EEG. Aanpassing van de Nederlandse wetgeving is daarom niet nodig (Kamerstukken II 1996/97, 25 154, nr. 3).
Het beschikbaarstellingsrecht geeft uitvoerende kunstenaars het uitsluitende recht om toestemming te verlenen voor het zodanig per draad of draadloos beschikbaar stellen van hun op fonogrammen vastgelegde uitvoeringen, dat deze voor leden van het publiek toegankelijk zijn vanaf een door hen gekozen plaats en op een door hen gekozen tijdstip. Dit verbodsrecht sluit nauw aan bij hetgeen daaromtrent in artikel 8 van het WCT-verdrag is bepaald.
De strekking is om het individueel toegankelijk maken van opnamen via zogenoemde «audio-on-demand» diensten, bijvoorbeeld via Internet of de kabel, te onderscheiden van de andere immateriële openbaarmakingsvormen, die in het systeem van de naburige rechten, zoals bijvoorbeeld neergelegd in artikel 12 van het Verdrag van Rome en artikel 7 van de Wet op de naburige rechten, aan een vergoedingsregeling en niet, zoals krachtens artikel 10 van het WPPT-verdrag, aan een verbodsrecht van de uitvoerende kunstenaar zijn onderworpen. Bijgevolg zal de individuele aanlevering op verzoek van geluidsopnamen voortaan aan een verbodsrecht van de uitvoerende kunstenaar zijn onderworpen.
Artikel 7 van de Wet op de naburige rechten kent voor de openbaarmaking van commerciële fonogrammen nog geen verbodsrecht, maar slechts een vergoedingsrecht. De daartoe benodigde wetswijziging maakt al deel uit van het wetsvoorstel tot implementatie van Richtlijn nr. 2001/29/EG, dat in artikel 3 een op artikel 10 van het WPPT-verdrag geënt beschikbaarstellingsrecht voor uitvoerende kunstenaars kent (Kamerstukken II 2001/02, 28 482). Het op individueel toegankelijke wijze ter beschikking stellen van commerciële fonogrammen zal op grond van dit voorstel aan de beschikkingsmacht van de individuele uitvoerende kunstenaar zijn overgelaten. Het staat hun uiteraard vrij de uitoefening van het beschikbaarstellingsrecht collectief te organiseren, bijvoorbeeld via inschakeling van de Stichting Exploitatie Naburige Rechten (Sena).
Hoofdstuk III van het WPPT-verdrag, bestaande uit de artikelen 11 tot en met 14, heeft betrekking op de rechten van fonogrammenproducenten. Ten aanzien van het reproductierecht bepaalt artikel 11 van het WPPT-verdrag, overeenkomstig de regeling in artikel 7 van het WPPT-verdrag voor uitvoerende kunstenaars, dat fonogrammenproducenten het uitsluitende recht hebben om toestemming te geven voor de (in)directe reproductie van hun fonogrammen, op welke wijze en in welke vorm dan ook. Een dergelijk ruim geformuleerd reproductierecht was nog niet voorzien in het Verdrag van Rome. Het reproductierecht geldt blijkens de bijbehorende interpretatieve verklaring onverkort in de digitale omgeving, en met name bij het gebruik van uitvoeringen en fonogrammen in digitale vorm. Het opslaan in digitale vorm van een beschermde uitvoering of een beschermd fonogram in een elektronisch medium vormt een reproductie in de zin van artikel 11 van het WPPT-verdrag. Ook fonogrammenproducenten delen daarom in de nabuurrechtelijke bescherming van muziekgebruik op en via Internet.
Artikel 2 van Richtlijn nr. 2001/29/EG vormt de communautaire weerslag van, onder meer, het in artikel 11 van het WPPT-verdrag verankerde reproductierecht. Ter implementatie daarvan is toevoeging van een nieuw onderdeel m aan artikel 1 van de Wet op de naburige rechten voorgesteld, waarin het begrip «reproduceren» nader wordt gedefinieerd. Daarmee zal de Nederlandse wetgeving geheel overeenstemmen met artikel 11 van het WPPT-verdrag (Kamerstukken II 2001/02, 28 482).
Het verspreidingsrecht van fonogrammenproducenten is op een wijze geregeld, die nagenoeg identiek is aan het in artikel 8 van het WPPT-verdrag geregelde distributierecht van uitvoerende kunstenaars. Hetzelfde geldt voor de vraag naar de uitputting van het verspreidingsrecht. Daarom zij verwezen naar hetgeen hieromtrent bij de toelichting op artikel 8 van het WPPT-verdrag al is opgemerkt, waarbij nog zij aangetekend dat het thans in artikel 6, tweede lid, van de Wet op de naburige rechten voorziene regime van communautaire uitputting strookt met artikel 12 van het WPPT-verdrag en met artikel 9, tweede lid, van Richtlijn nr. 92/100/EEG.
Evenals uitvoerende kunstenaars, beschikken ook fonogrammenproducenten over een recht van verhuur. Daarbij gaat het ook hier om het uitsluitende recht om toestemming te verlenen voor de commerciële verhuur aan het publiek van originele fonogrammen en exemplaren daarvan, ook na de verspreiding door of met instemming van de producent. In feite wordt daarmee aan fonogrammenproducenten een zelfde recht gegeven, als in artikel 9 van het WPPT-verdrag is voorzien voor uitvoerende kunstenaars. Daarmee geldt de in artikel 14 van de TRIPS-Overeenkomst neergelegde standaard eveneens voor fonogrammenproducenten.
In Nederland is het verhuurrecht van fonogrammenproducenten met name geregeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de naburige rechten. Het gaat daarbij om een nadere uitwerking van Richtlijn nr. 92/100/EEG. Zoals de Kamer al is medegedeeld, is een nadere aanpassing van de Nederlandse wetgeving aan het WPPT-verdrag hier niet nodig (Kamerstukken II 1996/97, 25 154, nr. 3).
Fonogrammenproducenten hebben verder het uitsluitende recht om toestemming te verlenen voor het zodanig per draad of draadloos beschikbaar stellen voor het publiek van fonogrammen, dat deze toegankelijk zijn vanaf een individueel gekozen plaats en op een zelf gekozen tijdstip. De formulering van het beschikbaarstellings- of «making available»-recht als een verbodsrecht komt overeen met het in artikel 10 van het WPPT-verdrag opgenomen beschikbaarstellingsrecht van uitvoerende kunstenaars. De strekking is ook hier om het individueel toegankelijk maken van geluidsopnamen via zogenaamde «audio-on-demand» diensten, bijvoorbeeld via Internet of de kabel, te onderscheiden van de andere immateriële openbaarmakingsvormen, die in het systeem van de naburige rechten aan een vergoedingsregeling en niet, zoals krachtens artikel 14 van het WPPT-verdrag, aan een verbodsrecht zijn onderworpen.
Artikel 7 van de Wet op de naburige rechten kent voor de openbaarmaking van commerciële fonogrammen nog geen verbodsrecht, maar slechts een vergoedingsrecht. De noodzakelijke wetswijziging op dit punt is al voorzien in het wetsvoorstel tot implementatie van Richtlijn nr. 2001/29/EG, die in artikel 3 een op artikel 14 van het WPPT-verdrag geënt beschikbaarstellingsrecht voor fonogrammenproducenten kent (Kamerstukken II 2001/02, 28 486).
Gemeenschappelijke bepalingen voor zowel uitvoerende kunstenaars als fonogrammenproducenten zijn opgenomen in Hoofdstuk IV van het WPPT-verdrag. Artikel 15 van het WPPT-verdrag betreft het vergoedingsrecht voor uitzending en mededeling aan het publiek. Uitvoerende kunstenaars en fonogrammenproducenten hebben in beginsel recht op één enkele billijke vergoeding voor het (in)directe gebruik van commerciële fonogrammen ten behoeve van uitzending of mededeling aan het publiek. Het tweede lid bevat enkele discretionaire bevoegdheden voor de verdragsstaten ten aanzien van de vraag of daartoe de uitvoerende kunstenaar, de fonogrammenproducent dan wel beide zijn gerechtigd, en hoe er gehandeld zou moeten worden als er over de verdeling van de billijke vergoeding geen overeenstemming bestaat tussen uitvoerend kunstenaar en fonogrammenproducent. In dit verband worden, aldus artikel 15, vierde lid, fonogrammen ook dan geacht te zijn gepubliceerd voor commerciële doeleinden, als zij voor leden van het publiek toegankelijk zijn vanaf een door hen gekozen plaats en op een individueel te bepalen tijdstip.
Blijkens de interpretatieve verklaringen bij artikel 15 van het WPPT-verdrag geeft deze regeling, bij gebreke aan overeenstemming daarover, geen uitputtend antwoord op de vraag in welke omvang rechten van uitzending en openbaarmaking dienen toe te komen aan fonogrammenproducenten en uitvoerende kunstenaars in het digitale tijdperk. Het WPPT-verdrag schept, met andere woorden, geen exclusieve rechten voor«digitale broadcasting», waarbij omroepsignalen via nieuwe technologieën worden verspreid. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan abonnee-tv en «multichannel broadcasting». Wel maakt het WPPT-verdrag het mogelijk een recht op een billijke vergoeding toe te kennen aan uitvoerders van folklore en producenten van fonogrammen waarop folklore is opgenomen, als deze fonogrammen niet met een winstoogmerk openbaar zijn gemaakt.
Het recht op een vergoeding voor uitzending en mededeling aan het publiek was al geregeld in artikel 8 van Richtlijn nr. 92/100/EEG . Deze regeling, die strookt met artikel 15 van het WPPT-verdrag, is ingevolge artikel 4 van Richtlijn nr. 93/83/EEG van overeenkomstige toepassing op openbaarmaking via satelliet. Beide richtlijnen zijn inmiddels omgezet in de Wet op de naburige rechten, zodat ratificatie van het WPPT-verdrag ook hier geen noodzaak tot wetswijziging meebrengt.
In algemene zin is ten aanzien van beperkingen en uitzonderingen op de naburige rechten van uitvoerende kunstenaars en fonogrammenproducenten bepaald dat verdragspartijen in gelijkwaardige beperkingen en uitzonderingen kunnen voorzien als in hun nationale wetgeving is geschied met betrekking tot het auteursrecht. Artikel 16, tweede lid, van het WPPT-verdrag verbindt daaraan echter de tot de wetgever gerichte «drie-stappen-toets»: beperkingen en uitzonderingen op de naburige rechten zijn beperkt tot a) bijzondere gevallen, b) waarin geen afbreuk wordt gedaan aan de normale exploitatie van de uitvoering of een fonogram en c) de rechtmatige belangen van de uitvoerende kunstenaar of fonogrammenproducent niet op ongerechtvaardigde wijze worden geschaad. De beperkingen op de naburige rechten zijn, aldus een bijbehorende interpretatieve verklaring, volledig van toepassing in de digitale omgeving, in het bijzonder ook op het gebruik van uitvoeringen en fonogrammen in digitale vorm. Een tweede interpretatieve verklaring verduidelijkt dat de verklaring ten aanzien van beperkingen en uitzonderingen bij artikel 10 van het WCT-verdrag van overeenkomstige toepassing is op de uitzonderingen en beperkingen op de naburige rechten ingevolge het WPPT-verdrag.
Het WPPT-verdrag laat het in Nederland bestaande stelsel van uitzonderingen en beperkingen krachtens de Wet op de naburige rechten onverlet (Kamerstukken II 1996/97, 25 154, nr. 3). Daar komt bij, dat artikel 16 van het WPPT-verdrag nader en in menig opzicht verdergaand is uitgewerkt in artikel 5 van Richtlijn nr. 2001/29/EG. Het al ingediende wetsvoorstel ter implementatie van deze richtlijn voorziet in een dienovereenkomstige wijziging van de artikelen 10 en 11 van de Wet op de naburige rechten (Kamerstukken II 2001/02, 28 486).
De duur van de door het WPPT-verdrag aan uitvoerende kunstenaars toegekende bescherming bedraagt minstens vijftig jaar, vanaf het einde van het jaar waarin de uitvoering op fonogram is vastgelegd. Voor fonogrammenproducenten geldt eveneens een minimale beschermingsduur van vijftig jaar, te rekenen vanaf het eind van het jaar waarin het fonogram openbaar is gemaakt of, bij gebreke daarvan, vanaf het einde van het jaar waarin de vastlegging is vervaardigd. Deze regeling van de beschermingsduur komt in wezen overeen met artikel 3, eerste en tweede lid, van Richtlijn nr. 93/98/EEG, zoals gewijzigd bij artikel 11, tweede lid, van Richtlijn nr. 2001/29/EG, alsmede met het regime ten aanzien van de beschermingsduur dat is vastgelegd in artikel 12, eerste en tweede lid, van de Wet op de naburige rechten.
De ontwikkeling van de techniek zal rechthebbenden meer en meer in staat stellen om gebruik te maken van technische voorzieningen ter voorkoming of beperking van handelingen waarvoor geen toestemming is verleend of die rechtens niet geoorloofd zijn. Gedacht kan worden aan encryptie- en kopieercontroletechnieken, die een gebruiker kunnen beletten beschermd materiaal te kopiëren of anderszins te gebruiken. Verschillende standaarden bestaan al of zijn in een (ver)gevorderd stadium van ontwikkeling, zoals voor het transport van (omroep)signalen via kabel-, satelliet- en breedbandnetwerken alsmede voor het (digitaal) leveren en/of afspelen van dvd's. Het al genoemde rapport «Auteursrecht in de informatiemaatschappij», schetst in dit verband nadrukkelijk een toekomstscenario. Omzeiling van technische voorzieningen kan uiteraard tot schade voor de rechthebbenden leiden. Daarom verplicht artikel 18 van het WPPT-verdrag ertoe om in een passende rechtsbescherming en doeltreffende rechtsmiddelen te voorzien, om te voorkomen dat technische voorzieningen onwerkzaam worden gemaakt.
Artikel 6 van Richtlijn nr. 2001/29/EG werkt de in het WPPT-verdrag vrij algemeen geformuleerde verplichtingen inzake technische voorzieningen nader uit. Lidstaten moeten in een passende rechtsbescherming voorzien tegen het omzeilen van doeltreffende technische voorzieningen door iemand die weet of in redelijkheid hoort te weten dat hij aldus handelt. Omdat het beschermingsniveau onvoldoende zou zijn als slechts het daadwerkelijk omzeilen onrechtmatig zou zijn, moet tevens worden gezorgd voor een doelmatige rechtsbescherming tegen allerlei (voorbereidende) handelingen die er primair toe strekken om omzeiling mogelijk te maken dan wel te stimuleren. Het gaat daarbij onder meer om de verkoop, verhuur, reclame-uitingen en dienstverrichting die de omzeiling van technische beschermingsmaatregelen stimuleren, aanprijzen of daartoe in het bijzonder ontworpen, geproduceerd of aangepast zijn.
Het wetsvoorstel ter implementatie van Richtlijn nr. 2001/29/EG voorziet in een vrijwel letterlijke overname van artikel 6 van de richtlijn. Daartoe is een wijziging voorgesteld van de artikelen 1, onderdeel o, en 19 van de Wet op de naburige rechten (Kamerstukken II 2001/02, 28 486).
Nieuwe technologische ontwikkelingen maken het niet alleen mogelijk om nabuurrechtelijke aanspraken langs elektronische weg te beschermen, maar brengen langzamerhand ook het digitaal beheer van rechten binnen het bereik. Artikel 19 van het WPPT-verdrag verbiedt daarom, kort gezegd, het (deels) verwijderen van elektronische informatie over de nabuurrechtelijke status van een vastgelegde uitvoering of fonogram, voor zover deze informatie met een werk verbonden is. Zoals ook blijkt uit het rapport «Auteursrecht in de Informatiemaatschappij», bestaat er een gerede verwachting dat het digitale rechtenbeheer (electronic copyright management systems) een toenemende rol zal gaan spelen bij beveiligde en geautoriseerde informatietransacties via Internet. In dit toekomstscenario komen allerhande fonogrammen, technisch beveiligd en voorzien van gebruikslicenties, voor iedere betalende gebruiker via Internet beschikbaar. Het WPPT-verdrag anticipeert in zekere zin op deze verwachte ontwikkeling.
Met inachtneming van de specifieke karakteristieken van naburige rechten, kan worden vastgesteld dat de in artikel 19 voorziene verplichtingen inzake informatie betreffende het beheer van rechten inhoudelijk identiek zijn aan die welke voor het auteursrecht zijn neergelegd in artikel 12 van het WCT-verdrag. Dat wordt bevestigd door het feit dat de bij artikel 12 van het WCT-verdrag behorende interpretatieve verklaring mutatis mutandis van toepassing wordt geacht op artikel 19 van het WPPT-verdrag. Kortheidshalve zij daarom verwezen naar hetgeen hierover al in de toelichting bij artikel 12 van het WCT-verdrag is opgemerkt. In aanvulling hierop diene dat artikel 19 van het WPPT-verdrag nader wordt geconcretiseerd in artikel 7 van Richtlijn nr. 2001/29/EG. Ter implementatie daarvan is al een nieuw artikel 19b van de Wet op de naburige rechten voorgesteld (Kamerstukken II 2001/02, 28 486).
De resterende gemeenschappelijke bepalingen voor uitvoerende kunstenaars en fonogrammen betreffen meer horizontale aspecten. Als zodanig komen aan de orde het feit dat het genot en de uitoefening van naburige rechten niet aan enige formaliteit is gebonden (artikel 20), het verbod tot het maken van voorbehouden, behoudens ten aanzien van het recht op een billijke vergoeding (artikel 21), de toepassing in de tijd, meer in het bijzonder de relatie tot de Herziene Berner Conventie (artikel 22) alsmede de handhaving van de naburige rechten (artikel 23). Laatstgenoemde bepaling is identiek aan artikel 14 van het WCT-verdrag, naar de toelichting waarop hier kortheidshalve zij verwezen.
Deze artikelen van het WPPT-verdrag bevatten bepalingen van vooral administratieve en institutionele aard. Voorzien wordt in de oprichting van een Algemene Vergadering (artikel 24), terwijl het Internationaal Bureau van de WIPO de administratieve taken verricht (artikel 25). Verder is uitdrukkelijk de mogelijkheid van toetreding door de Europese Gemeenschap voorzien (artikel 26).
7. Het belang en de gevolgen van ratificatie voor Nederland
Bij Raadsbesluit nr. 2000/78/EG van 16 maart 2000 is besloten tot gezamenlijke ratificatie van beide WIPO-verdragen door de EG en haar lidstaten. Aan dit besluit ligt de in EG-kader ook nu nog algemeen geaccepteerde vaststelling ten grondslag dat de door deze WIPO-verdragen geregelde materie niet volledig binnen de exclusieve externe competentie van de Europese Gemeenschap valt, maar tevens autonome nationale bevoegdheden regardeert. Daarvan is in ieder geval sprake ten aanzien van de morele rechten en grote delen van de in communautair verband niet geharmoniseerde toepassingcriteria, op grond waarvan – kort gezegd – wordt uitgemaakt welke rechthebbenden wanneer aanspraak kunnen maken op de door de WIPO-verdragen voorziene rechten. Zonder (mede)ratificatie door haar lidstaten zou de Europese Gemeenschap niet tot goedkeuring van de WIPO-verdragen kunnen overgaan. Hieruit volgt tevens dat ratificatie door Nederland niet alleen gewenst, maar ook noodzakelijk is. Het streven is om tot gezamenlijke ratificatie over te gaan als Richtlijn nr. 2001/29/EG door de lidstaten in nationale wetgeving zal zijn omgezet.
In termen van wetswijziging is de betekenis van deze verdragen voor Nederland relatief beperkt; na aanvaarding van het wetsvoorstel ter implementatie van Richtlijn nr. 2001/29/EG zal de Nederlandse wetgeving geheel voldoen aan de verplichtingen die uit de beide WIPO-verdragen voortvloeien (Kamerstukken II 1996/97, 25 154, nr. 3).
Dit laat de grote betekenis van de beide WIPO-verdragen onverlet. Zij betekenen, mondiaal gezien, een belangrijke stap voorwaarts bij de wereldwijde regulering van auteurs- en nabuurrechtelijke kwesties in de digitale omgeving. Die vooruitgang komt ook tot uitdrukking in het feit dat beide verdragen, in afwijking van eerdere verdragen ter zake, nauwelijks de mogelijkheid kennen om voorbehouden te maken. De mogelijkheid daartoe is uitgesloten onder het WCT-verdrag, en slechts beperkt toegestaan onder het WPPT-verdrag, namelijk ten aanzien van het recht van uitvoerende kunstenaars en fonogrammenproducenten op een billijke vergoeding bij het (in)directe gebruik van voor commerciële doeleinden openbaar gemaakte fonogrammen voor uitzending of mededeling aan het publiek (artikel 15, derde lid, juncto artikel 21). Voor zover daarvan gebruik wordt gemaakt, heeft dit op grond van het beginsel van materiële wederkerigheid gevolgen voor de plicht tot nationale behandeling (artikel 4, tweede lid).
Zoals al is aangegeven, bestaat er ter zake van uitvoeringen en fonogrammen een belangrijke samenhang tussen het Verdrag van Rome en het WPPT-verdrag. Zo houdt het WPPT-verdrag geen afwijking in van bestaande verplichtingen die verdragspartijen jegens elkaar krachtens het Verdrag van Rome zijn aangegaan (artikel 1, eerste lid, van het WPPT-verdrag) en knoopt het WPPT-verdrag bij de invulling van het ter afbakening van de kring van rechthebbende uitvoerende kunstenaars en fonogrammenproducenten gebruikte begrip «onderdanen van andere Verdragsluitende Partijen» nauw aan bij het Verdrag van Rome (artikel 3, tweede lid, WPPT-verdrag).
Bij de ratificatie van het Verdrag van Rome zijn door het Koninkrijk twee voorbehouden gemaakt, overeenkomstig artikel 16, eerste lid, onderdeel a), onder iii) en iv) van dit verdrag (Trb. 1993, 133). Daarbij is allereerst aangegeven dat het Koninkrijk artikel 12 van het Verdrag van Rome inzake de aanspraak van uitvoerende kunstenaars en fonogrammenproducenten op een billijke vergoeding bij de openbaarmaking van een commercieel fonogram niet zal toepassen op fonogrammen waarvan de producent geen onderdaan is van een andere verdragsluitende staat. Voorts is de zogenaamde materiële wederkerigheidsclausule als voorbehoud opgenomen. Daaromtrent is bij de ratificatie aangegeven dat fonogrammen, waarvan de producent onderdaan is van een staat die is aangesloten bij het Verdrag van Rome, in omvang en duur de bescherming genieten, die deze laatste staat verleent aan fonogrammen die voor de eerste keer zijn vastgelegd door een onderdaan van het Koninkrijk (Rijkswet van 25 mei 1990 houdende goedkeuring van het op 26 oktober 1961 te Rome tot stand gekomen internationaal Verdrag inzake de bescherming van uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen en omroeporganisaties, Stb. 303). Dit voorbehoud heeft de strekking te voorkomen dat verdragsluitende staten, zoals het Koninkrijk, die een volledige toepassing van artikel 12 van het Verdrag van Rome hebben aanvaard en daarmee een recht op een billijke vergoeding voor het secundair gebruik van fonogrammen kennen, worden benadeeld ten opzichte van verdragspartijen die de toepassing van dit artikel uitsluiten of beperken.
Ten aanzien van het WPPT-verdrag kan worden vastgesteld dat van de 42 staten die per 21 juli 2003 tot dit verdrag waren toegetreden, alleen Chili, Japan en de Verenigde Staten een voorbehoud hebben gemaakt (Trb. 2003, 162). Het Chileense voorbehoud benadrukt het belang van materiële wederkerigheid, en beperkt het vergoedingsrecht voor uitzending en mededeling aan het publiek tot «direct uses of phonograms published for commercial purposes for broadcasting or for any comunication to the public». Het Amerikaanse voorbehoud komt er in essentie op neer dat het vergoedingsrecht van uitvoerende kunstenaars en fonogrammenproducenten wordt erkend ten aanzien van uitzendingen en mededelingen aan het publiek langs digitale weg voor ontvangst waarvan een (in)directe tegemoetkoming wordt verlangd, alsmede voor heruitzendingen en «digital phonorecord deliveries», overeenkomstig het nationale recht. Bijgevolg worden deze zogenaamde secundaire rechten in de digitale omgeving voor een belangrijk deel door de Verenigde Staten erkend. Het Japanse voorbehoud komt er, samengevat, op neer dat die staat het criterium «openbaarmaking» niet zal toepassen waar het gaat om de bescherming van fonogrammenproducenten; bovendien is van het recht op vergoeding voor uitzending en mededeling aan het publiek uitgesloten de in artikel 15, vierde lid, van het WPPT-verdrag bedoelde beschikbaarstelling van fonogrammen op zodanige wijze dat deze voor leden van het publiek toegankelijk zijn vanaf een door hen gekozen plaats en op een individueel gekozen tijdstip.
Tegen deze achtergrond rijst de vraag in welke mate ook bij de ratificatie van het WPPT-verdrag op grond van artikel 15, derde lid, van het WPPT-verdrag een of meer voorbehoud(en) moet(en) worden gemaakt. In haar advies van 17 januari 2003 heeft de Commissie auteursrecht in overweging gegeven om de bij de ratificatie van het Verdrag van Rome gemaakte twee voorbehouden door te trekken naar de ratificatie van het WPPT-verdrag (paragraaf III.3). Daarbij is door de Commissie op zich erkend dat het vereiste van materiële wederkerigheid al ligt besloten in artikel 4, tweede lid, van het WPPT-verdrag. De Commissie is daarbij voorshands uitgegaan van een bevoegdheid van Nederland tot het eenzijdig maken van een of meer voorbehouden bij de ratificatie van het WPPT-verdrag, maar heeft daarbij ook aangegeven dat recentere rechtspraak van het Europese Hof van Justitie erop duidt dat het intellectueel eigendomsrechtelijk gebied geleidelijk steeds meer tot de exclusieve bevoegdheden van de Europese Gemeenschap behoort, doordat de EG op dit gebied steeds meer interne wetgeving uitvaardigt (paragraaf III.4; vgl. o.a. zaak C-13/00, Commissie/Ierland, 19 maart 2002, Jur. 2002, p. I-2943, ro. 14 e.v. en de zogenaamde «open-skies»-arresten van 5 november 2002, waaronder zaak C-467/98, Commissie/Denemarken, n.n.g., ro. 83 e.v.).
Laatstgenoemde inschatting van de Commissie auteursrecht wordt bevestigd door een vervolgens op 11 maart 2003 en mede op Nederlands verzoek uitgebracht schriftelijk advies van de Juridische Dienst van de Raad van de Europese Unie (7266/03, JUR 118 PI 25). De conclusie daarvan luidt dat niet Nederland, maar de Europese Gemeenschap exclusief en derhalve met uitsluiting van de lidstaten bevoegd is om voorbehouden op grond van artikel 15, derde lid, van het WPPT-verdrag te maken. Bijgevolg zou de besluitvorming daarover in communautair kader moeten plaatsvinden. Daarnaast meende de Juridische Dienst van de Raad van de Europese Unie dat een voorbehoud van materiële wederkerigheid zinledig zou zijn, omdat artikel 4, tweede lid, WPPT-verdrag – anders dan het Verdrag van Rome – bepaalt dat de verplichting tot nationale behandeling van onderdanen van andere verdragsstaten niet geldt voor zover een andere verdragspartij op grond van artikel 15, derde lid, van het WPPT-verdrag een of meer voorbehouden heeft gemaakt. In zoverre wordt de mening van de Commissie auteursrecht gedeeld.
Alles afwegende meent de regering dat het WPPT-verdrag zonder voorbehoud kan worden geratificeerd. Daarmee wordt allereerst aangesloten bij het oordeel van de Juridische Dienst van de Raad dat het maken van voorbehouden op grond van artikel 15, derde lid, van het WPPT-verdrag een exclusieve bevoegdheid is geworden van de Europese Gemeenschap. Overigens is en blijft materiële wederkerigheid krachtens artikel 4, tweede lid, van het WPPT-verdrag de grondslag op basis waarvan uitvoering zal worden gegeven aan de rechten en plichten die voortvloeien uit het WPPT-verdrag. Daarmee is nu en in de toekomst verzekerd, zoals ook de Commissie auteursrecht beoogt, dat ten aanzien van andere verdragspartijen niet meer of minder verplichtingen worden aangegaan, dan zij jegens het Koninkrijk bereid zijn aan te gaan. De gelijkwaardigheid die daarmee in de wederzijdse verdragsrelaties wordt bereikt vormt traditioneel een belangrijke richtsnoer van het Nederlands buitenlands beleid.
De Regeringen van de Nederlandse Antillen en Aruba hebben laten weten medegelding van de beide WIPO-verdragen wenselijk te achten.
De regering van de Nederlandse Antillen acht medegelding van de verdragen wenselijk, omdat het intellectueel eigendomsrecht bij uitstek internationaal georiënteerd is en het in verband hiermee de taak van de overheid is om tenminste een minimumniveau aan bescherming te blijven garanderen. Een andere reden voor de wens tot medegelding is de sterk groeiende interesse in het auteursrecht en naburige rechten in de Nederlandse Antillen en de regio.
Voor wat betreft uitvoeringswetgeving het volgende. De Auteursverordening van 1913 (P.B. 1913, no. 3) dient te worden aangepast om te voldoen aan de digitale omgeving. Voor de uitvoering van het WPPT-verdrag dient nieuwe wetgeving tot stand te komen. Thans wordt met voortvarendheid gewerkt aan zowel de aanpassing van de Auteursverordening als aan nieuwe wetgeving inzake uitvoeringen en fonogrammen (naburige rechten). In de komende maanden zullen deze aangeboden worden aan de Staten van de Nederlandse Antillen ter behandeling.
Met betrekking tot Aruba vormen beide verdragen een belangrijke actualisering en modernisering van de bescherming van het auteursrecht en de naburige rechten en zorgen zij voor uniformiteit met betrekking tot regels op het gebied van intellectuele eigendom. Bovendien hebben beide verdragen, nadrukkelijker dan bestaande verdragen inzake het auteursrecht en de rechten van uitvoerende kunstenaars en fonogrammenproducenten, betrekking op de digitale omgeving. Door de noodzakelijke aanvullingen in beide verdragen wordt bovendien recht gedaan aan de snel voortschrijdende technologische ontwikkelingen. Met name het gebruik van muziek en auteursrechtelijk beschermde werken op en via Internet krijgt daarmee ook op Aruba een duidelijkere juridische status. Het geheel past in het kader van de werkzaamheden van het Bureau Intellectuele eigendom (BIE) van Aruba, gelet op het feit dat de auteursrechtelijke organisatie (in oprichting) geheel ondersteund wordt door het BIE.
Medegelding van beide verdragen brengt echter grote wetswijzigingen met zich mee. Naleving van de verdragen vereist het tot stand brengen van uitvoeringswetgeving. Er dienen wijzigingen in de Arubaanse auteursverordening te worden aangebracht om in de pas te lopen met de laatste internationale ontwikkelingen en om in het kader van artikel 39 Statuut concordant te blijven met de Nederlandse auteurswetgeving. De beide verdragen zullen derhalve eerst voor Aruba bekrachtigd worden als de uitvoeringswetgeving gereed is.
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
De Minister van Buitenlandse Zaken,
B. R. Bot
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29633-1.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.