29 624
Evaluatie Huisvestingswet

nr. 10
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR WONEN, WIJKEN EN INTEGRATIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 27 juni 2008

In mijn hoofdlijnenbrief over de herziening van de Huisvestingswet (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 29 624, nr. 3) heb ik aangegeven dat deze zal worden ingevuld in lijn met de uitkomsten van het onderzoek uitgevoerd door de commissie Oosting. Op 23 april 2008 heeft mijn collega van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties u geïnformeerd over het rapport «Van specifiek naar generiek» van de commissie Oosting en het kabinetsstandpunt hierin (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 VII, nr. 61). In haar brief heeft zij aangegeven dat het rapport van de commissie Oosting zeer waardevol is en aansluit bij de weg van decentralisatie die het kabinet heeft ingeslagen. Decentrale overheden zijn autonome bestuurslagen met een eigen positie in ons bestuurlijk bestel. Zoals in deze brief wordt aangegeven vraagt dit vertrouwen en niet onnodig ingrijpen in de beleidsvrijheid van medeoverheden. Niet vooraf en ook niet achteraf door middel van te veel specifiek toezicht.

De VROM-Inspectie heeft in het najaar van 2007 laten onderzoeken hoe gemeenten omgaan met het onderdeel woonruimteverdeling uit de Huisvestingswet. Het onderzoeksrapport «Woonruimteverdeling in de Huisvestingswet» treft u bijgevoegd aan.1 Dit onderzoek heeft geresulteerd in een weergave van casussen hoe gemeenten in de praktijk met de Huisvestingswet omgaan. Het onderzoek geeft niet een overzicht van de overtredingen naar gemeente in Nederland. Schaarste is volgens de Huisvestingswet het motief voor een gemeente om in te mogen grijpen in de lokale woonruimteverdeling. Echter uit de casussen blijkt dat in veel gevallen een onderbouwing van de schaarste ontbreekt en dat ook het toetsen van de onderbouwing niet heeft plaatsgevonden. Hierdoor kan in veel gevallen de vrijheid van vestiging onnodig zijn beperkt.

De uitkomsten van het onderzoek vormen een bevestiging van signalen dat een aantal gemeenten zich op dit moment niet aan de voorschriften van de wet houdt. Daarnaast zie ik in de bevindingen van het onderzoek over het algemeen een bevestiging en onderbouwing van mijn visie voor de herziening van de Huisvestingswet. Gemeenten willen zelf hun prijsgrenzen vaststellen. Met de herziening van de Huisvestingswet wordt de vaste prijsgrens in de wet losgelaten en wordt dit aan de lokale invulling overgelaten. Ook speelt de herziene Huisvestingswet meer in op de wens van een gerichte sturing op de lokale woningmarkt. Zo willen nogal wat gemeenten kavels bij voorrang toewijzen aan de eigen bevolking. Dit wordt in de herziening van de Huisvestingswet meegenomen. De herziening van de Huisvestingswet maakt het ook mogelijk om op basis van schaarste en leefbaarheidsproblemen een huisvestingverordening op te stellen. Zo’n verordening is altijd van tijdelijke aard. De gemeente moet werken aan een structurele oplossing.

In de herziene Huisvestingswet zal in lijn met het kabinetsstandpunt inzake het rapport van de commissie Oosting geen specifiek toezichtinstrumentarium meer worden opgenomen en zal worden volstaan met het generiek instrumentarium. De gemeenten krijgen in lijn met de commissie Oosting hun eigen verantwoordelijkheid voor het toezicht. In de herziene Huisvestingswet zal geen actief toezicht vanuit het Rijk meer worden opgenomen. De rol van het Rijk zal zich beperken tot het reageren op signalen. Voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Huisvestingswet per 1 januari 2010 wordt een transitieprogramma opgesteld, gericht op een betere naleving van de herziene wet. Binnen het transitieprogramma wil ik aan de hand van het onderzoek van de VROM-Inspectie bevorderen dat gemeenten en provincies vooruitlopend op de herziening per 1 januari 2010 hun huisvestingsverordening aanpassen aan de aangekondigde herziene wet.

De minister voor Wonen, Wijken en Integratie,

C. P. Vogelaar


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven