Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 1 maart 2013
Hierbij bied ik u het onderzoek aan naar de uitstroom van werknemers uit de technische
sector, dat onlangs door SEO Economisch Onderzoek is afgerond.1 Daarmee kom ik tegemoet aan de toezegging aan de Tweede Kamer die mijn ambtsvoorganger
tijdens het Algemeen Overleg Arbeidsmarktbeleid heeft gedaan d.d. 28 juni 2012 (Kamerstuk
29 544, nr. 409) om de hoge uitstroom van jongeren uit de techniek te onderzoeken.
Het bedrijfsleven heeft al een aantal maal de noodklok geluid over de personeelsschaarste
in de technische sector. Deze schaarste aan technici kan een bedreiging vormen voor
de groeiambities van het bedrijfsleven en daarmee ook voor de economische groei en
welvaart in Nederland op de langere termijn. Om de schaarste aan technisch personeel
tegen te gaan is het, naast het aantrekken van personeel in de technische sector,
minstens zo belangrijk het huidige personeel voor de sector techniek te behouden.
Er waren signalen dat de technische sector minder goed in staat is zittend personeel
vast te houden.
Het onderzoek dat ik heb laten verrichten, richtte zich daarom op de vraag of de uitstroom
uit de technische sector daadwerkelijk hoger ligt dan in andere sectoren en wat de
oorzaken van uitstroom zijn. In het onderstaande ga ik kort in op de uitkomsten van
het onderzoek.
Uit het onderzoek blijkt dat het aantal werknemers in de technische sectoren2 dat jaarlijks van werkgever wisselt, ongeveer net zo groot is als in andere sectoren.
Omdat er in technische sectoren zowel technische als niet-technische functies zijn,
is het relevant specifiek te kijken naar het aandeel technici dat van baan wisselt.
In dat opzicht is opvallend dat in de technische sectoren niet-technisch personeel,
zoals ondersteunend personeel in economisch-administratieve functies, vaker van baan
wisselt dan technisch personeel. Uit het onderzoek komt naar voren dat bijna 90% van
de mensen die in een technische sector in een technische baan werkzaam waren, dat
na een jaar nog zijn. Van de tien procent die gewisseld is, is een kwart naar een
niet-technische functie gegaan; in of buiten de techniek.
Ook de veronderstelling dat de uitstroom van jongeren uit de technische sectoren groot
is, wordt niet door de cijfers uit het onderzoek bevestigd. De mobiliteit van jongeren
in de technische sectoren in de leeftijdscategorie 25–34 jaar is nagenoeg even groot
als in de niet-technische sectoren (ongeveer 17 procent). Van de jongeren in de technische
sectoren, die van baan veranderen blijft ruim de helft in de technische sector werken.
Bijna een kwart kiest voor een baan buiten de technische sector.3 De rest stroomt om andere redenen uit.
Over het algemeen kan geconcludeerd worden dat leeftijd van invloed is op de mobiliteit:
jongeren veranderen vaker van baan dan ouderen. Dat geldt voor alle sectoren.
Uit het onderzoek kan geconcludeerd worden dat de uitstroom van technici niet hoger
is dan in andere sectoren. Juist het personeel in de techniek dat in technische functies
werkt, is relatief honkvast. Dat de technische sectoren moeite hebben personeel vast
te houden, geldt alleen voor niet-technisch personeel.
Het onderzoek biedt aanknopingspunten om de aandacht meer te richten op de groep opgeleide
technici die ervoor kiezen om in een niet-technisch beroep aan de slag te gaan. De
helft van de technisch opgeleiden (op alle niveaus) komen namelijk niet in een technische
baan terecht. Het is van belang de redenen te kennen voor deze weglek en te achterhalen
hoe groot de groep technisch opgeleiden is, die potentieel naar een technisch beroep
kan worden bijgestuurd.
Ik zal dit in het kader van de uitwerking van het Techniekpact meenemen en tevens
bezien welke instrumenten kunnen worden ingezet om jongeren, die gezien hun studiekeuze
wel belangstelling hebben voor techniek, ook daadwerkelijk naar een technische baan
te leiden.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
L.F. Asscher