Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 29607 nr. 6 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 29607 nr. 6 |
Ontvangen 28 september 2004
Het verheugt mij dat de aan het woord zijnde leden het wetsvoorstel over het algemeen positief lijken te waarderen en dat het de leden van de VVD-fractie zelfs aanleiding geeft tot een zeker enthousiasme. Graag ga ik, mede namens de overige betrokken bewindslieden, in op de gestelde vragen en de gemaakte opmerkingen.
In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie naar de mate waarin het wetsvoorstel mogelijk een ruimere strekking heeft dan noodzakelijk met het oog op verdrag en/of richtlijnen het volgende. Het wetsvoorstel strekt uitsluitend tot uitvoering van de Overeenkomst2. Het bevat daartoe slechts de wijzigingen die nodig zijn om EU-burgers en Zwitsers wettelijk gelijk te schakelen voor wat betreft aanspraken die samenhangen met het vrij verkeer van personen. In de meeste gevallen wordt dit bereikt door toevoeging van een zinsnede als «en Zwitsers» aan de bestaande wettelijke bepalingen die al de aanspraak van EU-burgers regelen. Het gaat daarbij om bepalingen die de in de Overeenkomst opgesomde (merendeels reeds lang bestaande) richtlijnen implementeren. Door de techniek van gelijkschakeling kan zich niet de situatie voordoen dat Zwitsers – al dan niet om beleidsmatige redenen of nationale wenselijkheden – ruimere of minder ruime aanspraken aan het betrokken artikel kunnen ontlenen dan EU-burgers. Iets anders dan een technische aanpassing van deze strekking is ook niet beoogd.
In antwoord op de eerste vraag van de leden van de CDA-fractie stel ik dat het advies van de Raad van State wel correct is in zoverre het aangeeft dat dat overneming van het acquis inzake vrij verkeer van personen uitgangspunt en doelstelling van de Overeenkomst zijn geweest. De vraag is echter met name hoe de Overeenkomst hieraan invulling geeft en wat daarvan de gevolgen moeten zijn voor de nationale wetgeving. Op dit punt meen ik dat de verdragssluitende partijen oog hebben gehad voor het belang van kenbaarheid van de omvang van de werkingssfeer van de Overeenkomst. Het is immers niet zo dat de Overeenkomst «het acquis» in zijn algemeenheid van overeenkomstige toepassing verklaart op Zwitsers of Zwitserland. Dat zou weliswaar een veel kortere verdragstekst mogelijk maken, maar zou de nationale wetgever ook dwingen in den brede na te gaan welke bepalingen mogelijk een relatie hebben met het acquis. Daardoor zou niet alleen nationaal een interpretatierisico ontstaan, maar zou ook de uitleg in de lidstaten onderling en in Zwitserland kunnen gaan verschillen. Door echter een nauwkeurige, gedetailleerdeén als goed is volledige opsomming van Europese verordeningen en richtlijnen op te nemen in de Overeenkomst (bijlage II en III) preciseert de Overeenkomst zelf wat verstaan moet worden onder «het acquis». De nationale wetgever hoeft zich zo niet te richten naar de algemene doelstelling, maar kan zich richten op de concrete Europese richtlijnen die ter uitvoering van die doelstelling al eerder zijn vastgesteld en die met naam en toenaam staan opgesomd in de bijlagen bij de Overeenkomst. Artikel 16, eerste lid, van de Overeenkomst schrijft deze werkwijze ook expliciet voor1. Omdat die bestaande richtlijnen in het verleden al zijn omgezet in nationale wetgeving ten behoeve van EU-burgers, laat zich ook herleiden welke nationale bepalingen uitgebreid moeten worden tot Zwitsers of Zwitserland.
Uiteraard doet deze – in wezen technisch-juridische – kwestie niet af aan de doelstelling van de Overeenkomst het acquis volledig over te nemen. Het gevolg is slechts dat indien blijkt dat de verdragssluitende partijen (eventueel abusievelijk) een bepaalde relevante richtlijn niet hebben opgenomen in de opsomming, een Zwitser ter zake daarvan in Nederland geen aanspraak kan laten gelden. Ik ben er dus van overtuigd dat de visie zoals neergelegd in het nader rapport nog steeds de juiste is; het advies van de Raad verdient geen navolging voor zover dit bedoelt dat niet de gedetailleerde voorschriften van de Overeenkomst zelf, maar de abstracte doelstelling ervan leidend zou moeten zijn voor de vraag welke wetgeving moet worden aangepast. Op de concrete voorbeelden die de Raad geeft van bepalingen die eveneens wijziging zouden behoeven is inhoudelijk gereageerd in het nader rapport. Inventarisatie aan de hand van de opsomming van de richtlijnen heeft niet meer of andere te wijzigen bepalingen opgeleverd dan die die zijn opgenomen in dit wetsvoorstel.
De zienswijze van de leden van de CDA-fractie dat Nederlanders dezelfde economische mogelijkheden in Zwitserland krijgen als vice versa is juist, aangezien de Overeenkomst wederkerig van aard is. Vanaf medio 2007 worden op dit punt ook alle kwantitatieve beperkingen afgeschaft. Tot die tijd heeft Zwitserland bij wijze van overgangsmaatregel nog de mogelijkheid bestaande algemene beperkingen ten aanzien van het totale aantal EU-burgers dat toegelaten wordt tot economische activiteit met een verblijf langer dan vier maanden te handhaven2.
De leden van de VVD-fractie vroegen naar de (stand van de) aanpassingen in de wetgeving van de Zwitserse Bondsstaat en de overige EER en EU landen. De Overeenkomst voorziet zelf in een mechanisme om beheer en correcte toepassing van de Overeenkomst te bewaken in de vorm van een zogenoemd Gemengd Comité3. Dit Joint Committee on the free movement of persons komt tenminste één maal per jaar bijeen. Uit de bijeenkomsten van dit Comité blijkt dat de Overeenkomst sinds de inwerkingtreding zonder grote problemen tussen Zwitserland en de EG-lidstaten heeft gefunctioneerd. Inmiddels heeft de derde bijeenkomst van het Comité plaatsgehad in Brussel op 7 juli 2004. Van niet-uitvoering van de Overeenkomst door het ontbreken van de benodigde nationale wetgeving in Zwitserland of in één of meer van de andere Verdragsstaten is ook in deze bijeenkomst niet gebleken.
In antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie of er financiële claims te verwachten zijn van mogelijke benadeelden omdat de bepalingen over de toegang tot de ziektekostenverzekering volgens het huidige Nederlandse recht niet van toepassing zouden zijn op Zwitsers het volgende. Hoewel de Nederlandse Wet op de toegang tot ziektekostenverzekering 1998 (WTZ 1998) nog niet als zodanig aan de Overeenkomst is aangepast, wordt de Overeenkomst wel al sinds de inwerkingtreding nageleefd. De uitvoerende partijen, verzekeraars en de Stichting uitvoering omslagregelingen (Suo) zijn hier indertijd al nadrukkelijk op gewezen. Op grond van artikel 94 Grondwet moet de uitvoering van WTZ 1998 immers al – vanaf de inwerkingtreding – in overeenstemming met de Overeenkomst geschieden. Slechts om eventuele twijfel uit te sluiten is voorgesteld om de wet met terugwerkende kracht in werking te laten treden tot het moment van de inwerkingtreding van de overeenkomst. Er zijn dus geen financiële claims van benadeelde personen te verwachten.
Met betrekking tot het gewijzigde artikel 9, eerste lid, onderdeel i, van de Wet op de architectentitel vanwege het arrest van het Europese Hof van Justitie (zaak C-31/00) stellen de leden van de CDA-fractie de vraag wie in het geval dat toepassing van richtlijn nr. 85/384/EEG niet automatisch leidt tot erkenning van het diploma, het door of namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer te verrichten onderzoek ter vergelijking van de uit diploma's, certificaten en andere titels alsmede relevante beroepservaring van de verzoeker blijkende kennis en bekwaamheden met de kennis en kwalificaties van houders van een nationaal getuigschrift, moet betalen. De minister, de verzoeker of een andere instantie? Dit onderzoek zal, evenals thans het geval is bij de aanwijzing van diploma's als bedoel in artikel 9, eerste lid, onderdeel j, door de minister worden betaald. In dat geval gaat het om de beoordeling van een diploma van een opleiding gevolgd in het buitenland, niet zijnde de lidstaten van de Europese Unie of de andere staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (Liechtenstein, Noorwegen en IJsland), in het bijzonder om de beoordeling of die opleiding van een equivalent niveau is als de opleiding van houders van een nationaal getuigschrift.
De leden van de VVD-fractie vragen of kan worden aangegeven wat met het begrip «beroepservaring» dat in de Wet op de architectentitel zal worden opgenomen wordt bedoeld en hoe dit begrip in de praktijk zal worden gecontroleerd. Het begrip «beroepservaring» is in de Algemene wet erkenning EG-hoger-onderwijsdiploma's omschreven als «de daadwerkelijke en geoorloofde uitoefening van het betrokken beroep in een lidstaat». Deze begripsomschrijving is overgenomen uit richtlijn nr. 89/48/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 december 1988 betreffende een algemeen stelsel van erkenning van hoger-onderwijsdiploma's waarmee beroepsopleidingen van ten minste drie jaar worden afgesloten. Dezelfde begripsomschrijving wordt gehanteerd in het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de erkenning van beroepskwalificaties. Voor de toepassing van artikel 9, eerste lid, onderdeel j, 2°, van de Wet op de architectentitel zal eenzelfde invulling aan het begrip «beroepservaring» worden gegeven. De controle in de praktijk van dit begrip zal plaatsvinden aan de hand van de informatie die wordt verstrekt, zoals een curriculum vitae dat in elk geval een uitgebreid overzicht van de beroepservaring van de verzoeker moet bevatten en zo nodig een werkgeversverklaring aan de hand waarvan de aard en omvang der verrichte werkzaamheden kan worden vastgesteld.
Behalve – als toegelicht – artikel X dat losstaat van de Overeenkomst en uitvoering geeft aan de in de aanhef vermelde Hofuitspraak.
«Om de doeleinden van de Overeenkomst te bereiken nemen de overeenkomstsluitende partijen alle maatregelen die vereist zijn om in hun betrekkingen rechten en verplichtingen toe te passen die gelijkwaardig zijn met die welke zijn vervat in de rechtsbesluiten van de Europese Gemeenschap waarnaar wordt verwezen.» (Curs. Min. van Justitie). Zie ook bijv. bijlage III, pt. 1 tot en met 3.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29607-6-h1.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.