29 544 Arbeidsmarktbeleid

Nr. 968 BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 7 januari 2020

Werken zou voor iedereen moeten lonen en iedereen die zich inzet op de arbeidsmarkt, zou rond moeten kunnen komen. Om elke werknemer in Nederland een minimale beloning te garanderen, is de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag in 1969 ingevoerd. Deze wet verzekert werknemers van een maatschappelijk aanvaardbare financiële tegenprestatie voor werk. Zo’n 500 duizend banen worden in Nederland betaald op het niveau van het wettelijk minimumloon (WML). De hoogte van het WML staat niet op zichzelf. Een aantal socialezekerheidsregelingen is gekoppeld aan het WML. Stijgt het WML, dan stijgen de bijstand en de AOW dus mee.

Het WML heeft daarmee een grote impact op de samenleving. Het debat over het minimumloon, politiek én wetenschappelijk, is dan ook levendig en dat is terecht. De beelden over wat een maatschappelijk aanvaardbare financiële tegenprestatie voor werk is, veranderen met de tijd. In crisistijd kijkt men anders aan tegen deze discussie dan nu, in tijden van krapte op de arbeidsmarkt. Ook de wetenschap beziet het minimumloon als interessant studieobject. Zoals u verderop in deze brief kunt lezen, geven bijvoorbeeld de veelheid aan onderzoeken naar werkgelegenheidseffecten van verhogingen van het minimumloon niet altijd eenduidige resultaten en deze zijn niet eenvoudig te vertalen naar de Nederlandse situatie.

Het kabinet hecht daarom waarde aan een zorgvuldige afweging van de verschillende belangen en het vergroten van kennis over het instrument. Het kabinet biedt u dan ook graag bij deze de evaluatie van het minimumloon aan inclusief de reactie daarop1.

De evaluatie geeft naar de mening van het kabinet geen aanleiding tot een bijzondere aanpassing van de hoogte van het minimumloon. Dit wordt hierna toegelicht.

Hierbij is van belang te benadrukken dat dit geen beleidsmatige evaluatie betreft van de Wml als zodanig. De periodieke evaluatie is een standaardelement in de aanpassingscyclus van het Wml zoals dat geldt sinds begin jaren 90, waar ook de halfjaarlijkse indexatie onderdeel van uitmaakt. De scope van deze periodieke evaluatie betreft puur de vraag of zich in de afgelopen jaren omstandigheden hebben voorgedaan die aanpassing bij AmvB van de hoogte noodzakelijk maken, zoals een verschil in ontwikkeling tussen de feitelijk verdiende lonen en contractlonen2. Eventuele meer fundamentele beleidsmatige vragen, zoals momenteel in het maatschappelijk debat naar voren komen, lenen zich uit de aard der zaak niet voor adressering in deze periodieke gestandaardiseerde evaluatie.

Aanleiding tot het uitvoeren van deze evaluatie

Het uitvoeren van een evaluatie van de hoogte van het minimumloon is wettelijk geregeld.3 De evaluatie wordt gewoonlijk eens per vier jaar uitgevoerd, en staat los van de reguliere indexaties, die jaarlijks op 1 januari en 1 juli plaatsvinden4. De evaluatie is uitgevoerd door een ambtelijke werkgroep. De Minister van SZW beoordeelt vervolgens of er omstandigheden uit de evaluatie naar voren komen

die een bijzondere aanpassing van het WML en de daaraan gekoppelde uitkeringen wenselijk maken. Een dergelijke bijzondere aanpassing van het WML kan alleen volgen op een evaluatie waaruit de wenselijkheid van die aanpassing blijkt. De bijzondere aanpassing kan zowel een opwaartse als neerwaartse bijstelling inhouden.

Ditmaal is gekozen de periode 2011–2018 te evalueren. In de context van verschillende beleidswijzigingen5 en bijbehorende debatten in de Tweede Kamer heeft er in 2015 geen evaluatie plaatsgevonden. Omdat ik belang hecht aan een zorgvuldige beoordeling van de wenselijkheid tot aanpassing van het WML is de analyse over de gehele tot op heden niet geëvalueerde periode, 2011–2018, in deze evaluatie opgenomen.

Inhoud van de evaluatie

In de bijgevoegde evaluatie is geanalyseerd of er in de afgelopen acht jaar ontwikkelingen hebben plaatsgevonden die een bijzondere aanpassing van het wettelijk minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen wenselijk maken. Dit wordt, net zoals in eerder uitgevoerde evaluaties6, vastgesteld op basis van een analyse van de ontwikkeling van de contractlonen en de feitelijk verdiende lonen, de koopkrachtontwikkeling, de inkomensongelijkheid, de werkgelegenheid en het niveau van het minimumloon in internationaal perspectief.

In de evaluatie komt naar voren dat:

  • 1. De ontwikkeling van het WML in de pas gelopen heeft met de contractloon- ontwikkeling en groter was dan de feitelijke loonontwikkeling (waarin incidentele loonontwikkeling ook meegenomen is);

  • 2. De koopkracht van werkenden met een minimumloon in de periode 2011–2018 is toegenomen: een positieve koopkrachtontwikkeling in de tweede helft van deze periode compenseert koopkrachtdalingen in de eerste helft van de periode die het gevolg waren van de economische crisis en een lage nominale loonontwikkeling.

  • 3. Nederland een lage inkomensongelijkheid kent en dat deze in de periode 2011–2018 stabiel gebleven is;

  • 4. Er beleidsmatige en wetenschappelijke vragen bestaan over de effecten van een verhoging van het WML en deze aanleiding geven tot het doen van vervolgonderzoek;

  • 5. Het minimumloon in Nederland, in vergelijking met andere (Europese) landen, afhankelijk van de precieze maatstaf, in het midden tot hoog in de verdeling ligt.

Reactie van het kabinet op de evaluatie

Zoals in de vorige paragraaf beschreven komen er uit de evaluatie van het wettelijk minimumloon geen factoren naar voren die een bijzondere aanpassing van het wettelijk minimumloon wenselijk maken. Het WML heeft de cao-contractloonontwikkeling bijgehouden en de feitelijke loonontwikkeling overstegen, de koopkracht van werkenden met een minimumloon is in de periode 2011–2018 toegenomen, de inkomensongelijkheid is niet duidelijk toe- of afgenomen en ook internationaal gezien is de positie van het Nederlandse minimumloon nagenoeg onveranderd gebleven. Deze indicatoren geven geen aanleiding tot bijstelling. Het kabinet is daarom op basis van deze evaluatie ook niet voornemens een aanpassing uit te voeren.

Uit de evaluatie blijkt dat er behoefte is aan nader onderzoek naar de werkgelegenheidseffecten van een aanpassing van het WML. Het CPB is momenteel bezig deze inzichten in kaart te brengen en zal in het kader van de update van Kansrijk Arbeidsmarktbeleid in 2020 opnieuw beoordelen wat de werkgelegenheidseffecten voor de Nederlandse situatie zijn. Ook vraagt het kabinet het CPB nader onderzoek te doen naar de bredere economische doorwerking van een aanpassing van het WML, waarin ook de indirecte effecten van een aanpassing kunnen worden meegenomen.

Verder houdt het kabinet de inkomenspositie van mensen, waaronder die van mensen aan de basis van de arbeidsmarkt, goed in de gaten. Dit doet het kabinet middels de koopkrachtramingen in de begroting van SZW en onafhankelijke onderzoeken van het CPB, SCP, CBS en Nibud. Het kabinet kijkt daarbij niet alleen naar de hoogte van het minimumloon of de hoogte van de bijstand, maar naar het geheel van de belastingen, inkomensregelingen en toeslagen waar huishoudens recht op hebben. Jaarlijks met Prinsjesdag informeert het CPB uw Kamer over de verwachte koopkrachtontwikkeling en besteedt de begroting van het Ministerie van SZW hier uitgebreid aandacht aan.

Tot slot

Al een halve eeuw biedt het WML bestaanszekerheid aan werknemers. Daar is het kabinet trots op. Het kabinet vindt het belangrijk om nu en in de toekomst goed in de gaten te houden of het minimumloon en de daar aan gekoppelde sociale uitkeringen, toereikend zijn en blijven. Het WML is een belangrijk instrument en de gevolgen van een aanpassing kunnen ingrijpend zijn. Daarom hecht het kabinet aan een zorgvuldige afweging van alle belangen en blijft op dit onderwerp de verdieping zoeken.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees


X Noot
1

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

X Noot
2

Kamerstuk 22 012 nr. 3

X Noot
3

Artikel 14, dertiende lid, Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.

X Noot
4

Twee keer per jaar wordt het WML geïndexeerd op basis van de contractloongroei, waardoor de algemene welvaartsontwikkeling doorwerkt in het WML.

X Noot
5

Zie o.a. Kamerstuk 34 573, nr. 3

X Noot
6

Kamerstuk 33 000 XV, nr. 64

Naar boven