Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 29619 nr. 6 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 29619 nr. 6 |
Ontvangen 6 december 2004
Met waardering heb ik kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer over dit wetsvoorstel. Het doet mij genoegen dat de leden van een aantal fracties met belangstelling van de voorliggende wijziging van de Wet stedelijke vernieuwing hebben kennisgenomen en de voorgestelde wijzigingen onderschrijven. Graag ga ik in het onderstaande in op de vragen en opmerkingen in het verslag. Ik heb daarbij de volgorde van het verslag aangehouden.
Hoofdstuk 1 Aanleiding en doel wetsvoorstel
Naar aanleiding van het verzoek van de leden van de fracties van CDA en PvdA om een toelichting te geven op de vraag in hoeverre de conclusies van het rapport van de Algemene Rekenkamer van vorig jaar over het ISV zijn betrokken bij de onderhavige wetswijziging en de vraag van de leden van de fractie van de PvdA in welke wetsartikelen dit zijn beslag heeft gekregen, merk ik op dat de conclusies en aanbevelingen in het rapport van de Algemene Rekenkamer slechts in zeer beperkte mate de wet zelf betroffen en vooral betrekking hadden op de wijze waarop daaraan nader uitvoering werd gegeven. Een van de conclusies van de Rekenkamer was dat de wet de steden en hun accountants onvoldoende houvast bood om te kunnen bepalen welke kosten wel en welke niet mogen worden betaald uit het investeringsbudget stedelijke vernieuwing (ISV). In de praktijk echter bleek het met die onduidelijkheid mee te vallen en behoefde de wet niet te worden aangepast. Volstaan bleek te kunnen worden met een voorlichtingsbijeenkomst voor gemeentelijke accountants. Een andere conclusie van de Rekenkamer was dat enkele processtappen aan het begin van de eerste ISV-periode gehaast waren gezet. Aanbevolen werd dat voor het opstellen en toetsen van de nieuwe meerjarige ontwikkelingsprogramma's (MOP'S) voldoende tijd werd gegeven. Dit laatste advies van de Rekenkamer is niet opgevolgd. Het indieningstijdstip van de nieuwe MOP's wordt naar voren gehaald. Hiervoor is, zoals aangegeven in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel, gekozen met het oog op de continuïteit in de voorgang van de stedelijke vernieuwing gedurende de overgang naar een volgend investeringstijdvak. De G30, de VNG en het IPO hebben hiermee ingestemd. Met het wetsvoorstel wordt dus de tijd verkort tussen het moment waarop de rechtstreekse gemeenten inzicht wordt geboden in de indicatieve hoogte van het budget voor het nieuwe investeringstijdvak (1 april van het aan het nieuwe investeringstijdvak voorafgaande jaar) en het moment waarop de gemeenten hun nieuwe MOP moeten indienen (was 1 juli van het eerste jaar van het nieuwe investeringstijdvak, wordt 15 november van het aan het nieuwe investeringstijdvak voorafgaande jaar). Dit wordt geregeld met een wijziging van artikel 11. Ook voor de niet-rechtstreekse gemeenten wordt met een aanpassing van ditzelfde artikel de periode tussen het bekendmaken van de indicatieve verdeling van het budget en het indienen van de MOP's verkort. De beoordelingsperiode voor het Rijk blijft ongewijzigd maximaal 3 maanden. Wel hebben de G30 en de provincies, naar aanleiding van het gevoerde bestuurlijke overleg met het Rijk, reeds eerder dan april 2004 inzicht verkregen in de voorlopige indicatieve verdeling van het budget voor het komende investeringstijdvak. Overigens komt de Rekenkamer in haar definitieve reactie van 9 september 2004 (Kamerstukken II 2003/04, 29 211, nr. 4) niet meer op de hiervoor besproken onderdelen van haar eerdere advies terug. In die reactie spreekt de Rekenkamer samenvattend haar waardering uit voor de positieve ontwikkelingen die ik het afgelopen jaar bij het ISV in gang heb gezet.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van de PvdA welke van de adviezen de regering heeft overgenomen, kan ik in het algemeen gesproken antwoorden dat met name breed gedeelde adviezen om het Grotestedenbeleid (GSB) en het ISV te continueren en het ISV-sturingsmodel te optimaliseren zijn overgenomen. Bij dit laatste gaat het dan vooral om de aanbevelingen de integraliteit binnen het ISV en van het ISV met de andere onderdelen van het GSB te vergroten en de intergemeentelijke afstemming te verbeteren. Deze aanbevelingen hebben in het wetsvoorstel een plaats gekregen. Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is aangegeven zullen nog meer aanbevelingen worden overgenomen. Dat leidt echter niet tot wijziging van de Wet stedelijke vernieuwing, maar bijvoorbeeld wel tot wijziging van het Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing.
Naar aanleiding van de vragen van de leden van de fractie van de PvdA hoeveel budget er beschikbaar was voor het tweede investeringstijdvak ISV (ISV-II) aan het einde van het tweede kabinet Kok, hoeveel daar nu van over is, welke consequenties dat heeft voor het ambitieniveau van het ISV, welke concrete doelen naar beneden toe zijn bijgesteld, hoe dit te rijmen valt tegen de achtergrond van de extra aandacht voor de verbetering van de leefbaarheid in steden in het regeerakkoord Balkenende-II, wat de regering heeft gedaan om op andere wijzen de doelen te realiseren indien die niet naar beneden zijn bijgesteld, welke consequenties de aanpak van de 56 wijken heeft voor de verdeling van de ISV-middelen en de hoogte van de te realiseren outputdoelstellingen en hoe de keuze van de 56 wijken en de bezuiniging tot uitdrukking komt in het onderhavige wetsvoorstel, kan ik het volgende antwoorden.
Het beschikbare ISV-II-budget aan het einde van het tweede kabinet Kok bedroeg € 2356 miljoen.Thans bedraagt dat budget € 1604 miljoen. De vermindering van het budget heeft ongetwijfeld gevolgen voor de mogelijkheden van de gemeenten. Op welke concrete doelen de vermindering van het budget het meeste effect zal hebben is primair aan de gemeenten om te bepalen en zal uit de nieuwe MOP's blijken. Naar de opvatting van het kabinet is het resterende budget echter nog voldoende substantieel om de stedelijke vernieuwing met kracht voort te zetten. Met het Actieprogramma herstructurering probeert het kabinet extra vaart te maken met de stedelijke vernieuwing. Het actieprogramma (waarvan de aanpak van de 56 wijken deel uitmaakt) en het ISV vullen elkaar aan maar het ISV is geen onderdeel van het actieprogramma. Dat verklaart ook waarom in dit wetsvoorstel de keuze van de 56 wijken niet tot uitdrukking komt. De ISV-middelen worden verdeeld op basis van indicatoren. Op veel van die indicatoren zullen de 56 wijken zwaar scoren en de verdeling van de ISV-middelen impliciet beïnvloeden. Bij de verdeling van het ISV-budget is echter niet expliciet rekening gehouden met de aanpak van de 56 wijken. Wel is te verwachten dat de 56 wijken in de MOP's zwaar vertegenwoordigd zullen zijn. Het Rijk stuurt daarop echter niet. Gemeenten bepalen zelf of en zo ja hoeveel ISV-geld op de 56 wijken of daarbuiten wordt ingezet. De bedoeling is derhalve niet om op voorhand een expliciet verband te leggen tussen de aanpak van de 56 wijken en de hoogte van de te realiseren outputdoelstellingen in het MOP, dat betrekking heeft op de gehele gemeente. Op basis van de Wet stedelijke vernieuwing wordt wel de verdeling van het budget geregeld, maar niet de hoogte daarvan. Een bezuiniging op het budget komt derhalve niet noodzakelijk tot uitdrukking in een wijziging van de regelgeving. Alleen als de bezuinigingen zodanig substantieel waren geweest dat naar heel andere verdeel-principes had moeten worden omgezien, zouden die bezuinigingen in het wetsvoorstel, dan wel in de op de Wet stedelijke vernieuwing gebaseerde regelgeving, tot uitdrukking hebben moeten komen. Zoals uit het hiervoor gestelde kan worden afgeleid, heeft die omstandigheid zich niet voorgedaan.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de PvdA-fractie om aan te geven wat de (on)mogelijkheden zijn om de lessen uit ISV-I, in 2005 nog te verwerken in ISV-II, kan ik antwoorden dat die lessen al zo goed mogelijk zijn verwerkt in de opzet van ISV-II en in het bredere GSB-stelsel voor de nieuwe periode. Het is denkbaar dat medio 2005 bij de definitieve vaststelling van de bijdragen voor ISV-I nog nieuwe zaken naar voren komen die om een herbezinning vragen. Op dat moment zijn de convenanten met de steden echter al gesloten en zijn de beschikkingen voor ISV-II reeds geslagen. Aanpassingen in de sturingsfilosofie zijn dan niet meer mogelijk. Met die nieuwe zaken kan wellicht nog wel rekening worden gehouden bij de aanpassing van het Besluit verantwoording stedelijke vernieuwing. Dat besluit zal in verband met het nieuwe Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing en in verband met de verantwoordingssystematiek GSB/ISV 2005–2009, eind 2005 hoe dan ook aangepast moeten worden.
Hoofdstuk 2 De sturingsfilosofie
De leden van de VVD-fractie wilden graag nader geïnformeerd worden over de mogelijkheden voor het treffen van financiële sancties en vroegen hoe bindend het ontwikkelingsprogramma is voor het verkrijgen van ISV-geld.
Naar aanleiding van deze vragen merk ik op dat de Wet stedelijke vernieuwing een aantal mogelijkheden kent om financiële sancties te treffen, van welke de volgende mogelijkheden de belangrijkste zijn.
a. Indien de middelen niet rechtmatig besteed zijn is lager vaststellen van de definitieve bijdrage en eventuele terugvordering van eventueel verstrekte voorschotten mogelijk.
b. Indien de middelen niet zijn besteed kan de minister tot lagere vaststelling overgaan. Van deze mogelijkheid zal alleen gebruik worden gemaakt indien niet wordt verwacht dat de middelen op termijn alsnog rechtmatig besteed kunnen worden.
c. Indien de prestaties niet zijn gerealiseerd en dit de gemeente kan worden toegerekend, kan de minister (in het uiterste geval) de bijdrage eveneens lager vaststellen.
d. Voorts kan de minister ook tussentijds (na ten minste twee jaar en slechts éénmaal gedurende het investeringstijdvak) de verlening van het investeringsbudget geheel of gedeeltelijk intrekken indien de doelstellingen kennelijk niet of niet geheel zullen worden verwezenlijkt.
De verlening van investeringsbudget is gekoppeld aan de goedkeuring van het MOP en de daarin opgenomen voorgenomen prestaties. Zonder een MOP kan er geen ISV-budget voor de desbetreffende gemeente beschikbaar komen.
Naar aanleiding van de vragen van de leden van de VVD-fractie wie bepaalt of een sanctie wordt opgelegd, hoe de hoogte van de sanctie wordt bepaald en of er naast financiële sancties ook nog andere instrumenten zijn om gemeenten te bewegen het ontwikkelingsprogramma te realiseren, kan ik het volgende antwoorden.
De minister dan wel de provincie stelt na afloop van een investeringstijdvak de bijdrage definitief vast. Deze vaststelling gebeurt aan de hand van de beoordeling van het verantwoordingsverslag. Dat verslag bestaat uit een tweetal delen. Het eerste deel is een vergelijking tussen de prestaties in het MOP en de realisatie daarvan (de beleidsmatige verantwoording). Het tweede deel betreft de besteding van de middelen, inclusief een accountantsverklaring (de financiële verantwoording).
Indien de middelen niet rechtmatig zijn besteed kan de definitieve bijdrage lager worden vastgesteld. Daarbij mag verwacht worden dat de accountantsverklaring voldoende houvast biedt om de hoogte van het onrechtmatig bestede bedrag te kunnen bepalen. Indien de middelen nog niet zijn besteed kan de minister, onderscheidenlijk de provincie, besluiten de bijdrage lager vast te stellen. Belangrijk daarbij is de vraag of op redelijke termijn alsnog tot een rechtmatige besteding kan worden overgegaan. Ook hierbij zal er naar verwachting weinig discussie zijn over de hoogte van de financiële sanctie: die zal zijn af te leiden uit de bestedingsverklaring.
Wat betreft de realisatie van de doelstellingen merk ik het volgende op. Bepalend voor het al dan niet overgaan tot sancties is het antwoord op de vraag of en in hoeverre het niet halen van gemeentelijke doelstellingen die gemeente is toe te rekenen. In samenwerking met gemeenten en provincies is hiervoor, waar het de verantwoording over het eerste investeringstijdvak betreft, een zogenoemde beslisboom ontwikkeld, die de wettelijke mogelijkheden tot het treffen van een sanctie nader structureert. In het kader van het GSB zal deze beslisboom ook voor de andere brede doeluitkeringen (BDU's) worden gebruikt.
De wet kent een getrapt sanctietraject van het opleggen van (niet financiële) verplichtingen voor de tweede investeringsperiode tot het lager vaststellen van de bijdrage over de eerste periode. Uitgangspunt is dat de hoogte van de sanctie in verhouding dient te staan tot de «tekortkoming». De gedetailleerde verdeelsleutel van het ISV biedt hiervoor een goed uitgangspunt. Voor de meeste prestaties is redelijk goed te bepalen welk gedeelte van het verdeelde budget een relatie heeft met de betrokken indicator. Indien het niet halen van de voorgenomen prestatie de gemeente kan worden toegerekend kan het daarmee verbonden budget (naar evenredigheid) lager worden vastgesteld.
De leden van de VVD-fractie constateerden dat het wetsvoorstel regelt dat bij algemene maatregel van bestuur landelijke doelstellingen van stedelijke vernieuwing kunnen worden vastgesteld en vroegen of hierbij een voorhangprocedure in de Kamer geldt. Voorts vroegen de leden van deze fractie wanneer de wijziging van deze algemene maatregel van bestuur kan worden verwacht.
Het antwoord op de eerste vraag luidt bevestigend. Artikel 26, eerste lid, van de Wet stedelijke vernieuwing, zoals dat artikellid thans luidt, schrijft voor dat een zodanige algemene maatregel van bestuur niet eerder in werking treedt dan acht weken na de dagtekening van het Staatsblad waarin het desbetreffende besluit is geplaatst. Van die plaatsing, zo vervolgt dat artikellid, wordt onverwijld aan de Staten-Generaal mededeling gedaan.
Volledigheidshalve wordt hierbij wel opgemerkt dat met het onderhavige wetsvoorstel wordt voorgesteld de voorhangprocedure in artikel 26, eerste lid, te wijzigen in die zin dat, in overeenstemming met de huidige versie van de Aanwijzingen voor de regelgeving (aanwijzing 37), de voordracht voor een zodanige algemene maatregel van bestuur niet eerder wordt gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd. Bedoelde algemene maatregel van bestuur is echter thans reeds in een vergevorderd stadium van voorbereiding en zal dit najaar om advies aan de Raad van State worden gezonden. Op dat moment is derhalve nog de huidige tekst van de wet van kracht en dient die voordracht te worden gedaan zonder de in de nieuwe wet voorziene daaraan voorafgaande toezending aan de Staten-Generaal. Wanneer daarbij tevens wordt bedacht dat de algemene maatregel van bestuur in werking zal treden gelijktijdig met, dan wel na inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel, is op dat moment evenmin de wachttijd voor inwerkingtreding van acht weken na publicatie in het Staatsblad van toepassing. Deze gang van zaken zou derhalve in de praktijk betekenen dat de wijziging van deze algemene maatregel van bestuur van een voorhangprocedure verstoken zou blijven.
Om die reden heb ik besloten het voorgestelde eerste lid van artikel 26 op een later tijdstip in werking te laten treden dan de overige delen van het onderhavige wetsvoorstel. Daarmee wordt bereikt dat de wijziging van de algemene maatregel van bestuur toch onderhevig zal zijn aan een voorhangprocedure, en wel de voorhangprocedure op basis van de huidige wet. Artikel II van het onderhavige wetsvoorstel biedt daarvoor de mogelijkheid.
Met betrekking tot het antwoord op de tweede vraag merk ik op dat bedoelde aanpassing van het Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing naar verwachting eind dit jaar om advies naar de Raad van State zal worden gezonden.
Hoofdstuk 3 Wijzigingsvoorstellen
3.1 Reikwijdte en definitie van stedelijke vernieuwing
De leden van de fracties van CDA en ChristenUnie vroegen om een toelichting op de toevoeging van een budget ten behoeve van culturele kwaliteiten. Wat wordt hieronder precies verstaan en waarom vindt de regering dat dit beter op zijn plek is binnen het ISV-budget?
Hierover merk ik het volgende op. Onder culturele kwaliteiten wordt in dit kader in de eerste plaats verstaan het onroerende cultureel erfgoed, en dan met name archeologische vondsten, monumenten, stedenbouwkundige structuren en stads- en dorpsgezichten. Voorts gaat het om fysieke cultuurvoorzieningen, zoals podia en ateliers, en om ontwerpkwaliteiten, zoals architectuur, stedenbouw, landschaps-architectuur en kunst in de openbare ruimte. De regering wil de stimulerende kracht van de cultuur op andere beleidsterreinen versterken. Op het gebied van de ruimtelijke inrichting in het algemeen en de stedelijke vernieuwing in het bijzonder zijn daartoe goede mogelijkheden. Een beroep op culturele kwaliteiten verrijkt de stedelijke vernieuwing. Imago, identiteit en uitstraling van een wijk of buurt worden in belangrijke mate bepaald door de beleving van de lokale historie en aanwezige visuele kwaliteiten. Daarnaast maakt een breed scala aan culturele voorzieningen een wijk aantrekkelijker voor verschillende doelgroepen. Om de fysieke investeringen in de stedelijke ruimte direct te kunnen beïnvloeden kiest de regering ervoor de middelen voor een cultuurimpuls in de stedelijke vernieuwing beschikbaar te stellen binnen de BDU fysiek van het GSB 2005–2009.
Op de vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie of er een samenhang moet worden gezien met het kabinetsbeleid ten aanzien van de integratie van etnische minderheden in de grote steden kan ik bevestigend antwoorden. Het ISV vormt de brede doeluitkering fysiek van het Grotestedenbeleid. Het integratiebeleid maakt deel uit van de brede doeluitkering sociaal, veiligheid en integratie van het Grotestedenbeleid. Deze beide doeluitkeringen, plus de brede doeluitkering economie, ontmoeten elkaar in de MOP's en dienen een geïntegreerd geheel te vormen. Maatregelen vanuit de ene uitkering moeten die in de andere ondersteunen en vice versa.
3.2 Minister belast met de coördinatie van het GSB
De leden van de VVD-fractie achtten de verantwoordelijkheidsverdeling tussen de coördinerend Minister voor het Grotestedenbeleid (GSB) en de Minister van VROM onvoldoende duidelijk geregeld in het wetsvoorstel, met name waar het gaat om de budgettaire medeverantwoordelijkheid van de coördinerend minister ten aanzien van het ISV.
Gevraagd werd wat die medeverantwoordelijkheid precies inhoudt, wat het effect is op de verantwoordelijkheid van de Minister van VROM, wie verantwoordelijk is voor het ISV-budget en voor de voortgang en verantwoording van het ISV, hoe de besluitvorming over de integrale GSB-aanvraag is vormgegeven en wie het is die beslist over het onderdeel dat strekt tot vaststelling van het investeringsbudget stedelijke vernieuwing.
Hierover merk ik het volgende op. In de kabinetsnota «Samenwerken aan de Krachtige stad; uitwerking van het stelsel Grotestedenbeleid 2005–2009 (GSBIII)«, (Kamerstukken II 2003/04, 21 062, nr. 116), wordt nader ingegaan op die verantwoordelijkheidsverdeling. In deze nota is uiteengezet dat de Minister van VROM verantwoordelijk blijft voor de inhoud van het stedelijke vernieuwingsbeleid, en vanuit die eigen ministeriële verantwoordelijkheid zorgdraagt voor de afstemming en samenhang tussen de beleidsonderdelen binnen het fysieke domein van het GSB. Dat betekent dat de Minister van VROM verantwoordelijk blijft voor de (uitvoering van de) Wsv, voor (de voeding en verantwoording van) het daaraan verbonden ISV-budget, de verlening en vaststelling van het ISV-budget voor de G30 (en de provincies) en voor de daarmee samenhangende outputdoelstellingen.
Anderzijds is het ISV – voorzover het de G30 betreft – integraal onderdeel van het GSB. Om die reden oefent de Minister van VROM de hem onder de Wet stedelijke vernieuwing toegekende bevoegdheden uit in overeenstemming met de coördinerend Minister voor het GSB (artikel 4, tweede lid, Wet stedelijke vernieuwing). Dat houdt in dat de coördinerend minister, naast zijn verantwoordelijkheid voor de (door)ontwikkeling en de bewaking van het stelsel GSB III, een budgettaire medeverantwoordelijkheid heeft ten aanzien van de voornemens van de Minister van VROM met mogelijke gevolgen voor de GSB-steden. Op grond hiervan moet afstemming plaatsvinden over bijvoorbeeld de Wet stedelijke vernieuwing en de daarop berustende regelgeving, de voeding van het ISV, en over het verlenen en vaststellen van het ISV-budget voor de G30. Voorts draagt de coördinerend Minister voor het GSB zorg voor de afstemming en samenhang tussen het fysieke, het economische en het sociale domein van het GSB. Overigens is het kabinet GSB-breed betrokken bij de besluitvorming over de integrale GSB-brede aanvraag.
3.3 Het ISV en de derde GSB-periode
De leden van de PvdA-fractie vroegen in hoeverre inderdaad sprake is van een integrale GSB-aanvraag, waarbij de criteria – zoals het format van de aanvraag, de verantwoordingseisen, en de termijnen – zijn gelijkgeschakeld. Indien slechts sprake is van het samenvoegen van de voorheen gescheiden ingediende aanvragen met ieder hun eigen vormvereisten en regels, zien de leden van de PvdA-fractie de meerwaarde van een integrale GSB-aanvraag niet in.
In antwoord op deze vraag is het allereerst van belang te onderstrepen dat het GSB uitgaat van samenhangend en integraal beleid. Het ISV vormt – voorzover het de G30 betreft – de brede doeluitkering voor het fysieke domein, een van de drie brede doeluitkeringen van het GSB 2005–2009. Om de stedelijke problematiek aan te pakken is afstemming nodig tussen ingrepen in de fysieke leefomgeving en maatregelen op sociaal, economisch en veiligheidsterrein. De G30 baseren hun ambities op een stedelijke analyse van de eigen uitgangssituatie, waarin de outputdoelstellingen van alle beleidsonderdelen in samenhang met elkaar aan de orde komen. Er is sprake van één integrale GSB-brede aanvraag, van één meerjaren ontwikkelingsprogramma (MOP) met financiële paragraaf, die op één moment bij het Rijk worden ingediend. Voor het fysieke domein geldt (verder) een extra eis ten aanzien van de intergemeentelijke afstemming van een beperkt aantal outputdoel-stellingen en outputprestaties, zoals op het terrein van «wonen». Het Rijk heeft in het kader van het terugdringen van de bureaucratie geen andere vorm- of procesvereisten aan de steden opgelegd voor het opstellen van het MOP. In de uitwerking van GSB III is tevens vastgelegd dat er in principe op één moment (bij de zogenoemde midterm review in 2007) de mogelijkheid bestaat van tussentijdse aanpassing van de afspraken. Ook wordt er éénmalig aan het eind van de convenantsperiode met één GSB-breed verantwoordingsverslag door de GSB-steden aan het Rijk verantwoording afgelegd over de behaalde outputprestaties en de besteding van de middelen van de onderscheidenlijke brede doeluitkeringen binnen het GSB (medio 2010).
3.4 Voorwaarden om voor investeringsbudget in aanmerking te komen
De leden van de CDA-fractie vroegen om aan te geven onder welke budgettaire omstandigheden het legitiem wordt gevonden terug te komen op de verlening van het ISV-budget, welke criteria hierbij worden gehanteerd, hoe daarbij willekeur wordt voorkomen en wat dit betekent voor de risico's voor de gemeenten die ook met betrokken partners plannen hebben ontwikkeld en projecten zijn aangegaan.
Onder paragraaf 3.7 van het verslag constateerden de leden van de fractie van de PvdA in dit verband dat met artikel I, onderdeel E, artikel 8 wordt gewijzigd. In paragraaf 3.7 van de memorie van toelichting staat hierover onder andere, zo vervolgden deze leden: «nadat het ontwikkelingsprogramma door het Rijk dan wel de provincie is goedgekeurd, behoren de betreffende gemeenten te kunnen rekenen op de door het Rijk verleende financiële bijdrage uit de rijksmiddelen» en «Wel wordt voorgesteld in de Wsv een bepaling op te nemen die het de Minister van VROM mogelijk maakt de verlening van investeringsbudget geheel of gedeeltelijk te weigeren indien budgettaire omstandigheden daartoe aanleiding geven». De leden van deze fractie vroegen hoe deze twee uitspraken met elkaar zijn te rijmen.
Eveneens onder paragraaf 3.7 van het verslag vroegen de leden van de VVD-fractie zich in dit verband af wat de aanleiding voor deze wijziging is, of zich een situatie heeft voorgedaan waarbij deze bevoegdheid nodig was, of de bevoegdheid de verlening van investeringsbudget geheel of gedeeltelijk te verminderen ook kan worden aangewend als dekking voor het verschuiven van beleidsprioriteiten, of die bevoegdheid alleen aan het begin van een ISV tijdvak kan worden ingezet of ook gedurende de looptijd van het tijdvak en wat de rol van de Kamer is bij het nemen van de beslissing om het budget geheel of gedeeltelijk niet uit te keren.
Ik hecht eraan deze vragen gezamenlijk te behandelen, omdat zij alle dezelfde materie betreffen. Vooropgesteld moet worden dat als het budget eenmaal is verleend, het Rijk daarop niet meer terug kan komen. In die omstandigheid brengt het onderhavige wetsvoorstel geen verandering. Onderscheid moet worden gemaakt tussen drie momenten in het proces van verlening van de subsidies: de indicatieve verdeling van de budgetten, de goedkeuring van de ontwikkelingsprogramma's en de beschikking tot verlening van de subsidie. Nadat de indicatieve verdeling van de budgetten is bekendgemaakt (artikel 6, eerste lid, van de wet noemt hiervoor 1 april van het jaar dat voorafgaat aan het investeringstijdvak, als het een rechtstreekse gemeente betreft en het derde lid van dat artikel gaat uit van drie maanden daarna, als het een niet rechtstreekse gemeente betreft), kan een rechtstreekse gemeente in principe aanspraak maken op het bij die verdeling voor die gemeente bekend gemaakte bedrag. De gemeente dient daarvoor uiteraard wel een aanvraag in te dienen. Artikel 11, derde lid, noemt daarvoor de datum van 15 november van het jaar dat voorafgaat aan het investeringstijdvak, als het een rechtstreekse gemeente betreft en 15 februari van het eerste jaar van het investeringstijdvak, als het een niet-rechtstreekse gemeente betreft. Voorts dient de gemeente een ontwikkelingsprogramma op te stellen. De opstelling van het ontwikkelingsprogramma vindt derhalve plaats tussen 1 april en 15 november (rechtstreekse gemeenten), respectievelijk 1 juli en 15 februari (niet rechtstreekse gemeenten). Artikel 8, eerste tot en met derde lid, geeft een aantal limitatieve gronden waarop de verlening van investeringsbudget geheel of gedeeltelijk kan worden geweigerd. Het vijfde lid van dat artikel geeft overeenkomstige bepalingen met betrekking tot de niet-rechtstreekse gemeenten. De limitatieve gronden betreffen tekortkomingen aan het ontwikkelingsprogramma. Zijn die tekortkomingen bij een bepaalde gemeente aan de orde, dan dient ingevolge het vierde lid van artikel 8 die gemeente in de gelegenheid te worden gesteld het ontwikkelingsprogramma aan te passen. Indien die gemeente vervolgens het ontwikkelingsprogramma aanpast, en wel op zodanige wijze dat daarmee wordt voldaan aan de eisen die aan een ontwikkelings-programma worden gesteld, dan dient de subsidie uiterlijk acht weken na de indiening van de aanvraag (met een verlengingsmogelijkheid van vier weken) verleend te worden (bij beschikking) overeenkomstig het bij de bekendmaking van de indicatieve verdeling voor die gemeente bekendgemaakte bedrag. Er zijn dan geen gronden meer voorhanden om de subsidie te weigeren of lager vast te stellen dan het bedrag dat bij de indicatieve verdeling is bekendgemaakt. Het voorgestelde zesde lid van artikel 8 biedt de mogelijkheid om, zo zich in de periode tussen de indicatieve verdeling van de budgetten en de beschikking tot verlening de noodzaak tot bezuinigingen aandient, op een lager bedrag te kunnen beschikken dan bij de indicatieve verdeling is bekendgemaakt. Is echter eenmaal (bij beschikking) investeringsbudget verleend, dan valt aan het bedrag in de beschikking niet meer te tornen, ongeacht welke budgettaire omstandigheid ook. In die zin dient de eerste door de leden van de PvdA-fractie geciteerde zin uit de memorie van toelichting te worden begrepen.
Concrete aanleiding voor het nieuwe artikellid was de nog niet ingevulde structurele taakstelling van € 250 miljoen in de VROM-begroting voor 2004. Aan de invulling van die taakstelling wordt inmiddels in het kader van de modernisering van het huurbeleid hard gewerkt.
De leden van de fractie van de PvdA gaven aan te verwachten dat het kabinet met een nota van wijziging komt die – op basis van de motie Depla en Veenendaal – regelt dat gemeenten ISV-gelden alleen aan uitvoering mogen besteden.
Naar aanleiding hiervan merk ik het volgende op. Tijdens het voortgezette algemeen overleg van 15 juni jongstleden over stedelijke vernieuwing en woningcorporaties heb ik aangegeven dat ik de richting van de motie heel goed kon volgen maar dat ik er bezwaar tegen had om het gevraagde wettelijk te regelen. Belangrijke bezwaren tegen wettelijk regelen zijn dat dat tot grotere bureaucratie leidt en dat het in de praktijk geen verschil maakt. Gemeenten zullen dan immers de kosten van planvorming uit eigen middelen kunnen betalen en navenant minder eigen middelen inzetten voor de uitvoering. Ik heb toen in het overleg verder aangegeven dat ik dit punt nadrukkelijk aan de orde zou stellen bij het maken van afspraken met de gemeenten. Ik heb hierover inmiddels een brief gestuurd naar de G30 en de provincies. In die brief dring ik er bij hen op aan erop toe te zien dat er geen, of ieder geval zo weinig mogelijk ISV-geld voor planvorming wordt ingezet. VNG en IPO hebben zich achter deze oproep geschaard. Ik ga ervan uit dat de oproep het nodige effect sorteert.
Over de invloed van bewoners op het proces van stedelijke vernieuwing zijn door de leden van de PvdA-fractie de volgende vragen gesteld. Kan worden aangegeven wat de regering concreet verstaat onder het betrekken van bewoners bij herstructurering (wanneer in het proces en met welke status) en waarop worden de ISV-plannen in dit verband gemonitord? Hoe oordeelt de regering over het rapport van de Woonbond «bewonersinvloed bij herstructurering»? Deelt de regering de mening dat het niet acceptabel is dat één op de drie bewonersorganisaties niet wordt betrokken bij de planontwikkeling, of er alleen maar over wordt geïnformeerd? Kan de regering toelichten hoe voorkomen gaat worden dat plannen met ISV-geld worden gehonoreerd terwijl de bewoners er onvoldoende bij betrokken zijn? Deelt de regering de conclusie van het rapport dat invloed van bewoners betere wijken oplevert, en zo ja, waarom is dit dan niet tot een van de belangrijkste doelstellingen van het ISV gemaakt? Is de regering bereid de Wet stedelijke vernieuwing op dit punt te verbeteren?
Naar aanleiding van deze vragen wil ik het volgende antwoorden. Ik vind adequate bewonersbetrokkenheid bij herstructurering van zeer groot belang maar de concrete invulling daarvan is primair de gemeentelijke verantwoordelijkheid, waarvoor ik dus ook niet garant hoef te staan. Volgens artikel 150 van de Gemeentewet dient elke gemeenteraad een verordening vast te stellen, waarin regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop ingezetenen en in de gemeente een belang hebbende natuurlijke en rechtspersonen bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid worden betrokken. Met de wijze waarop de ingezetenen en de belanghebbenden concreet bij de beleidsvoorbereiding worden betrokken, heeft de wetgever zich niet dwingend willen bemoeien. De Gemeentewet stelt immers dat de raad die wijze nader in die verordening moet invullen. De Wet stedelijke vernieuwing eist vervolgens in artikel 7, derde lid, aanhef en onderdeel a, dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van het ontwikkelingsprogramma in elk geval de ingezetenen van de gemeente en degenen die in de gemeente een belang hebben bij het programma betrekken, op de wijze als is voorzien in de verordening die is vastgesteld krachtens artikel 150 van de Gemeentewet. In de huidige wet eist voorts artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel e, dat het ontwikkelingsprogramma dient te vermelden op welke wijze de ingezetenen van de gemeente en degenen die in de gemeente een belang hebben bij het programma, worden gehoord en met welk resultaat zij worden betrokken bij de voorbereiding en realisering van het programma. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt voorgesteld onderdeel e te laten vervallen, dit in het kader van de vermindering van procesvereisten, waarover de gemeenten en het Rijk het blijkens de gezamenlijk opgestelde Nota «Samenwerken aan de Krachtige stad» eens zijn (Kamerstukken II 2003/04, 21 062, nr. 116). Voorts kan nog worden opgemerkt dat het huidige onderdeel e van artikel 7, eerste lid, nogal inhoudsloos is. Weliswaar moeten gemeenten vermelden op welke wijze de ingezetenen en degenen in de gemeente die een belang hebben bij het programma bij de voorbereiding zijn betrokken, maar aan hetgeen (inhoudelijk gezien) wordt vermeld kunnen geen consequenties worden verbonden in de zin van gehele of gedeeltelijke weigering van verlening van investeringsbudget. In GSB-verband is voorts (mede op verzoek van de gemeenten) besloten om te komen tot afslanking en stroomlijning van de verschillende monitors die er thans binnen de onderscheiden brede doeluitkeringen bestaan, met het doel om te komen tot één GSB-monitor. Ik zal derhalve niet gaan monitoren hoe ingezetenen en belanghebbenden zijn betrokken bij de totstandkoming van het ontwikkelings-programma. Het aanleveren van de hiervoor benodigde informatie zou een extra belasting voor de gemeenten betekenen. Het rapport van de Woonbond vind ik interessant maar ik geef er de voorkeur aan u mijn reactie daarop apart te doen toekomen. Die kunt u op korte termijn tegemoet zien.
Omdat naar mijn oordeel steeds minder gemeenten overtuigd moeten worden van het belang van bewonersparticipatie voor stedelijke vernieuwing, acht ik het – in lijn met de eerder genoemde Nota «Samenwerken aan de Krachtige stad»- niet nodig dat tot een van de belangrijkste doelstellingen van het ISV te maken en daarvoor de Wet stedelijke vernieuwing aan te passen.
De leden van de PvdA-fractie gaven aan het streven naar afrekenbare prestaties en scherpere sturing van harte te steunen maar vroegen zich af waar de outputdoelstellingen worden vastgelegd en wat de concrete outputdoelstellingen op nationaal niveau zijn op basis waarvan de regering de afzonderlijke prestaties vaststelt.
Naar aanleiding van deze vragen merk ik op dat de outputdoelstellingen waarvoor de gemeenten in hun MOP's prestaties dienen te formuleren zijn vastgelegd in de al eerder genoemde kabinetsnota «Samenwerken aan de Krachtige stad». Formeel worden de doelstellingen vastgelegd in het aan te passen, op de Wet stedelijke vernieuwing gebaseerde, Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing. Voor het halen van de (financieel) belangrijkste doelstellingen van het ISV bestaan er landelijke kwantitatieve doelstellingen. Deze betreffen de nieuwbouwopgave, de bodemsaneringsopgave en de geluidsaneringsopgave en zijn beschreven in de desbetreffende beleidsnota's en in de VROM-begroting. Voor sommige doelstellingen kan geen landelijke opgave geformuleerd worden omdat het daar niet zo zeer gaat om het wegwerken van concreet meetbare achterstanden of tekorten maar meer om het aanbrengen van kwalitatieve verbeteringen, zoals bijvoorbeeld de verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving door het beter benutten van culturele kwaliteiten.
Naar aanleiding van de vragen van de leden van de PvdA-fractie of aangegeven kan worden welke output wordt verwacht ten aanzien van de bouw van sociale koopwoningen, hoe groot het aandeel sociale koopwoningen moet zijn, welke prijs wordt gehanteerd voor een sociale koopwoning en aan welke eventuele andere vereisten een sociale koopwoning moet voldoen, kan ik het volgende antwoorden.
De gemeenten dienen in het MOP de voorgenomen nieuwbouwaantallen onder meer uit te splitsen naar huurwoningen en koopwoningen. Daarbij dient een verder onderscheid gemaakt te worden tussen goedkope woningen en (middel)dure woningen. Bij koopwoningen ligt de grens bij een koopprijs van € 135 000 (intentieafspraken woningbouw 2002). Deze grens wordt jaarlijks geïndexeerd. Er worden geen andere eisen gesteld aan een goedkope koopwoning. Het GSB-beleidskader (onderdeel fysiek) schrijft een gemeente niet letterlijk voor hoeveel sociale koopwoningen zij bouwt, noch wat het aandeel sociale koop in het gemeentelijke bouwprogramma is. De bepaling van deze aantallen behoort in eerste instantie, in overeenstemming met de sturingsfilosofie van de wet, tot de gemeentelijke beleidsvrijheid. Het Rijk heeft daar wel een opvatting over, die bij de beoordeling van het MOP aan de orde komt. In de nota «Samenwerken aan de Krachtige stad» is aangegeven op welke toetsingsdocumenten het Rijk zich daarbij zal baseren. Het beleidskader schrijft wel voor dat gemeenten hun bouwprogramma afstemmen met de andere gemeenten in de regio's. Provincies en kaderwetgebieden dan wel WGR-plusgebieden adviseren het Rijk over deze afstemming in het kader van de rijksbrede beoordeling van de MOP's. Zonder voldoende afstemming worden er geen GSB/ISV-convenanten met de steden getekend en wordt geen ISV-subsidie verleend. Daarnaast zijn in dit verband (aantal en aandeel goedkope koopwoningen) de regionale woningbouwafspraken van belang. Met het ondertekenen daarvan verklaren partijen dat zij onderling afspraken maken over de regionale afstemming van het kwantitatieve en kwalitatieve woningbouwprogramma in de regio en daarmee over de bijdrage van elke gemeente aan de huisvesting van lage-inkomensgroepen. De desbetreffende regionale woningbouwafspraak is voor het Rijk een van de ISV-toetsingsdocumenten.
Voor het antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie wanneer de wijziging van het Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing kan worden verwacht en of aan deze wijziging een voorhangprocedure is gekoppeld, verwijs ik naar hetgeen daarover door mij hiervoor is opgemerkt onder Hoofdstuk 2 «De sturingsfilosofie».
3.5 Intergemeentelijke afstemming
De leden van de fractie van de ChristenUnie constateerden dat het wetsvoorstel voorziet in een sterkere rol dan voorheen voor het dagelijks bestuur van de kaderwetgebieden en vroegen zich af of daardoor niet verkapte zeggenschap ontstaat over het investeringsbudget, of dit niet leidt tot uitholling van de gemeentelijke zelfstandigheid en of dit niet op gespannen voet staat met het uitgangspunt dat de planning van de stedelijke vernieuwing eerst en vooral een verantwoordelijkheid is van gemeentebesturen.
Naar aanleiding van deze vragen merk ik het volgende op. Het dagelijks bestuur van de kaderwetgebieden adviseert het Rijk (in het geval van een G30-gemeente) dan wel de provincie (voor de overige gemeenten in het kaderwetgebied) over de vraag of bij de intergemeentelijke afstemming in het kaderwetgebied aan de in het ISV-beleidskader gestelde voorwaarden is voldaan. Dit is voor deze besturen inderdaad een nieuwe taak maar het is er een die ze van de provincies hebben overgenomen. In de situatie dat een «regionaal» bestuur kijkt naar de intergemeentelijke samenwerking tussen gemeenten verandert er dus weinig of niets voor de gemeenten in een kaderwetgebied. Ook de primaire verantwoordelijkheid van de gemeenten voor de planning van stedelijke vernieuwing komt er niet door in het gedrang. Het primaat om concreet en adequaat invulling te geven aan de regionale samenwerking blijft bij de gemeenten liggen.
3.6 Verlening en vaststelling van het investeringsbudget
Voor een reactie op de door de leden van de VVD-fractie uitgesproken zorgen over de mate waarin in het voorgestelde systeem lessen uit het voorgaande tijdvak kunnen worden doorvertaald naar het volgende tijdstip, wil ik verwijzen naar mijn hiervoor in hoofdstuk 1 gegeven reactie op een vraag van de leden van de PvdA-fractie naar de (on)mogelijkheden om de lessen uit de verantwoording over ISV-I nog te kunnen verwerken in ISV-II.
Op de vraag wat de mogelijkheden zijn om consequenties te trekken uit de prestaties van de gemeenten in het vorige tijdvak voor het volgende tijdvak wil ik antwoorden dat de Wet stedelijke vernieuwing hiervoor de nodige aanknopingspunten biedt in artikel 16, eerste lid (verbinden van verplichtingen aan het investeringsbudget dat wordt of is verleend, in relatie tot de gang van zaken rond het vorige meerjarenprogramma) en tweede lid (lager vaststellen van het oude investeringsbudget indien van het opleggen van verplichtingen onvoldoende heil is te verwachten). Dit is meer concreet in de volgende vier mogelijkheden uitgewerkt.
a. Er worden alsnog verplichtingen met betrekking tot de realisatie van het oude meerjarenprogramma verbonden aan het nieuwe investeringsbudget, welke verplichtingen zijn gericht op herstel.
b. Er worden alsnog verplichtingen met betrekking tot de realisatie van het oude meerjarenprogramma verbonden aan het nieuwe investeringsbudget, welke verplichtingen zijn gericht op herstel vóór een bepaald tijdstip, met de aantekening dat niet tijdig voldoen aan die verplichtingen leidt tot financiële gevolgen voor de tweede periode na de periode waarvan de realisatie aanleiding gaf voor het verbinden van verplichtingen aan het investeringsbudget.
c. Er worden alsnog verplichtingen met betrekking tot de realisatie van het oude meerjarenprogramma verbonden aan het nieuwe investeringsbudget, met de aantekening dat na twee jaar tevens zal worden bezien of van het nieuwe meerjarenprogramma dan voldoende is gerealiseerd. Als dan niet is voldaan aan de verplichtingen met betrekking tot de realisatie van het oude meerjarenprogramma of als onvoldoende voortgang met de realisatie van het nieuwe meerjarenprogramma is gemaakt, zal de voorlopige bijdrage voor het nieuwe meerjarenprogramma worden verlaagd.
d. De bijdrage voor het vorige investeringstijdvak wordt meteen definitief lager vastgesteld. Als verrekening met de voorschotten voor het nieuwe investeringstijdvak niet mogelijk is, worden te veel betaalde bijdragen teruggevorderd. Overigens zal ook bij de afsluiting van de convenanten tussen het Rijk en de G30 voor het tweede investeringstijdvak een voorbehoud worden gemaakt wat betreft de uitkomsten van de beoordeling van de verantwoording over het eerste investeringstijdvak.
3.7 Geheel of gedeeltelijk weigeren van de verlening van investeringsbudget
Met betrekking tot de vraag van de leden van de fractie van de PvdA over de wijziging van artikel 8 (het nieuwe zesde lid – verlening budget geheel of gedeeltelijk weigeren indien budgettaire omstandigheden daartoe aanleiding geven), en hetgeen daarover wordt opgemerkt in de memorie van toelichting, alsmede met betrekking tot de min of meer gelijkluidende vragen van de leden van de VVD-fractie hierover, verwijs ik naar de hiervoor in paragraaf 3.4 gegeven antwoorden.
Met betrekking tot de vragen van de leden van de VVD-fractie of de bevoegdheid de verlening van investeringsbudget geheel of gedeeltelijk te verminderen ook kan worden aangewend als dekking voor het verschuiven van beleidsprioriteiten en wat de rol van de Kamer is bij het nemen van de beslissing om het budget geheel of gedeeltelijk niet uit te keren, merk ik het volgende op.
Tussen het tijdstip waarop de indicatieve verdeling wordt bekendgemaakt en het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven, kan zich in theorie de noodzaak voordoen om beleidsprioriteiten en corresponderende budgetten te verschuiven. Gelet op de lange en intensieve voorbereiding samen met gemeenten en provincies die aan het uitbrengen van een nieuwe verdeelsleutel voorafgaat, zal echter niet licht tot een verschuiving van beleidsprioriteiten en budgetverschuiving worden overgegaan. Concreet zou ik me alleen een grote calamiteit als reden voor verschuiving kunnen voorstellen. De Kamer is hier in ieder geval formeel bij betrokken zodra de corresponderende verandering in de rijksbegroting moet worden goedgekeurd. Normaal gesproken zal daaraan voorafgaand het voornemen zo snel mogelijk aan de Kamer worden gemeld zodat daarover van gedachten kan worden gewisseld.
3.9 Andere subsidies dan investeringsbudget
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van de PvdA of het niet logischer is om de evaluatie van het IPSV af te wachten, alvorens een besluit te nemen over het al dan niet voortzetten van IPSV, wil ik het volgende antwoorden.
Voortzetten van het IPSV in de komende ISV-periode op een vergelijkbare wijze als in de lopende periode is budgettair niet mogelijk. De beschikbare financiële middelen zijn daartoe te beperkt. Conform de wens van de gemeenten is nu een zo groot mogelijk deel van het totaal beschikbare ISV-budget aan het indicatief te verdelen budget toegedeeld. De resterende middelen zullen, zo is het voornemen, worden gebruikt voor het zogenoemde impulsbudget en wil ik zo goed mogelijk inzetten op de speerpunten in mijn beleid. Mijn prioriteit ligt daarbij bij de versnelling van het proces van stedelijke vernieuwing in de 56 wijken. In wezen wordt daarbij, vooruitlopend op de evaluatie, voortgeborduurd op de goede ervaringen met het IPSV van de laatste jaren, daar waar het IPSV reeds werd ingezet voor de versnelling van de uitvoering in de 56 wijken. Voorts zullen de resultaten van de evaluatie van het IPSV mogelijk een bijdrage kunnen leveren aan het optimaliseren van mijn beleid ten aanzien van de 56 wijken.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van de PvdA hoe het voornemen tot nieuwe aanpakken en oplossingen in het Grotestedenbeleid valt te rijmen met het afschaffen van het IPSV, wil ik het volgende antwoorden.
Ik onderschrijf het belang van kennisontwikkeling en het uitwisselen van praktijkervaring. Het afschaffen van het IPSV zet daar echter geen punt achter. Enerzijds bieden de ervaringen vanuit de lopende IPSV-projecten en de concrete uitvoering in de 56 wijken de komende jaren nog veel handvatten voor verdere innovatieve werkwijzen. Anderzijds ligt hier een belangrijke taak voor de kenniscentra op het gebied van het Grotestedenbeleid en de stedelijke vernieuwing. Waar nodig zal ik de kenniscentra actief betrekken bij de verspreiding van nieuwe kennis over innovatieve werkwijzen.
Naar aanleiding van de vragen van de leden van de fractie van de PvdA of de regering werkelijk van mening is dat het zo goed gaat met de stedelijke vernieuwing in Nederland dat het niet langer nodig is om innovatieve programma's te ondersteunen en of de regering deze mening kan onderbouwen, wil ik het volgende antwoorden.
Zoals ik u in mijn brief van 17 september jongstleden over de voortgang van de herstructurering en 56 wijken aanpak (Kamerstukken II 2003/04, 29 200 XI, nr. 136) heb geschreven, moet er nog veel gebeuren in de stedelijke vernieuwing. Belangrijk speerpunt is de aanpak van de 56 wijken. In de brief heb ik uiteengezet dat ik op velerlei wijze de uitvoering van stedelijke vernieuwing in deze wijken stimuleer, onder meer door de inzet van het impulsbudget – gericht op versnelling van de uitvoering in de 56 wijken – bovenop de reguliere financiering vanuit het ISV-budget en de inzet van middelen van betrokken lokale partijen zoals woningcorporaties.
Met het impulsbudget zet ik immers in op gerichte stimulering van de uitvoering van de aanpak in de 56 wijken. Weliswaar is de inzet per wijk afhankelijk van de lokale knelpunten en kansen die er liggen, maar ik sluit niet uit dat het ondersteunen van innovatieve initiatieven in bepaalde wijken daarvan onderdeel uitmaakt. Ik wil de inzet daartoe echter niet beperken, maar vooral afhankelijk laten zijn van waar de lokale uitvoeringssituatie om vraagt.
Hoofdstuk 4 Effecten voor burgers, bedrijfsleven en overheid
Naar aanleiding van de vragen van de leden van de CDA-fractie of de regering het mogelijk acht te komen tot een verdere reductie van de regelgeving rond de Wet stedelijke vernieuwing en zo ja, op welke wijze en zo nee, waarom niet, wil ik het volgende antwoorden.
Met de onderhavige aanpassing van de Wet stedelijke vernieuwing en met de aanpassing van de regelgeving daaromheen, wordt uitvoering gegeven aan het in de Nota «Samenwerken aan de Krachtige stad» (Kamerstukken II 2003/04, 21 062, nr. 116) beschreven GSB-beleid voor de periode 2005 t/m 2009. Die regelgeving ligt daarmee in principe vast tot 2010. In de Nota Ruimte (Kamerstukken II 2003/04, 29 435, nr. 9) wordt opgemerkt dat het gewenst is om voor de periode na 2010 verder te kijken dan de situatie die ontstaat met de (huidige) modernisering en invoering van de budgetten voor het ISV, het Investeringsbudget Landelijk Gebied (ILG) en de BDU voor het regionaal mobiliteitsbeleid. Daarbij zal zeker ook aandacht zijn voor de mogelijkheden van verdere reductie van regelgeving.
De leden van de fractie van de PvdA merkten op dat de wijzigingen in artikel I, onderdeel C en E, van het wetsvoorstel vooral de positie van de randgemeenten lijken te versterken omdat er geen consequenties zijn aangegeven als die gemeenten niet meewerken met de centrumgemeente, terwijl juist de centrumgemeente dan geen geld krijgt. De leden van deze fractie pleitten voor een voorziening die de randgemeenten dwingt hun verantwoordelijkheid te nemen en voldoende goedkopere woningen te bouwen voor de mensen met lagere inkomens uit de centrale stad. Zij vroegen of de regering voornemens is deze voorziening te treffen en als dat niet het geval is, hoe zij dan denkt onwillige randgemeenten zover te krijgen dat die hun verantwoordelijkheid nemen. Het instrument van een goed gesprek achten de leden van deze fractie onvoldoende.
Naar aanleiding van deze vragen merk ik het volgende op. Ingevolge artikel 8, derde lid, onderdeel a, kan het Rijk verlening van investeringsbudget weigeren aan elke rechtstreekse gemeente en kunnen gedeputeerde staten dat doen met betrekking tot elke niet rechtstreekse programmagemeente die onvoldoende intergemeentelijk heeft afgestemd. Voorts biedt artikel 8, vijfde lid, onderdeel c, gedeputeerde staten die mogelijkheid indien het gaat om een gemeente die geen programma behoeft te maken om in aanmerking te komen voor verlening van investeringsbudget, maar budget vraagt voor een concrete activiteit (een zogenoemde projectgemeente). Een weigering kan worden gebaseerd op hetgeen in de subsidieaanvraag verplicht is vermeld omtrent de intergemeentelijke afstemming. Het resultaat zal zijn, zo stel ik mij voor, dat alleen die gemeenten die zich naar het oordeel van het Rijk dan wel de provincie onvoldoende hebben ingezet waar het gaat om intergemeentelijke afstemming, investeringsbudget geheel of gedeeltelijk kan worden geweigerd. Dat kunnen dus zowel rechtstreekse als niet-rechtstreekse gemeenten als projectgemeenten zijn. Overigens ben ik van mening dat een goed gesprek soms wel degelijk voldoende kan zijn om tot de gewenste afstemming te komen.
De leden van de PvdA-fractie constateerden dat de voorhangtermijn van de algemene maatregel van bestuur voortvloeiende uit artikel 5, tweede lid, korter is dan de gebruikelijke vier weken. De leden van die fractie vroegen welke overweging hieraan ten grondslag ligt.
Hierover merk ik op dat sprake moet zijn van een misverstand. Uit de omstandigheid dat in het voorgestelde artikel 26, eerste lid, de algemene maatregel van bestuur op basis van artikel 5, tweede lid, is uitgezonderd, mag niet worden afgeleid dat de voorhangtermijn voor een zodanige algemene maatregel van bestuur korter is dan vier weken. Het tweede lid van artikel 26, dat betrekking heeft op de algemene maatregel van bestuur op basis van artikel 5, tweede lid, gaat immers uit van een voorhangtermijn van acht weken.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29619-6.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.