Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29540 nr. 57 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29540 nr. 57 |
Vastgesteld 4 juni 2004
De vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer1 heeft over het jaarverslag 2003 van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (kamerstuk 29 540, nr. 24) de navolgende vragen ter beantwoording aan de regering voorgelegd.
Deze vragen, alsmede de daarop op 3 juni 2004 gegeven antwoorden, zijn hieronder afgedrukt.
Kunt u een overzicht geven van alle EU-richtlijnen op uw beleidsterrein die niet op tijd zijn omgezet in nationale wetgeving?
De TK wordt door de Minister van Buitenlandse Zaken elk kwartaal op de hoogte gesteld van de stand van zaken bij de omzetting door de ministeries van Europese richtlijnen. (Zie Kamerstukken 21 109).
Per 1 juni 2004 bedraagt de achterstand 10 richtlijnen:
– 96/29 (basisnormen straling) 2001/80 (grote stookinstallaties)
– 2001/81 (emissieplafonds)
– 2000/69 (benzeen en koolmonoxide, 2e dochterrichtlijn luchtkwaliteit)
– 2002/80 (emissies motorvoertuigen)
– 2002/24 (goedkeuring 2- en 3-wielers)
– 2003/2 (arseen)
– 2003/17 (zwavelgehalte brandstoffen)
– 2002/3 (ozon in de lucht, 3e dochterrichtlijn luchtkwaliteit)
– 2003/87 (emissiehandel)
Naar verwachting zal de komende maanden de achterstand met enkele richtlijnen teruglopen.
Kunt u een reactie geven op de tabel 1.4.1 uit de Milieubalans 2003, waarin aangegeven staat dat Nederland in internationaal opzicht op een aantal terreinen minder goed scoort, en kunt u hierbij betrekken de keuze van het kabinet om aan te sluiten bij het Europese milieubeleid en dus niet meer voorop te willen lopen?
De tabel bevat een dubbele boodschap. Enerzijds staat er dat de milieudruk per km2 in Nederland voor vier van de vijf beschouwde milieuthema's hoger is dan in vijf andere West-Europese landen. Anderzijds staat er ook dat Nederland wat betreft milieu-efficiëntie voor alle thema's behalve klimaat beter scoort dan die andere landen. Het eerste resultaat vloeit vrijwel logisch voort uit de hoge bevolkingsdichtheid en het hoge welvaartspeil van Nederland. Het tweede zegt veel meer over de resultaten van het milieubeleid. Het laat zien dat we er tot nu toe in geslaagd zijn de ontkoppeling tussen economische groei en milieudruk zover door te voeren dat de milieudruk per eenheid economische activiteit in Nederland vrijwel steeds gunstiger is dan elders.
De keuze voor meer aansluiting bij het Europese milieubeleid staat niet op gespannen voet met de wens tot voortzetting van de ontkoppeling. In het regeerakkoord is daarover gezegd dat Nederland geen nieuw beleid zal introduceren dat stringenter is dan de Europese normen voorschrijven, tenzij een specifiek Nederlands probleem een specifiek Nederlandse oplossing vergt. Hieruit spreekt dat Nederland enerzijds wil voldoen aan Europese normen en richtlijnen, wat gezien het hierboven genoemde in heel wat gevallen juist een extra opgave betekent. Anderzijds is Nederland, in overeenstemming met de bij ons overwegende sturingsfilosofie, voorstander van uitbreiding van Europese kaderwetgeving die ruimte laat voor meer nationale en zelfs gebiedsgerichte invulling. Dat maakt betere afwegingen op lokaal niveau mogelijk en legt de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van beleid op het overheidsniveau waar deze het meest thuishoort.
Hoe beoordeelt u de constatering van het RIVM in de Milieubalans 2003 (pag. 31), waarin staat dat door de hogere groei van de economie de milieudruk in Nederland zich ongunstiger heeft ontwikkeld? Wat betekent deze constatering voor de ontkoppelingsdoelstelling?
De constatering is gestoeld op cijfers over de groei van het bruto binnenlands product en de verandering in de milieudruk in zes West-Europese landen. Daaruit blijkt inderdaad dat Nederland in termen van ontkoppeling slechter heeft gepresteerd dan drie van deze vijf landen. Frankrijk en België scoorden nog weer slechter dan Nederland. Hierbij moeten evenwel wat nuancerende opmerkingen worden gemaakt. Ten eerste is de periode waarover wordt gekeken, de jaren 1994–2001, ongelukkig gekozen. Het betreft jaren met voor Nederland alleen maar hoge economische groeicijfers. Beter zou het zijn om naar een volledige conjunctuurcyclus te kijken. In de jaren nà 2001 is in Nederland de recessie ingetreden welke bij ons dieper en langduriger is dan in de andere landen. Het effect hiervan op de milieudruk is nog niet duidelijk, maar zeker aanwezig. In dezelfde Milieubalans constateert het RIVM ook dat de uitstoot van CO2 in 2003 lijkt te dalen als gevolg van de economische recessie. Ten tweede baseert RIVM zijn uitspraak op de veranderingen bij slechts twee milieuthema's, klimaatverandering en verzuring. Bij beide thema's is de milieudruk afgenomen ondanks de relatief hoge economische groei. Ook bij het merendeel van de andere milieuthema's (zie RIVM, MB2004, blz. 9) is de trend er een van afname van de milieudruk en/of verbetering van de milieukwaliteit. Ook daar ondanks de hoge economische groei.
Wat betreft de betekenis van de constatering van het RIVM voor de ontkoppelingsdoelstelling: het kabinet heeft zich gecommitteerd aan de voortzetting van de absolute ontkoppeling. Om dit te realiseren stimuleert het kabinet de innovatie in Nederland en versterkt het het generieke milieubeleid, onder andere door nieuwe vergroeningsmaatregelen waarbij milieukosten verder worden doorberekend in de prijzen. In algemene zin geldt ook voor dit kabinet het compensatiemechanisme, wat inhoudt dat «indien de economische groei structureel hoger is dan waarmee wordt gerekend in het milieubeleid en er sprake is van extra milieudruk, het kabinet zal bezien welke instrumenten er nodig zijn om deze milieudruk te compenseren, waarbij uiteraard rekening moet worden gehouden met de algemene budgettaire situatie van het rijk» (zie Handelingen 2003–2004, 29 200 XI, nr. 18).
Specifiek voor de twee milieuthema's waarop het RIVM zich baseert geldt het volgende:
Met betrekking tot klimaatverandering wordt voortdurend geëvalueerd of het lopende beleid voldoende is om de doelstellingen van het Kyoto-protocol te halen. Volgens de laatste evaluatie uit 2002 is dat nog steeds het geval, zoals ook blijkt uit de Milieubalans. Op de uitvoering en de resultaten van het beleid wordt voortdurend nauwlettend toegezien, om waar nodig snel te kunnen bijsturen. De vergroeningsmaatregelen die in 2005 worden ingevoerd, moeten in dat licht worden bezien.
Bij verzuring constateert het RIVM dat met het huidige beleid de door Europa opgelegde emissieplafonds niet tijdig bereikt worden. Daarom is in december 2003 de Uitvoeringsnotitie emissieplafonds verzuring en grootschalige luchtverontreiniging uitgebracht. Hierin doet het kabinet voorstellen voor aanvullende maatregelen die in de komende jaren successievelijk zullen worden uitgewerkt.
Kunt u aangeven hoeveel geld besteed is aan de inhuur van externe adviseurs en of dit een stijging dan wel daling ten opzichte van 2002 is? Kunt u hierbij ook een verklaring geven voor een mogelijk verschil?
In 2003 is € 51,7 mln uitgegeven aan de inhuur van externen, een daling van € 18,4 mln ten opzichte van het jaar 2002. De daling is vooral zichtbaar bij de inhuur op het gebied van financiën (daling € 10,3 mln) beleidsonderzoek (daling € 4,0 mln) en scholing eigen personeel (daling € 6,4 mln).
Hoe heeft u de taakstelling voor het ambtelijk apparaat in 2003 ingevuld? Kunt u hierbij een onderscheid maken tussen ambtenaren voor beleid, uitvoering en handhaving?
De financiële taakstelling voor het ambtelijk apparaat is door VROM in 590 fte vertaald (overeenkomend met circa 20% van de bezetting van VROM exclusief Rgd) en tevens begrotingstechnisch meerjarig ingevuld voor de periode 2003 t/m 2007 op basis van de afspraken in de kabinetten Balkende I en II. De taakstelling is alsvolgt ingevuld:
Bedrijfsvoeringsfuncties: | 350 fte | |
Beleidsfuncties: | 180 fte | |
Handhaving: | 60 fte |
De uitvoeringsfuncties zijn conform het kabinetsbeleid ontzien voor de taakstelling. Voor wat betreft de daadwerkelijke invulling van de taakstellingen kent VROM een strak monitoringssysteem conform het beheersregiem van BZK. VROM kent tevens een selectieve vacaturevervulling. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van sociaal flankerend beleid om de afname van het ambtenarenapparaat te bespoedigen.
Kunt u aangeven hoeveel rijksgebouwen inmiddels zijn voorzien van zonnepanelen, zonneboilers etc.?
Bij rijkshuisvestingsprojecten is standaard de vraag aan de orde welke duurzame energieprincipes en energiebesparende maatregelen in aanmerking komen. Dit gebeurt in goed overleg met en slechts na instemming van de klant die uiteindelijk over de toepassing van deze technieken beslist. De CO2-reductietaakstelling staat hierbij centraal en in verband hiermee komen de meest kosten-effectieve maatregelen aan bod. Warmte- en koude-opslag in de bodem, warmtepompen en optimalisering van de klimaatinstallaties worden daarbij veel toegepast. De rijksdiensten dragen thans vooral bij aan de CO2-reductietaakstelling door de inkoop van groene stroom. Zonnepanelen worden als gevolg van de zeer lange terugverdientijden nog slechts zeer incidenteel op rijksgebouwen geplaatst.
Op portefeuilleniveau wordt door de Rijksgebouwendienst kwantitatieve informatie over toepassing van materialen of technieken niet structureel bijgehouden. De Rijksgebouwendienst is zeer terughoudend met het opzetten van dergelijke registraties, gelet op de hoge administratieve lasten die daaruit voortvloeien. Het is daarom niet mogelijk om op deze korte termijn exacte informatie te geven over aantallen rijksgebouwen die «inmiddels zijn voorzien van zonnepanelen, zonneboilers, etc».
Kan worden gegeven welk deel van de uitgaven in het kader van herstructurering en transformatie van wijken en nieuwbouw is besteed aan plan- en proceskosten en welk deel aan de concrete uitvoering?
Herstructurering en transformatie van wijken en nieuwbouw omvat het geheel aan fysieke stedelijke vernieuwingsactiviteiten. Stedelijke vernieuwing is een proces dat begonnen is met de stads- en dorpsvernieuwing (vooroorlogse woonwijken) en zijn vervolg heeft gekregen in het ISV, dat nog steeds gaande is. Bij de daadwerkelijke uitvoering zijn veel verschillende partijen betrokken: gemeenten, corporaties en andere marktpartijen, bewoners e.d. Het is vanuit het Rijk niet mogelijk en niet wenselijk om van elke partij te bekijken welk deel van hun totale middelen zij tot nu toe hebben ingezet voor herstructurering en transformatie van wijken en nieuwbouw; daarnaast is het voor mij bovendien onmogelijk om daarbinnen nog onderscheid te maken tussen uitgaven voor planvorming en concrete uitvoering.
Overigens bent u bij brief van 17 mei jl. (kenmerk DBO 02004044466) wel geïnformeerd over het deel van de ISV-gelden dat besteed wordt aan het maken van plannen. Het blijkt dat gemeenten slechts een zeer klein deel van de middelen besteden aan zgn. bestuurslasten (4%). Het betreft hier overigens cijfers voor nog te realiseren plannen.
Wat is de stand van zaken van de definitieve verstedelijkingsafspraken?
Op 27 mei 2004 is in een bestuurlijk overleg overeenstemming bereikt tussen VROM en IPO/VNG/Kaderwetgebieden over de inzet van het Besluit Locatiegebonden Subsidies (BLS). Het BLS wordt ingezet voor het aanjagen van de woningproductie.
Hiermee is de weg vrij om de woningbouwafspraken definitief af te ronden. VROM zal nu het overleg met de 20 stedelijke regio's over de invulling van de definitieve convenanten kunnen afronden.
Welk deel van de uitgaven ten behoeve van de sleutelprojecten is uitgegeven aan plan- en proceskosten, en welk deel aan concrete uitvoering?
Het genoemde bedrag van € 1,34 miljoen met betrekking tot de Sleutelprojecten in de tabel van het beleidsverslag op pagina 14 is volledig benut voor de financiering van proceskosten.
In 2003 hebben het rijk en de gemeente Den Haag de uitvoeringsovereenkomst Sleutelproject Den Haag ondertekend. Voor de Sleutelprojecten Utrecht, Arnhem, Rotterdam en Breda worden in 2004 en 2005 de uitvoeringsovereenkomsten ondertekend. Vanaf dat moment komen gelden beschikbaar voor concrete uitvoering van de Sleutelprojecten. (Zie ook voortgangsrapportage Nieuwe Sleutelprojecten december 2003).
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de Huisvestingswet, waarmee het mogelijk wordt dat gemeenten op platteland de eigen bevolkingsgroei opvan gen?
Artikel 13b van de vigerende Huisvestingswet biedt nu reeds, onder voorwaarden, mogelijkheden tot het stellen van lokale bindingseisen. Deze kunnen worden gesteld «voor zover dit noodzakelijk is met het oog op een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte in verband met uit bovengemeentelijk ruimtelijk beleid voortvloeiende geringe mogelijkheden tot uitbreiding van de woonruimtevoorraad in de betrokken gemeente of kern». Daarnaast ben ik op basis van de bestuurlijke wensen met betrekking tot aanpassing van de Huisvestingswet op het gebied van toewijzen van woningen aan de natuurlijke bevolkingsaanwas, het kunnen sturen op leefbaarheidsproblemen, de resultaten van de evaluatie van de Huisvestingswet en de resultaten van de herijking regelgeving voornemens te komen tot een fundamentele herziening van de Huisvestingswet waarin expliciet aandacht wordt besteed aan de problematiek rond de eigen bevolkingsgroei. Binnenkort zal ik uw Kamer hierover met een brief en de evaluatie van de Huisvestingswet informeren.
Welke acties en resultaten inzake «vitaal platteland» bestaan er om voldoende betaalbare huisvesting voor de eigen aanwas te realiseren en voorzieningen op peil te houden c.q. te brengen?
Mogelijkheden opvang eigen aanwas / voorzieningen
In de Nota Ruimte (par. 2.3.2.2. Nota Ruimte) krijgen alle gemeenten in Nederland:
1. de ruimte om woningen te laten bouwen voor de opvang van de natuurlijke bevolkingsaanwas (geïnterpreteerd als migratiesaldo o); en voldoende ruimte te bieden voor lokaal georiënteerde bedrijvigheid (incl. voorzieningen).
2. De Nota Ruimte biedt tevens een kader voor de optimale benutting van de bestaande bebouwing (hergebruik, «ruimte voor ruimte») in het landelijk gebied (par. 3.4.5.1 Nota Ruimte). Dit kader wordt door provincies nader ingevuld en biedt tevens mogelijkheden voor de opvang van eigen bevolkingsaanwas.
3. De huisvestingswet biedt gemeenten onder voorwaarden de mogelijkheid om woningen toe te wijzen aan woningzoekenden met lokale binding. Zie voor de stand van zaken van de Huisvestingswet de beantwoording vraag 10.
4. Tevens wordt in de Nota Ruimte beleid uiteengezet ten aanzien van de permanente bewoning van recreatiewoningen en de huisvesting van ouderen in te verbouwen schuren en/of andere bijgebouwen (resp. par. 3.4.5.3. en par. 3.4.5.1 Nota Ruimte).
Wat is de werkvoorraad (aantallen en hoogte daarvan) van nog door energiebedrijven te beoordelen aanvragen in het kader van de Energie Premieregeling (EPR)?
Per 1 mei 2004 bedroeg de financiële omvang van de werkvoorraad bij de energiebedrijven ongeveer € 50 miljoen. Ca. € 32 miljoen van dit bedrag zal binnenkort aan de rechthebbenden worden uitbetaald, zodra de bevoorschotting door VROM aan de energiebedrijven heeft plaatsgevonden. De resterende € 18 miljoen, gebaseerd op een berekening, bestaat uit bijna 21 000 nog niet verwerkte aanvragen. Dit betreft ca. 500 aanvragen voor apparaten, ca. 18 000 aanvragen voor bouwkundige voorzieningen (incl. EPA's) en ca. 2150 aanvragen voor duurzame energie voorzieningen.
Kan een indicatieve inschatting worden gemaakt van de (procentuele) omvang van mogelijke fraude bij de EPR, alsmede een inschatting van de terugvorderbaarheid van de ten onrechte uitgekeerde subsidies?
Het onderzoek van de VROM-Inspectie naar mogelijk misbruik of oneigenlijk gebruik van de Tijdelijke Regeling Energiepremies (EPR 2003) ten aanzien van duurzame energievoorzieningen wordt een dezer dagen afgerond. Van het resultaat wordt u separaat per brief op de hoogte gesteld.
Kunt u nader specificeren op welke wijze u de aanvulling van het oorspronkelijke EPR-budget (€ 22 miljoen) heeft gedekt uit de begroting 2003? Heeft dit tot bijstelling van de doelen van de betreffende artikelen geleid? Zo ja, op welke wijze gaat u deze doelen alsnog realiseren?
De aanvulling van het EPR-budget met € 22 mln. is gedekt uit extra inkomsten en diverse (relatief geringe) onderuitputting op diverse milieu-instrumenten, hierdoor leidt dit niet tot bijstelling van de doelen op de betreffende artikelen. De specificatie van de dekking is:
Artikel 7 | |
Ontvangsten kostenverhaal bodemsanering | 4,1 mln. |
Subsidies gebiedsgericht milieubeleid | 2,5 mln. |
Subsidies geluidsreductie wegverkeer | 1,6 mln. |
Instrumenten externe veiligheid | 1,7 mln. |
diverse instrumenten art. 7 | 1,4 mln. |
Artikel 11 | |
Subsidies reductieplan overige broeikasgassen | 4,3 mln. |
Ov. instr. Vermindering uitstoot broeikasgassen | 3,0 mln. |
Subsidies uitstoot verkeer en binnenvaart | 1,6 mln. |
diverse instrumenten art. 11 | 1,8 mln. |
Totaal | 22,0 mln. |
Welke afspraken heeft u met EPZ gemaakt in het plan van aanpak om kerncentrale Borssele in 2013 te sluiten?
In het besloten overleg van 7 april 2004 over de sluiting van de kerncentrale Borssele zijn de Vaste Commissies van VROM en van EZ geïnformeerd over de voorgenomen strategie om tot sluiting van de kerncentrale ultimo 2013 te komen. Om de positie van de Staat in de gesprekken met EPZ over sluiting niet te schaden, kan ik hier thans geen verdere mededelingen over doen.
Kunt u nader ingaan op de twijfel van het RIVM dat Nederland zal voldoen aan de Kyoto-doelstellingen in het licht van uw verwachting dat Nederland wel zal voldoen? Waarover verschilt u precies van mening?
Er is geen verschil van mening tussen mij en RIVM. Het RIVM laat jaarlijks in de Milieubalans de recente ontwikkeling van emissies zien en doet een uitspraak over de toekomst. Omdat de toekomst geen zekerheid biedt, wijst het RIVM daarop. Maar tegelijkertijd doet het RIVM nu voor het eerst de uitspraak dat Nederland de Kyoto-doelstelling waarschijnlijk zal halen. Invulling van mijn voornemen om met de industrie een afspraak te maken over reductie van N2O-emissies (als reservemaatregel) biedt voldoende garantie dat het Kyoto-doel wordt gehaald.
Kunt u aangeven waarom u de belangrijke beginselen van het milieurecht niet meer wettelijk wilt vastleggen? Hoe gaat u nu het doel van deze verankering, nl. burgers kunnen vertrouwen op voorzorgsmaatregelen die hun gezondheid en leefomgeving beschermen en op regels die een duurzame ontwikkeling, bevorderen?
Het is niet zo dat ik het idee om de milieubeginselen in de regelgeving te verankeren definitief heb laten varen. Over de wettelijke vastlegging van beginselen van milieurecht heeft eerder intensief overleg plaatsgevonden met de Minister van Justitie. Besloten is om deze beginselen voorlopig niet wettelijk vast te leggen, omdat over de gevolgen van codificatie van milieubeginselen voor de praktijk de inzichten vooralsnog te veel uit elkaar liepen. Het betreft met name de inschatting van de extra lasten voor bestuur en justitieel apparaat ten gevolge van de codificatie. De regeling van de beginselen vormde oorspronkelijk onderdeel van een breder wetsvoorstel dat ook voorzag in de verbeterde implementatie van de IPPC-richtlijn. Om de voortgang van dit onderdeel niet verder te belemmeren, is besloten het wetsvoorstel in afgeslankte vorm in procedure te brengen. Het advies van de Raad van State over dit wetsvoorstel is inmiddels ontvangen en de indiening bij de Kamer van het wetsvoorstel zal binnenkort plaatsvinden. Met de Minister van Justitie heb ik de afspraak gemaakt dat over de milieubeginselen verder gesproken zal worden in het kader van de ontwikkeling van alternatieve wetgevingsconcepten.
Het thans niet wettelijk vastleggen van beginselen betekent niet dat zij geen rol (blijven) spelen in het beleid en de uitvoeringspraktijk. Ook in de rechtspraak wordt soms met succes een beroep gedaan op de beginselen van milieurecht, waaronder het voorzorgbeginsel. Nederland is overigens ook internationaalrechtelijk gehouden de milieubeginselen tot uitvoering te brengen (zie onder meer de Verklaring van Rio van 1992, het Klimaatverdrag en het Biodiversiteitsverdrag). Wat betreft de beleidsvorming over het onderwerp voorzorg in relatie tot gezondheid en leefomgeving, wil ik bovendien onder meer verwijzen naar de wijze waarop het onderwerp «nuchter omgaan met risico's» inhoudelijk is opgepakt (zie de brief van 30 januari 2004, vrom040088).
Hoe heeft u vastgesteld dat de intensieve samenwerking betreffende milieuhandhaving de komende tijd is gegarandeerd?
Om te garanderen dat de samenwerking in de milieuhandhaving op peil blijft en nog wordt geïntensiveerd hebben mijn ambtsvoorgangers en ik een reeks van initiatieven genomen en maatregelen getroffen. Het meest recent is de Kamer daarover geïnformeerd in de nota naar aanleiding van het verslag over de Wijziging hoofdstuk 18 Wet milieubeheer (Handhavingsstructuur) (29 285). Deze nota is op 24 mei 2004 naar de Kamer verstuurd.
Uit een inmiddels door het IPO uitgevoerde tussenmeting van het professionaliseringstraject blijkt dat in het kader van verbeteracties ook verdere intensivering van de samenwerking of opschaling van de handhavingsuitvoering – op vrijwillige basis – aan de orde zijn. Daarnaast opent het genoemde wetsvoorstel Handhavingsstructuur de mogelijkheden om in voorkomende gevallen zulke samenwerking of opschaling dwingend op te leggen. Hoewel uitdrukkelijk bedoeld als «laatste middel» acht ik de in het wetsvoorstel geformuleerde afdwingingsbevoegdheden vooralsnog een voldoende garantie.
Kunt u nader aangeven welke lessen u heeft getrokken uit de interactie tussen burgers en beleidsmakers?
Eind 2003 is de interactie van burgers en beleidsmakers in het kader van het stimuleringsprogramma Burger en Milieubeleid uitvoerig onderzocht door een externe partij. De volgende lessen worden getrokken:
Burgers waarderen hun betrokkenheid over het algemeen positief (gemiddelde rapportcijfer 7,4). Dit is onafhankelijk van het belang dat men zelf aan een thema hecht en de mate waarin men erop vertrouwt dat er met de inbreng ook daadwerkelijk wat gebeurt.
Het belang en de invloed van directe interactie van beleidsmakers met burgers is groot.
Het draagt sterk aan het vertrouwen van burgers bij als beleidsmakers bij interactie met burgers uitstralen dat ze hun gesprekspartners serieus nemen.
Voor burgers is een vlekkeloze organisatie (zowel op het terrein van proces als inhoud) die ze ruimte biedt om een inbreng te leveren heel belangrijk.
Goede terugkoppeling naar de betrokken burgers vooral over wat er met hun inbreng is gebeurd, verhoogt de waardering.
Burgerparticipatie levert de gewenste inzichten en goede input voor beleid.
Voor burgerparticipatie in het milieubeleid bestaat de nodige goodwill in de samenleving.
Burgerparticipatie hoeft geen zware extra belasting voor beleidsmakers te zijn en/of tot vertraging in het beleidsproces te leiden.
Ook meer abstracte thema's en onderwerpen die ogenschijnlijk veel deskundigheid vereisen blijken zich te lenen voor burgerparticipatie.
Bij enquêtes, surveys en dergelijke vereist de informatievoorziening aan de betrokken burgers extra zorg. Burgers zijn niet zo te spreken over dergelijke methodes, omdat zij hun ei onvoldoende kwijt kunnen.
Het internet vergroot de mogelijkheden voor burgerparticipatie, maar maakt het niet noodzakelijk makkelijker. Veel aandacht zal moeten worden geschonken aan werving, informatie over de achtergrond van de vragen en het gebruik alsook aan de terugkoppeling van de van de uitkomsten.
De ervaringen zijn mede op basis van de in 2003 uitgevoerde evaluatie van de uitvoering van het stimuleringsprogramma positief. VROM gaat dan ook door met het stimuleren van burgerparticipatie bij beleid. Het zal daarbij meer inzetten op de coproducerende rol van burgers. VROM ontwikkelt op dit moment ook twee nieuwe instrumenten. Het gaat hier om de Publieksagenda (VROM gaat actief op zoek naar de agenda van burgers en betrekt burgers bij prioritaire onderwerpen) en het experiment Burgerplatform VROM (VROM vraagt thematisch advies aan een burger forum). Speciale aandacht tenslotte zal worden geschonken aan versterking van de externe communicatie en burgeroriëntatie en kennisoverdracht in de ambtelijke organisatie.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de interdepartementale nota Fraudebeleid (FINEC), nu deze in 2003 niet is ingevoerd wegens gebrek aan financiële middelen?
De intensiveringsmaatregelen die in het kader van de interdepartementale nota Fraudebeleid (Finec) waren beoogd en een directe relatie hebben met de inzet van meer personeel voor de aanpak van huursubsidiefraude (toezicht, opsporing en incasso) zijn slechts beperkt ter hand genomen wegens gebrek aan financiële middelen. Met de basisbezetting is invulling gegeven aan de «going-concern»-zaken. Ondanks de beperkt in te zetten capaciteit is er een duidelijke stijgende lijn geweest in de fraudebestrijding. In 2002 werd er voor ongeveer € 400 000,- aan huursubsidiefraude opgespoord en in 2003 voor ongeveer € 1 200 000,-.
De verbetering van de resultaten is een direct gevolg van de meer projectmatige aanpak van huursubsidiefraude waarbij sprake is van samenloop met uitkeringsfraude.
Ook de overige maatregelen zijn en worden – ondanks de beperkte middelen – zoveel mogelijk in de lijn opgepakt. Dit geldt met name voor de aspecten met betrekking tot de kennisontwikkeling, opleidingen, M&O-beleid en interdepartementale samenwerking. In dat kader (risico-analyse) is er het afgelopen half jaar in samenwerking met de afdeling Beleidsonderzoek & Advies van de Universiteit Utrecht een onderzoek uitgevoerd naar de naleving van de huursubsidiewet en de mogelijke aard en omvang van de regelovertreding. Afhankelijk van de uitkomsten zal de inzet voor de handhaving van subsidiefraude worden heroverwogen.
Hoe beoordeelt u de beperkte netto reductie van de administratieve lasten (€ 6,5 miljoen op een totaal van €,7 miljard) in het licht van de doelstelling van het kabinet (25% reductie)? Welke garanties kunt u geven dat dit doel in 2007 daadwerkelijk gerealiseerd is?
Voor wat betreft de werkzaamheden in het kader van de reductie van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven heeft 2003 vooral in het teken gestaan van het meten van de administratieve lasten uit VROM-wet en regelgeving en het identificeren van reductiemaatregelen. In 2003 heb ik een nulmeting met als peildatum 31-12-2002 van de administratieve lasten uit eigen wet- en regelgeving uitgevoerd. Per wet, AMvB en besluit is op handelingsniveau bepaald wat de administratieve lasten voor het Nederlandse bedrijfsleven zijn.
Tevens is in 2003 gewerkt aan de herijking van de VROM-regelgeving. Middels mijn brief van 17 oktober heb ik u geïnformeerd over de resultaten daarvan. In december heb ik op verzoek van de TK ook een daarop gebaseerd meerjarig wetgevingsprogramma naar de TK gestuurd.
Zoals ook blijkt uit de brief die ik onlangs naar de TK heb gestuurd met daarin mijn plannen met betrekking tot de reductie van administratieve lasten voor het bedrijfsleven (29 383, nr. 11), ga ik de komende jaren 31,4% van de door VROM-wet en regelgeving veroorzaakte administratieve lasten reduceren. Het overgrote deel van de reductie komt rechtstreeks voort uit de herijkingoperatie. Hieraan ligt dus een wetgevingsprogramma ten grondslag. Aangezien veel wetten en regels moeten worden aangepast is sprake van enige doorlooptijd. Bij de prioritering van de activiteiten heeft de reductie van de administratieve lasten een belangrijke rol gespeeld. Dit laat echter onverlet dat de meeste reductie wordt behaald in 2006 en 2007.
De reductie die in 2003 is behaald is inderdaad beperkt. Dit betekent echter niet dat we hebben stilgezeten. Zoals uit bovenstaande blijkt, hebben we veel gedaan. De voorwaarden zijn geschapen. Het is nu zaak om onze plannen uit te voeren. Daar er in veel gevallen sprake is van omvangrijke wetgevingsprogramma's zullen de resultaten niet direct zichtbaar zijn.
Aangezien ik in mijn plannen rekening heb gehouden met een beperkte reductie in 2003 (nl. € 11,3 miljoen), vormt de gerealiseerde reductie in 2003 geen bedreiging voor het behalen van de kabinetsdoelstelling.
Wat is de essentie van de wijziging van de Onteigeningswet?
De essentie van de integrale wijziging van de Onteigeningswet is stroomlijnen en vereenvoudigen van procedures.
Wanneer kan de Kamer beschikken over de vervolgonderzoeken naar concurrentiebevordering op ontwikkelingslocaties en stedelijke herverkaveling? Waar is het Convenant Gemeentelijk Grondprijsbeleid te vinden?
De vervolgonderzoeken naar concurrentiebevordering op ontwikkelingslocaties zijn inmiddels afgerond en zullen gezamenlijk met het Kabinetsstandpunt in de vorm van een brief aan de Kamer worden toegezonden. Op dit moment wordt het in voorbereiding zijnde Kabinetsstandpunt met de andere betrokken ministeries afgestemd. Ik streef ernaar om het kabinetsstandpunt zo spoedig mogelijk na het zomerreces aan de Kamer mede te delen. Het vervolgonderzoek stedelijke herverkaveling is eveneens afgerond. Uit het onderzoek volgt dat stedelijke herverkaveling in een aantal situaties een meerwaarde kan hebben bij stedelijke herstructurering. Op dit moment bereid ik het Kabinetsstandpunt omtrent de stedelijke herverkaveling voor. Het Convenant Gemeentelijk Grondprijsbeleid zal zo spoedig mogelijk op de VROM-site worden geplaatst.
Hoe staat u ten opzichte van het feit dat slechts één derde van de 85% van de gemeenten die bekend is met het Convenant Gemeentelijk Grondprijsbeleid, dit convenant toepast? Op welke manier zou dit percentage verhoogd kunnen worden? Welke acties onderneemt u hiertoe?
De toepassing van het convenant Gemeentelijk Grondprijsbeleid laat te wensen over. Het is primair aan de partijen die het convenant in 2001 hebben ondertekend om hun achterban te overtuigen het convenant ook daadwerkelijk na te leven en daarmede het percentage «toepassers» nog aanmerkelijk te vergroten. Het Convenant heeft een geldingsduur tot 19 december 2004. Met de andere convenantpartijen werkt VROM aan een continuering van het convenant ná 19 december 2004. Bij de continuering komen zowel aanvullende maatregelen om de toepassing van het convenant te vergroten de orde, als ook aanpassing van de tekst van het Convenant. Dit laatste, onder meer, omdat is gebleken dat een aantal gemeenten het convenant weliswaar niet naar de letter, maar wel naar de geest naleeft.
Bent u van mening dat de afhandeling van geschillen bij de huurcommissies nu op orde had moeten zijn? Waarom is de capaciteit van de huurcommissies niet tijdelijk op een voldoende hoog niveau gebracht? Deelt u de zorg dat een nieuw huurbeleid tot nog meer geschillen zal leiden? Op welke wijze denkt u dat te gaan monitoren?
a en b. Ik heb u deze week een uitvoerige voortgangsrapportage (datum: 26 mei 2004 kenmerk: DGW/SHC 2004048666) doen toekomen waarin zowel deze vragen, de totale voortgang alsmede antwoorden op eerder door uw Kamer gestelde vragen over de huurcommissies wordt gegeven. Ik verwijs hier kortheidshalve naar.
c. Deze zorg deel ik niet. Geschillen hangen samen met de hoogte van de huurstijging en gebreken aan de woning. Door een geleidelijke verruiming van het huurbeleid zal een gunstiger klimaat ontstaan voor investeringen. Dit zal ook de kwaliteit van de voorraad te goede komen. Overigens is kwaliteit van de voorraad de laatste jaren al sterk verbeterd hetgeen heeft geleid tot een vermindering van het aantal geschillen.
Waar het gaat om de jaarlijkse huurverhoging zal de systematiek niet wijzigen. Dit betekent dat huurders alleen met succes geschil aan de huurcommissie kunnen voorleggen wanneer het maximum wordt overschreden.
Tenslotte zal modernisering van het woningwaarderingsstelsel moeten leiden tot een transparanter stelsel waardoor het aantal geschillen over de woningwaardering kan worden beperkt.
d. Ik laat mij op dit moment zeer regelmatig op de hoogte houden van de voortgang in het afdoen van zaken bij de huurcommissies. Ik zal dit ook in de toekomst blijven doen en zonodig (verder) bijsturen indien dit onverhoopt nodig mocht zijn.
Hoe kan het dat de ontwikkeling van de netto huurquote een ander beeld laat zien dan de ninki?
Voor de totale huursubsidiepopulatie laten zowel de ninki als de netto-huurquote een gunstige ontwikkeling zien voor de betaalbaarheid van het wonen. Een uitzondering hierop wordt gevormd door de categorie huursubsidie-ontvangers meerpersoonshuishoudens tot 65 jaar. Voor deze groep geldt dat wel de ninki een gunstige ontwikkeling van de betaalbaarheid laat zien, maar niet de netto-huurquote. Dit is toe te schrijven aan het afschaffen van de kindertoeslag, die met name aan deze categorie werd uitgekeerd. Deze werd bij de huursubsidie opgeteld en kwam dus tot uitdrukking in de kale huurlasten. Nu komt de kindertoeslag tot uitdrukking in het netto-inkomen. De ninki is hiervoor niet gevoelig, de netto-huurquote wel.
Waarom concludeert u dat het streven om de ninki 2002/2003 (121,4) gelijk te laten zijn aan de ninki 2000/2001 (110,0) is geslaagd? Hoe beoordeelt u deze sterke verbetering van de nominale inkomens na kale huurlasten, in relatie tot de problemen met de doorstroming op de woningmarkt? Hoe verhoudt deze verbetering van nominale inkomens na aftrek van kale (woon)lasten, zich tot de positie van eigenaar bewoners? Welke instrumenten heeft u om de ontwikkeling van de ninki te sturen? Wat is de oorzaak van de sterke stijging van de ninki in 2002/2003?
Bij de beoordeling van de ontwikkeling van de betaalbaarheid van de huurlasten middels de ninki zijn de ontwikkeling van het netto-inkomen en de ontwikkeling van de netto-huurlasten van belang. Een hogere ninki geeft aan dat er een verbetering is opgetreden van het nominale inkomen na kale huurlasten. In die betekenis wordt in het streven om de ninki 2002/2003 gelijk te laten zijn aan de ninki van 2000/2001 als ondergrens gehanteerd.
De verbetering van de Ninki wordt voornamelijk verklaard door de gunstige ontwikkeling van de netto inkomens in combinatie met een gematigd huurbeleid. De ninki is een indicator voor de betaalbaarheid van het wonen voor huishoudens met de laagste inkomens en geeft geen inzicht op de doorstroming op de woningmarkt. Doorstroming wordt primair bereikt door meer investeringen en herstructurering en aanvullend door het huurbeleid.
Het equivalent van de ninki (het netto-inkomen na kale woonlasten) is voor eigenaar-bewoners eveneens sterk gestegen. (Tussen 2000 en 2002 bedroeg de gemiddelde stijging van de ninki voor eigenaar-bewoners ongeveer 20%.) De ninki kan specifiek door de minister van VROM worden beïnvloed door het beleid op de huurontwikkeling en het huursubsidiebeleid.
Kunt u de redenen voor een stijging in het aantal huursubsidie aanvragers nader toelichten? Welke rol speelt de sloop /nieuwbouw opgave daarbij? Kunt u nader toelichten hoe het komt dat de gemiddelde bijdrage hoger is uitgevallen?
In aanvulling op wat al in het jaarverslag 2003 is vermeld, ligt een verklaring in het feit dat de aantallen in de begroting worden geraamd op basis van de uiteindelijk positief beschikte aanvragen. In het het jaarverslag worden de in eerste instantie positief beschikte aanvragen van het subsidiejaar weergegeven. Een deel daarvan kan bijvoorbeeld na een inkomenscontrole alsnog negatief worden beschikt. Daarmee heeft het verschil tussen begroting en jaarverslag mede een technische oorzaak. Dit geldt zowel voor de aantallen als de gemiddelde bijdrage. Het is niet mogelijk om de rol van de sloop/nieuwbouwopgave te isoleren in de gegevens.
Hoeveel huishoudens hebben nog problemen bij de toekenning van de huursubsidie? Hoeveel huishoudens moet huursubsidie terugbetalen? Om welk bedrag gaat het in totaal? Hoe verloopt dit?
Op dit moment zijn er geen problemen met de toekenning van huursubsidie door bijvoorbeeld problemen in de automatisering of gegevensuitwisseling waardoor groepen huishoudens hun huursubsidie te laat krijgen. Dit wil niet zeggen dat in individuele gevallen geen probleem kan voorkomen. Deze gevallen worden nadat deze bekend zijn, met spoed afgehandeld.
Wat betreft de terugvorderingen/verrekeningen kan geen eenduidig beeld worden gegeven. Indien mogelijk wordt teveel betaalde huursubsidie binnen hetzelfde tijdvak verrekend. Is dit niet mogelijk of betreft het een ouder tijdvak, dan vindt terugvordering plaats. Er kan geen overzicht worden gegeven van het aantal verrekeningen. Wel kan inzicht worden gegeven in het aantal nog niet afgewikkelde terugvorderingen. Daarbij moet aangetekend worden dat dit een vertekend beeld geeft in verband met de nacontroles over vier oudere tijdvakken die pas onlangs zijn afgerond.
Stand nog niet afgewikkelde vorderingen per 1 mei 2004
Tijdvak | Aantal | Bedrag |
---|---|---|
2003–2004 | 45 643 | € 14 690 438,72 |
2002–2003 | 85 669 | € 47 296 181,55 |
Oudere tijdvakken | 74 805 | € 66 695 647,79 |
Totaal | 206 117 | € 128 682 268,06 |
Over het algemeen verlopen de terugbetalingen bij de nieuwere tijdvakken voorspoediger dan de oudere. Dit heeft te maken met de hoogte van de terug te vorderen bedragen die door de nieuwe uitvoeringssystematiek aanzienlijk lager ligt.
Percentage vorderingen voldaan | Incassotijd oudere tijdvakken | Incassotijd tijdvakken 2002–2003 en 2003–2004 |
---|---|---|
Gemiddeld bedrag | € 1 455 | € 296 |
50% | 5 mnd | < 3 mnd |
80% | 24 mnd | 6 mnd |
90% | 34 mnd | 8 mnd |
95% | 76 mnd | 14 mnd |
Waarom maakt de verkoop van huurwoningen geen deel uit van de woningbouwafspraken? Welke kwantitatieve afspraken bestaan er over de verkoop van huurwoningen in het kader van Investeringen Stedelijke Vernieuwing 2 (ISV 2)?
Staatssecretaris Remkes heeft begin 2002 de Intentie-afspraken met de stedelijke regio 's afgesloten. Daarin stond de kwaliteitsslag die met de woningvoorraad in de steden gemaakt moest worden centraal. Een van de speerpunten daarin was bevordering van het eigen woningbezit middels verkoop van huurwoningen. Daarom zijn daar afspraken over gemaakt. De definitieve afspraken over verstedelijking, de woningbouwafspraken, zijn nu gericht op het aanjagen van de woningproductie. De woningbouwafspraken bevatten derhalve uitsluitend de kwantitatieve afspraken over de woningbouwproductie.
In het kader van ISV2, onderdeel van het grote stedenbeleid (GSB), wordt met betrekking tot de verkoop van huurwoningen de volgende outputdoelstelling genoemd: «een betere balans tussen vraag een aanbod op het gebied van wonen». Als outputindicator is hierop geformuleerd: omzetting van huurwoningen in koopwoningen. De gemeenten moeten hier in de sterkte en zwakte analyses (SWOT), in het kader van het MeerjarenOntwikkelingsProgramma, aandacht aan besteden.
Er zijn geen nadere kwantitatieve afspraken in het kader van ISV2 gemaakt.
Wat zijn de oorzaken van overuitputting bij de afkoop van Niet Winstbeogende Instellingen (NWI's)?
In de ontwerpbegroting 2003 waren geen uitgaven voor afkoop van subsidies van Niet Winstbeogende Instellingen (NWI's) voorzien. Zoals in de 1ste suppletore begroting is vermeld heeft de latere afronding van de afkoop van subsidies van de twee NWI's in 2003 geleid tot uitgaven €72 mln. Met de afkoop van deze twee instellingen is het project «Afkoop NWI's» afgerond.
Kunt u een overzicht geven van aanvragen van de EPR, uitgesplitst naar de diverse onderdelen van de regeling?
Ja. Hieronder staat een overzicht van het verwachte aantal aangevraagde eenheden, gebaseerd op de reeds uitbetaalde energiepremies en op een berekening van de werkvoorraad, verdeeld over de belangrijkste categorieën.
Apparaten | ca. 190 000 stuks |
Isolatiemateriaal, incl. HR++ glas | ca. 5,2 miljoen m2 |
Lage temperatuurverwarming | ca. 360 stuks |
Energie Prestatie Advies | ca. 490 000 woningen |
Duurzame energievoorzieningen | ca. 23 Mw aan zonnepanelen ca. 7000 zonneboilers (incl.warmtepompboilers) ca. 500 warmtepompen |
Kunt u nader toelichten waarom een uitwerking van de afzonderlijke instrumenten voor eigen bouw door midden- en lage inkomens is komen te vervallen? Waaruit bestaan de bestuurlijke afspraken waarmee particulier opdrachtgeverschap wordt gestimuleerd? Wat verzet zich ertegen om 100% van het budget van het Besluit locatiegebonden subsidies (BLS) te reserveren voor de stimulering van eigenbouw door midden- en lagere inkomensgroepen?
De uitwerking van afzonderlijke instrumenten voor eigenbouw door midden- en lagere inkomens is vervallen omdat het kabinet ervoor heeft gekozen om het beleid met betrekking tot eigenbouw te concentreren op het vergroten van het aanbod. De instrumenten die daarvoor worden ingezet zijn dan ook daarop gericht.
Particulier opdrachtgeverschap is onderdeel van de bestuurlijke afspraken die nu worden voorbereid over de aantallen te bouwen woningen in de periode 2005 tot 2010. Daarbij is het doel om het aandeel van de eigenbouw in de woningproductie binnen de stedelijke regio's in de periode 2005–2010 te verdubbelen ten opzichte van de voorafgaande 5-jaarsperiode. Voor de realisering van dat doel wordt een budget van ca € 42 mln ingezet.
Het beschikbare budget op grond van het Besluit Lokatiegebonden Subsidies is bedoeld om een financiële bijdrage te leveren aan de excessieve grondkosten-tekorten van het soort lokaties dat ontwikkeld moet worden binnen de stedelijke gebieden in de periode 2005 tot 2010 om de benodigde nieuwe woningen in die gebieden tot 2010 mogelijk te maken. Het kabinet vindt de structurele verhoging van het aantal nieuw te bouwen woningen in die periode van groot belang, en heeft daarom gekozen om het BLS-budget vrijwel volledig voor dat doel beschikbaar te stellen. Ca. 6,5% van het BLS-budget wordt specifiek ter stimulering van eigenbouw binnen de stedelijke regio's ingezet.
Wat is de stand van zaken t.a.v. de aanpassing van het Uniform aanbestedingreglement (UAR) EG 1991 en UAR 2001?
Het Aanbestedingsreglement werken 2004 is gereed en wordt een dezer weken ter informatie aan de Tweede Kamer gestuurd. Dit reglement vervangt de huidige uniforme aanbestedingsreglementen, te weten het Uniform Aanbestedingsreglement 2001 en het Uniform Aanbestedingsreglement EG 1991. In het nieuwe reglement zijn alle elementen verwerkt die al in de kabinetsreactie op het eindrapport van de parlementaire enquête bouwnijverheid waren aangekondigd. Daarnaast is het geheel veel meer gestroomlijnd met name doordat de twee reglementen ineengeschoven zijn.
Hoeveel woningen worden er jaarlijks gesloopt en nieuwbouw gebouwd in het kader van de herstructurering? Hoe verhouden de huurprijzen van de sloopwoningen zich met de huur/koopprijzen voor de woningen die ervoor terugkomen? Leidt het beleid van herstructurering tot een toename van het aantal huishoudens met een hoger inkomen in de herstructureringswijken? Waar komen de huishoudens terecht wier huis wordt gesloopt?
Het aantal gesloopte woningen is sterk gestegen sinds de aanvang van de eerste ISV-periode. Vooral in de 56 prioriteitswijken worden veel woningen gesloopt, wat ruimte geeft voor vervangende nieuwbouw. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de aantallen gesloopte en nieuwgebouwde woningen in de ISV-I wijken (de 56 prioriteitswijken maken hier onderdeel van uit) in de periode 2000–2003. Er is geen integraal beeld te geven van de verhouding in huurprijzen tussen woningen die zijn gesloopt en de woningen die daarvoor in de plaats zijn teruggebouwd
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
---|---|---|---|---|
Gesloopte woningen | 3 078 | 4 084 | 4 992 | 4 822 |
Gereedgekomen nieuwbouwwoningen | 5 303 | 6 061 | 6 575 | 7 102 |
Bron: CBS
In de WBO-themapublicatie «Nieuwbouw en herstructurering» is de dynamiek van de woningmarkt in de grote steden belicht en is ingezoomd op de prioriteitswijken in zowel de G4 als in de G26. Uit deze studie blijkt dat de prioriteitswijken een tweeslachtig beeld vertonen, Enerzijds fungeren deze wijken als springplank; er blijven weinig vestigers lang op het adres wonen. Anderzijds zijn er aanwijzingen dat degenen die wel achterblijven ook qua inkomensontwikkeling achter blijven. Een vergelijking in de tijd van een groep uit dezelfde vestigingsperiode (op het adres) maakt aannemelijk dat huishoudens gedurende hun verblijf in de steden vooral qua inkomen een forse verb etering doormaken, alvorens door te stromen. Dit geldt ook voor vestigers in de 56 prioriteitswijken. De blijvers in de prioriteitswijken blijven qua inkomensontwikkeling achter bij de rest van de stad.
Uit de ISV-monitor zal blijken of het aandeel van bepaalde inkomensgroepen in de ISV-gemeenten over de jaren heen verschuift en hoe deze verschuiving zich verhoudt tot ontwikkelingen in de rest van Nederland. Er is geen eenduidig beeld te geven over de nieuwe woonsituatie van huishoudens die een sloopwoning hebben verlaten.
Wat zijn de concrete prestaties en effecten van de uitgaven van € 61,3 miljoen aan het Innovatieprogramma Stedelijke Vernieuwing (IPSV)?
Zoals reeds gesteld in antwoord op vragen voortkomend uit het Algemeen Overleg woningcorporaties en stedelijke vernieuwing d.d.21 april 2004 (datum 17 mei 2004, kenmerk DBO 020 040 44466), worden op dit moment voorbereidingen getroffen voor de eindevaluatie van IPSV. Bedoeling is dat die evaluatie medio 2005 gereed is. Middels deze evaluatie zal ingegaan worden op de concrete prestaties en effecten die met het Innovatieprogramma Stedelijke Vernieuwing bereikt zijn. De Kamer zal dan van de resultaten van de evaluatie op de hoogte worden gesteld.
Kunt u nader duiden welke behoefte er is aan goedkope, middendure en dure woningen? Hoe verhoudt zich dit met het nieuwbouwbeleid? Welke aantoonbare rol speelt doorstroming op dit moment in het nieuwbouwbeleid?
In de afgelopen jaren is het kwantitatieve woningtekort opgelopen van ca. 110 000 woningen per 1998 naar ca. 170 000 woningen per 2002, een toename met ruim 50%. Het woningtekort per 2002 kent de volgende procentuele verdeling:
– goedkope huur | -1% | |
– middeldure huur | 35% | |
– dure huur | 19% | |
– goedkope koop | 18% | |
– middeldure koop | 11% | |
– dure koop | 18% | |
totaal | 100% |
Dit tekort kan niet zonder meer geïnterpreteerd worden als het noodzakelijke nieuwbouwprogramma. Door de bouw van nieuwe woningen stromen mensen uit de bestaande woningvoorraad door en maken dus woningen vrij die op hun beurt betrokken kunnen worden door nieuwe bewoners. Nieuwbouw creëert dus een verhuisketen. In het algemeen is het zo dat er doorstroming is van goedkopere naar duurdere woningtypen en van huurwoningen naar koopwoningen. Bij het vaststellen van een optimaal nieuwbouwprogramma, wordt daarom rekening gehouden met de doorstroming alsmede met andere mutaties in de woningvoorraad te weten onttrekking van woningen en verkoop van sociale en particuliere huurwoningen. Uitsluitend afgaan op het actuele woningtekort zou niet efficiënt zijn in het voldoen aan de toekomstige woningbehoefte.
Ten opzichte van de woningbehoefteraming 2000–2010, die de basis vormde voor de Nota Mensen Wensen Wonen van 2000, is in de meest recente behoefteraming van 2004 de vraag naar huurwoningen toegenomen en de vraag naar koopwoningen afgenomen.
Om het nieuwbouwprogramma optimaal te laten aansluiten op de toekomstige woningbehoefte tot 2010 dienen er gemiddeld 80 000 woningen per jaar gebouwd te worden waarvan ca. 50% huur. Uitgesplitst naar prijsklasse is de gewenste samenstelling:
goedkope huur | 12% | |
middeldure huur | 16 % | |
dure huur | 15 % | |
goedkope koop | 9 % | |
middeldure koop | 13 % | |
dure koop | 27 % | |
verzorgd wonen | 8 % | |
totaal | 100 % | |
(Verzorgd wonen zijn woningen met zorgvoorzieningen voor ouderen) |
Bij de bepaling van de gewenste nieuwbouwdifferentiatie is, zoals reeds boven vermeld, zowel met het woningtekort, de uitbreidingsbehoefte, de vervanging van jaarlijks ca. 16 000 te onttrekken woningen (veelal uit de goedkope huursector) en met de verkoop van jaarlijks ca. 27 000 sociale en particuliere huurwoningen rekening gehouden.
Het huidige nieuwbouwaanbod is, gelet op de actuele behoefte, teveel op de (dure) koopsector gericht met een percentage huurwoningen van slechts ca. 20–25%.
Het maken van afspraken met de betrokken overheden over de realisering van dat aantal woningen is in een vergevorderd stadium. Ik ga er, evenals de andere betrokken overheden, daarbij vanuit dat het de verantwoordelijkheid is van de partijen op de lokale- en regionale woningmarkten om zelf de keuzen te maken over het soort en type woningen dat de komende jaren moet worden bijgebouwd, en dat daarbij uiteraard wordt aangesloten bij de kwalitatieve behoefte.
In de Meerjaren OntwikkelingsProgramma's (MOP's ) die de G30 en de provincies opstellen in het kader van het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing voor de periode 2005 t/m 2009 dienen de voorstellen met betrekking tot zowel de kwantitatieve als de kwalitatieve aspecten van het (regionale) woningbouwprogramma te worden vastgelegd.
Ook de voorstellen voor het toekomstige huurbeleid, die ik de Tweede Kamer nog voor de zomer zal aanbieden, dragen bij aan een betere kwantitatieve en kwalitatieve afstemming van vraag en aanbod op de woningmarkt en bevorderen daarmee de doorstroming.
Ook de voorstellen voor het toekomstige huurbeleid, die ik de Tweede Kamer nog voor de zomer zal aanbieden, dragen bij aan een betere kwantitatieve en kwalitatieve afstemming van vraag en aanbod op de woningmarkt en bevorderen daarmee de doorstroming.
Kunt u aangeven hoe het gekwantificeerde woningtekort zich laat splitsen in een tekort aan goedkope, middeldure en dure woningen?
Zie het antwoord op vraag 37.
Waarom geeft u geen duidelijk kwantitatief beeld over de ontwikkeling in de gebouwde toegankelijke woningen en zorgwoningen? Kunt u alsnog voorzien in de ontwikkeling van de daadwerkelijke productie en de wijze waarop zich dit verhoudt met de opgave?
Op dit moment zijn deze gegevens over 2003 nog niet beschikbaar. Er kan een beeld gegeven worden van de ontwikkeling tot en met 2002 (gebaseerd op het WBO):
In de periode 1970–1989 waren 19,3% van de nieuw gebouwde woningen nultredenwoningen, ouderenwoningen of woningen met diensten en/of zorg;
In de periode 1990–1998 was dat 35,4% van de nieuwbouw;
Voor 1998–2002 liep dat percentage op naar 37,3%.
In de brief van VROM en VWS aan de Kamer van 15 september 2003 (TK 2002–2003, 26 631, nr. 57) wordt als indicatie aangegeven dat van de nieuwbouw 40% als nultredenwoningen moet worden gerealiseerd. Redelijkerwijs mag worden verondersteld dat dit percentage al is gehaald, dan wel snel gehaald zal worden.
Gegeven over de prestaties van de corporaties zijn eind dit jaar beschikbaar. De rapportage over de nieuwbouw in 2003 komt in 2005.
Kunt u nader aangeven waarom het niet mogelijk is op nationaal niveau doelen voor de verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving te definiëren? Op welke wijze heeft u in het bestuursakkoord de doelen uit de Uitvoering vierde nationaal milieubeleidsplan (NMP4) op dit terrein uitgewerkt en vastgelegd? Welke verantwoordelijkheid heeft u in het bestuursakkoord genomen, teneinde de doelen uit het NMP4 te realiseren?
De tekst in het Jaarverslag op blz 103 werd geïnspireerd door de moeilijkheid om in VTBT-termen doelen m.b.t de hoogte van de verbetering van de lokale milieukwaliteit te formuleren. Voor zover deze verbeteringen de in de nationale regelgeving vastgelegde grenswaarden te bov en gaan, worden ze namelijk geheel bepaald door de lokale of regionale overheid op basis van de lokale mogelijkheden, ontwikkelingen en de bestaande kwaliteit. Voor een doel op nationaal niveau betekent dit dat volstaan moet worden met een abstracte formulering, namelijk dat de kwaliteit moet verbeteren. Maar de werkelijke verbetering wordt lokaal bepaald. Deze essentie is in de tekst onvoldoende overgebracht.
Het NMP4 ging van een meer voorschrijvende oplossing uit waarbij lokaal besloten kon worden af te wijken van de gezamenlijk overeengekomen kwaliteitsniveaus voor gebiedstypen. Bij de uitwerking bleek alras dat er een veel grotere speelruimte nodig is om recht te doen aan de specifieke lokale omstandigheden. Dat geeft meer ruimte aan decentralisatie en betekent ook een veel minder gedetailleerde handreiking. Daarom wordt in het Jaarverslag ook gewezen op de minder verplichtende en meer decentrale aanpak die met de VNG, het IPO en de UvW is uitgewerkt.
De verantwoordelijkheid van de rijksoverheid is die voor het minimumkwaliteitsniveau, nader ingevuld in lijn met het NMP4 als de bestaande grenswaarden. Voorts draagt het ministerie bij aan de implementatieorganisatie.
Deze ontwikkeling in de uitwerking heeft de partners ook tot de conclusie gebracht dat er geen bestuursakkoord gesloten hoeft te worden.
Kan precies worden aangegeven waarom de realisatie 2003 op het gebied van bodemsanering zo fors is achtergebleven bij de raming 2003? Hoe kan verklaard worden dat dit zowel geldt voor saneringen in het stedelijk gebied als in het landelijk gebied als voor saneringen in eigen beheer?
De programmering en uitvoering van de bodemsaneringsoperatie is grotendeels een zaak van marktpartijen. Slechts in ongeveer 10% van de uitgevoerde saneringen heeft het bevoegd gezag WBB de sanering geprogrammeerd. Dit betekent dat de raming die jaarlijks wordt opgesteld gebaseerd is op verwachtingen t.a.v. de ontwikkelingen in met name de bouwmarkt. Ten tijde van het opstellen van de raming 2003 waren de realisatiecijfers over 2002 nog niet beschikbaar. De zich toen al aftekende neergang in de markt is onvoldoende meegenomen in de raming 2003.
Verder nemen marktpartijen een afwachtende houding aan zolang het bodem(sanerings)beleid nog aan herziening onderhevig is. Men ziet de voordelen van het nieuwe beleid, maar men wacht uit oogpunt van rechtszekerheid op de aanpassing van wet- en regelgeving.
Aangezien algemeen geldende omstandigheden de oorzaak zijn van de achtergebleven realisatie, is verklaard waarom de situatie zich in alle segmenten van de bodemsaneringsoperatie voordoet.
Kunt u nader toelichten waarom de voortgang van de bodemsaneringsoperatie ten opzichte van de ramingen fors achterloopt? Wat gaat u doen om deze achterstand in te halen? Hoe beoordeelt u in dit licht de passage uit de Milieubalans 2003 (pag. 143), waarin staat dat «uitgaande van het huidige beleid en het huidige tempo van saneringen duurt het nog twee generat ies om de NMP-doelen te bereiken»? Kunt u aangeven wat de economische gevolgen zijn van deze vertraging?
Het beleid ten aanzien van het omgaan met bodemverontreiniging is erop gericht dat uitvoering van saneringen zo veel mogelijk plaatsvinden in samenhang met ruimtelijke ontwikkelingen. Het versnellen van de bodemsaneringsoperatie als zodanig is geen doel op zich. De rol van de rijksoverheid is zorg te dragen dat de randvoorwaarden voor een goede afstemming met de ruimtelijke ontwikkelingen aanwezig zijn. De uitgevoerde inventarisatie naar aard en omvang van de nog aanwezige bodemverontreiniging is daarin een belangrijke maatregel geweest. Verder is van belang dat het nieuwe beleid zo spoedig mogelijk wordt vastgelegd in wet- en regelgeving.
Ten aanzien van het bereiken van de NMP-doelen merk ik het volgende op. Ik ben van mening dat in 2030 alle daarvoor in aanmerking komende gevallen van bodemverontreiniging zullen zijn gesaneerd en dat voor het overige sprake zal zijn van een beheerste situatie. Daarvoor is wel nodig dat binnen de bodemsaneringsoperatie nadere prioriteiten gesteld worden. Ik wil bij de programmafinanciering voorrang geven aan situaties waarbij de aanwezige ernstige verontreiniging onacceptabele risico's oplevert bij het huidige gebruik van de bodem. Ik ga er vanuit dat deze situaties binnen 10 jaar allemaal kunnen zijn aangepakt.
Wat dan resteert, zijn situaties waar op dit moment op basis van het huidig gebruik geen problemen zijn. Maar de aanwezigheid van de verontreiniging kan wel stagnatie veroorzaken bij gewenste maatschappelijke en ruimtelijke ontwikkelingen. Vanuit mijn verantwoordelijkheid wil ik die ontwikkelingen faciliteren door zorg te dragen voor een passende milieukwaliteit. Hierbij is echter het beschikbare budget voor bodemsanering wel een harde randvoorwaarde. In de praktijk betekent dit dat met name projecten waarin marktpartijen en andere overheden niet willen meefinancieren, niet gerealiseerd zullen worden. Voor projecten met een direct in geld uit te drukken rendement, is in zijn algemeenheid voldoende medefinanciering in de markt te vinden. De economische gevolgen van het niet realiseren van bepaalde ontwikkelingen zijn daarom vooralsnog beperkt.
Wat is de verklaring voor het gegeven dat de aanvragen voor het geluidssaneringsprogramma fors lager zijn dan verwacht ?
Door een drukfout/omissie, is in de laatste regel van tabel 7.2 (Jaarverslag pagina 109) de titel niet geheel overgenomen. Daar waar nu «aanvragen» staat, had moeten staan «niet gehonoreerde aanvragen». De gegevens in de rij «verwachte aanvragen», betreft de aanvragen die bij het opstellen van de begroting in het voorjaar 2002 bekend waren.
Er is dus geen sprake van een forse daling van het aantal aanvragen om saneringssubsidie. Integendeel, met name voor het onderdeel «afscherming rail» is er een forse toename van het aantal aanvragen. Zoals uit de tabel blijkt, moesten in 2003 voor dit onderdeel aanvragen voor 2 396 woningen worden afgewezen, terwijl begin 2002 slechts aanvragen voor 1 996 woningen werden verwacht.
Kunt u een inschatting maken van de kansen dat op EU-niveau adequate afspraken gemaakt kunnen worden over het bronbeleid inzake geluid? Welke alternatieven heeft u voorhanden wanneer het niet lukt deze afspraken te maken? Ziet u mogelijkheden om met een kopgroep van EU-landen het voortouw te nemen voor aanscherping van normen in deze landen in plaats van op EU-niveau?
Tijdens het Nederlands voorzitterschap van de EU zal moeten blijken in hoeverre adequate afspraken te maken zijn. Hierbij gaat het niet alleen om de opstelling van andere lidstaten, maar ook om die van de Europese Commissie. Tevens zal dan naar voren komen of het nodig en zinvol zou zijn om een kopgroep van landen te vormen. De mogelijkheden die het kabinet ziet bij het uitblijven van adequate afspraken in de EU, worden geschetst in de Nota Verkeersemissies die binnenkort aan de Tweede Kamer wordt aangeboden.
Hoe beoordeelt u de prestatie-indicator voor externe veiligheid, als u zelf schrijft dat er geen betrouwbare uitspraak gedaan kan worden over het doelbereik in 2003? Bent u bereid een betere indicator in 2005 op te nemen? En hoe verhoudt zich dit tot de constatering van het RIVM uit de Milieubalans 2003, dat het onwaarschijnlijk is dat de beoogde bescherming voor alle Nederlanders in 2010 gerealiseerd zal zijn?
In het NMP4 zijn kwaliteitsambities geformuleerd gericht op het bereiken van een minimum beschermingsniveau voor plaatsgebonden risico van 10–6 en een verantwoordingsplicht ten aanzien van groepsrisico's. Deze kwaliteit moet in 2010 bereikt zijn. Hiervoor zijn verschillende activiteiten in gang gezet die deze prestatie moeten vormgeven: wet- en regelgeving, integrale studies naar de daadwerkelijke omvang van de problematiek, saneringsprogramma's en dergelijke. De beoogde beleidsprestaties in 2003 zijn deels gerealiseerd. Dit betekent niet dat de prestatie die in 2010 gerealiseerd moet zijn, hiermee onwaarschijnlijk is geworden. Met de inwerkingtreding van het besluit Externe Veiligheid Inrichtingen is de wettelijke grondslag voor de aanpak van knelpunten gerealiseerd. De saneringen die hiermee samenhangen, kunnen dan ook de komende jaren worden aangepakt. Ook de impuls in de uitvoering van het beleid heeft vorm gekregen. Het formuleren van een andere prestatie-indicator lijkt mij niet zinvol. Ik verwacht de komende jaren te kunnen rapporteren hoeveel knelpunten zijn opgelost, en hoe ver we verwijderd zijn van de gewenste prestatie in 2010.
De constatering van de milieubalans kan ik deels onderschrijven. Mogelijk zal het langs een beperkt aantal transportroutes niet mogelijk blijken om de vervoersstromen dusdanig te beheersen, zodat er plaatselijk een hoger risiconiveau blijft bestaan. In de voortgangsrapportage aan de Tweede Kamer over het Externe Veiligheidsbeleid van 7 november 2002 is reeds aangegeven dat de realisatie van het EV-beleid een inspanningsverplichting van het kabinet is.
Waaruit bestaat de Nederlandse invulling van recente Europ ese richtlijnen betreffende de mogelijkheden voor woningbouwproductie?
Enkele recente Europese richtlijnen (zoals het Verdrag van Malta en de Vogel-en Habitatrichtlijn) hebben gevolgen voor de voortgang van de woningproductie. De Nederlandse inzet is erop gericht deze richtlijnen zo te implementeren in de Nederlandse wetgeving dat de eventuele nadelige effecten voor herstructurering en nieuwbouw worden geminimaliseerd. Met betrekking tot het Verdrag van Malta heeft dit reeds tot een positief resultaat geleid. Zo heeft overleg met het ministerie van OC&W ertoe geleid dat het wetsvoorstel ter implementatie van het verdrag niet langer een extra, aparte vergunningsfiguur kent maar zoveel mogelijk aansluit bij bestaande procedures.
Aan de implementatie van de Vogel- en Habitatrichtlijn wordt op dit moment gewerkt. Bij de uitwerking hiervan wordt getracht het belang van woningproductie mee te nemen, zodanig dat vooraf duidelijk is waar woningproductie toegestaan is en dat voorkomen wordt dat reeds gestarte locatieontwikkelingen stilgelegd kunnen worden.
Kunt u toezeggen dat de het ontwerp voor de algehele herziening van de Waterleidingwet nog in 2004 naar de Kamer komt? Zo neen, waarom niet?
Het ontwerp voor de algehele herziening van de Waterleidingwet zal niet in 2004 naar de Kamer worden gezonden. Belangrijke reden hiervoor is dat eerst de interdepartementale besluitvorming over de vorm van tarieftoezicht moest worden afgerond, alvorens tot nadere invulling daarvan kon worden overgegaan. Over de resultaten daarvan heb ik u bij brief van 21 april 2004 (TK 2003–2004, 28 339, nr. 20) geïnformeerd. De planning is er nu op gericht om het ontwerp van de nieuwe Waterleidingwet eind 2004 voor advies naar de Raad van State te zenden.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van het klimaatonderzoekprogramma? Wanneer kan de Kamer beschikken over de analyse van diverse routes voor internationale beleidsontwikkeling over klimaat?
Het fundamentele gedeelte van het Nederlands Vervolgprogramma Klimaatonderzoek is gestart onder beheer van het NWO. Het betreft veelal meerjarige onderzoeksprojecten waarvan de resultaten waarschijnlijk vanaf 2006 geoogst kunnen worden. Het programmadeel «Wetenschappelijke Assessments en Beleidsanalyses», uitgevoerd door een consortium onder leiding van het RIVM, betreft daarentegen projecten met kortere doorlooptijd. In de periode juli – september 2004 zullen de eerste rapportages worden opgeleverd en aan de Kamer ter beschikking worden gesteld.
Wanneer kan de Kamer de Nota Verkeer en Vervoer tegemoet zien? Waarom is deze nota niet, zoals in het Jaarverslag 2003 aangekondigd staat, in maart 2004 naar de Kamer gestuurd?
De toegezegde Beleidsnota Verkeersemissies is de afgelopen periode voorbereid in samenhang met de vergroeningsoperatie ten behoeve van het Belastingplan 2005. Door deze samenhang is bij de afronding van de Beleidsnota Verkeersemissies enige vertraging ontstaan. Inmiddels is in het kabinet afgesproken dat de nota medio juni naar de Kamer zal worden verzonden.
Welke resultaten zijn concreet in het kader van duurzaam inkopen gerealiseerd?
Uit een recente evaluatie onder een groot aantal overheden blijkt dat er de afgelopen jaren al veel is gerealiseerd op het gebied van duurzaam inkopen door overheden.
De deelnameverklaring Duurzaam Inkopen is inmiddels getekend door 116 van de in totaal 562 overheden. Deze groep van 116 overheden waaronder alle ministeries, 77 gemeenten (waarvan 27 van de 60 grootste gemeenten), 8 provincies en 18 waterschappen representeert ongeveer 60% van het totale inkoopvolume. Het aantal deelnemende overheden is groeiende.
Er is informatie verzameld en toegankelijk gemaakt over specifieke productgroepen om de deelnemers aan de intentieverklaring, met name de inkopers van die organisaties, te faciliteren in het proces van aanbesteding. Iedere deelnemende overheidsorganisatie heeft haar eigen speerpunten op het gebied van duurzaam inkopen gevolgd. Ook overheidsorganisaties die de intentieverklaring niet hebben onde rtekend blijken een, alhoewel geringere dan de deelnemers, bijdrage te leveren aan duurzaam inkopen. De evaluatie geeft deze schakering aan resultaten weer. Kort samengevat kan worden gesteld dat ongeveer 20% van de mogelijkheden op het gebied van duurzaam inkopen inmiddels zijn benut.
De concrete ambitie die er nu ligt is het formuleren van haalbare doelstellingen voor de korte en langere termijn met alle betrokken overheidsorganisaties en het monitoren daarvan zodat de voortgang gevolgd kan worden in de toekomst.
Kunt u toezeggen dat de Kamer de resultaten van het onderzoek naar de haalbaarheid van effectindicatoren en monitoringssystemen ten behoeve van de doelstelling «vergroten draagvlak milieubeleid» uiterlijk samen met de begroting 2005 ontvangt?
Nee, het onderzoek naar de haalbaarheid van effectindicatoren en monitoringssystemen wordt op dit moment voorbereid. De Kamer zal eind 2004 de resultaten tegemoet kunnen zien.
Wat is de stand van zaken bij de terugvordering van de in 2003 onterecht verstrekte voorschotten huursubsidie?
Bij de terugvorderingen is binnen de VROM-administratie geen onderscheid te maken tussen terugvorderingen uit voorschotten en terugvorderingen om andere redenen zoals bijvoorbeeld nacontroles. Voor een overzicht van de terugvorderingen verwijs ik naar het antwoord op vraag 29.
Kunt u exact aangeven op welke manier dekking is gevonden voor de uitgaven aan de EPR in 2003? Welke overschotten in de begroting van 2003 zijn gebruikt om het gat te dichten en welke verschuivingen stelt u ter dekking voor in de begroting 2004?
Het budget voor EPR is bij slotwet opgehoogd met € 22 mln. In het antwoord van vraag 14 is gespecificeerd hoe dit bedrag gedekt is.
De exacte omvang van de overschrijding in 2004, als gevolg van uitvoering van de regeling 2003, is nog niet precies bekend. Ik heb u daarover geïnformeerd met mijn brief van 19 mei 2004. Een groot deel is echter al gedekt. In de 1e suppletore begroting 2004 is bij art. 3 aangegeven uit welke instrumenten dit komt.
Welke bestemming wordt aan de onderuitputting van circa € 2 miljoen bij de uitgavenbudgetten «investeringen stedelijke vernieuwing» en «innovatiebudget stedelijke vernieuwing» gegeven? Blijven deze gelden beschikbaar voor de stedelijke vernieuwing?
De onderuitputting van circa € 2 mln. vormt onderdeel van de totale in 2003 op de VROM-begroting gerealiseerde onderuitputting. Deze budgettaire ruimte is via de eindejaarsmarge toegevoegd aan de begroting 2004.
De relatief geringe onderuitputting bij ISV en IPSV was met name het gevolg van afrondingen bij de in de begrotingsramingen verwerkte kasschuif ISV naar 2004 en 2005, enige vertraging in de afronding van IPSV-projecten en omdat bij de selectie van IPSV-projecten in 2003 iets minder (marginaal) is toegekend dan beschikbaar. Derhalve is het niet noodzakelijk dat deze geringe onderuitputting beschikbaar blijft voor de stedelijke vernieuwing.
Kunt u aangeven hoe groot het budget is op de aanvullende post voor vuurwerk, en hoeveel geld hiervan in 2003 is gebruikt?
Op de aanvullende post voor vuurwerk was oorspronkelijk € 113 mln beschikbaar. Bijgesteld inzicht heeft ertoe geleid dat in plaats daarvan € 60,4 mln nodig zal zijn voor de sanering van en het toezicht op de vuurwerkbranche en de daarmee samenhangende activiteiten. In 2003 is hiervan € 7,973 mln aangewend. In het jaarverslag staat op pagina 223 bij Waarborgen externe veiligheid een realisatie vermeld van € 4,780 mln; dit bedrag is lager dan de genoemde € 7,973 omdat het budget voor vuurwerk ten dele naar andere instrumenten is overgeboekt en daar tot realisatie heeft geleid (bijv. voor de Adviesraad gevaarlijke stoffen of voor onderzoek).
Kan gedetailleerd worden aangegeven op welke wijze de onderuitputting bij de vermindering uitstoot broeikasgassen exact is ingezet en wat er eventueel nog niet elders is ingezet?
Na de wijziging die voortvloeide uit de 2de suppletore begroting, bedroeg het beschikbaar uitgavenbudget voor Vermindering uitstoot broeikasgassen € 28,3 mln. Hiervan is € 17,1 mln. in 2003 benut voor dit doel. Het verschil ad € 11,2 mln. is als volgt aangewend:
• verhoging budget EPR-2003 ad € 7,3 mln.
• verhoging budget CDM-2004 ad € 2,0 mln.
• onbesteed ad € 1,9 mln.
Kunt u aangeven waarom in 2003 slechts circa € 17 miljoen is uitgegeven aan het verminderen van de uitstoot van broeikasgassen terwijl ruim € 83 miljoen beschikbaar was? Kunt u aangeven in hoeverre gestelde doelen hierdoor niet bereikt zijn? Wat is en wordt met het resterende budget gedaan? In de toelichting geeft u aan dat de grote afwijking tussen de vastgestelde begroting en realisatie veroorzaakt wordt door een ophoging van het verplichtingenbudget bij 2e suppletore begroting. In hoeverre is de ophoging van dit budget gebruikt? Welk doel lag aan de ophoging ten grondslag?
Van de € 83,8 miljoen die bij de vastgestelde begroting 2003 beschikbaar was voor uitgaven ten behoeve van Vermindering uitstoot broeikasgassen, is bij 1e suppletore beroting € 5,7 miljoen afgeboekt. Daarvan betrof € 5,2 miljoen afboekingen op Overige instrumenten vermindering uitstoot broeikasgassen dat voornamelijk betrekking had op een overboeking naar artikel 12 t.b.v. de inzamelingsregeling CFK en Halonen.
Bij 2de suppletore begroting is € 49,9 miljoen afgeboekt. Het belangrijkste deel (€ 48 miljoen) betrof een neerwaartse bijstelling van CDM in lijn met het Hoofdlijnenakkoord.
Bij Slotwet is € 7,2 miljoen overgeboekt t.b.v. EPR. € 2 miljoen CDM-budget is doorgeschoven naar 2004, zodat per saldo slechts € 1,8 miljoen onbesteed is gebleven.
De ophoging bij 2e suppletore begroting van het CDM-verplichtingenbudget (€ 188,8 miljoen) betrof de onderuitputting CDM 2002 die is doorgeschoven naar 2003. Daarvan is bij Slotwet € 70,747 miljoen doorgeschoven naar 2004.
Heeft u een verklaring voor de achterblijvende aanvragen op de regeling Bestuursakkoord Nieuwe Stijl (BANS)?
Dat het aantal aanvragen voor een subsidie voor intensivering van gemeentelijk en provinciaal klimaatbeleid achterblijft bij eerdere verwachtingen, heeft te maken met de noodzakelijke voorbereidingen (die relatief veel tijd vergen) en met het feit dat potentiële aanvragers hebben geanticipeerd op de sluitingsdatum van de regeling per 1 augustus 2004. Nu deze datum in zicht komt, neemt het aantal aanvragen flink toe en de verwachting is dat tot de sluitingsdatum zal doorgaan.
Wanneer verwacht u de subsidieregeling voor de stimulering van de aanschaf van NOx-arme motoren voor binnenvaartschepen in te kunnen voeren?
De concept-regeling is ongeveer een jaar geleden aan de Europese Commissie ter beoordeling voorgelegd en pas vrij recent is definitief gebleken dat de Commissie niet instemt met de voorgestelde regeling. Reden is dat de regeling in strijd is met het milieusteunkader. Er wordt op dit moment naar een oplossing gezocht die voor Brussel aanvaardbaar is en die ook nog voldoende stimulans biedt om de aanschaf van NOx-arme motoren tot stand te brengen.
Kunnen de nog te claimen renteopbrengsten uit het Fonds Luchtverontreiniging (€ 17 miljoen) worden besteed?
Op de rekening-courant Fonds Luchtverontreiniging is in 2002 jaren een rente ontvangen van 0,75%. Dat betekent dat bij een gelijkblijvend rentepercentage en een fondsvermogen van € 2,330 miljoen over 2003 een rente van ongeveer € 17 000 zal worden ontvangen (en dus geen € 17 miljoen, zoals de vraag suggereert). Dit bedrag zal conform de wettelijke fondsbepalingen aan het fondsvermogen worden toegevoegd.
Samenstelling:
Leden: Duivesteijn (PvdA), Hofstra (VVD), Buijs (CDA), Voorzitter, Schreijer-Pierik (CDA), Van Gent (GL), Geluk (VVD), Dijsselbloem (PvdA), Ondervoorzitter, Snijder-Hazelhoff (VVD), Depla (PvdA), Van Oerle-van der Horst (CDA), Van As (LPF), Van den Brink (LPF), Van Bochove (CDA), De Ruiter (SP), Duyvendak (GL), Huizinga-Heringa (CU), Koopmans (CDA), Spies (CDA), Van Lith (CDA), Van der Ham (D66), Van Velzen (SP), Timmer (PvdA), De Krom (VVD), Verdaas (PvdA), Kruijsen (PvdA), Samsom (PvdA) en Veenendaal (VVD).
Plv. leden: Crone (PvdA), Dezentjé Hamming (VVD), Mastwijk (CDA), Ormel (CDA), Halsema (GL), Luchtenveld (VVD), Boelhouwer (PvdA), Örgü (VVD), Dubbelboer (PvdA), Algra (CDA), Kraneveldt (LPF), Varela (LPF), Ten Hoopen (CDA), Vergeer (SP), Vos (GL), Van der Staaij (SGP), Vietsch (CDA), Sterk (CDA), Haverkamp (CDA), Giskes (D66), Gerkens (SP), Verbeet (PvdA), Balemans (VVD), Waalkens (PvdA), Van Heteren (PvdA), Wolfsen (PvdA) en Oplaat (VVD).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29540-57.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.