nr. 17
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 6 augustus 2004
Hierbij wil ik u informeren, mede namens minister Verdonk, over de consequenties
van het voorgenomen beleid inzake toelating van kennismigranten voor de toelating
van vreemdelingen die in Nederland in de prostitutie willen werken.
In het Kabinetstandpunt over Kennismigranten, dat op 6 mei 2004 aan
uw Kamer is verzonden (Kamerstukken II 2003–2004, 29 200 VI, nr.
164), is gekozen voor een eenvoudig inkomenscriterium voor het vaststellen
of een vreemdeling wel of niet onder het nieuwe toelatingsregime voor kennismigranten
valt. Geen specificaties van opleidingsniveau of beroepen zijn opgenomen in
de regeling, behalve voor promovendi en postdoctoraal/universitair docenten.
Er zijn twee uitzonderingen op het salariscriterium, voor het betaald voetbal
en voor geestelijken.
Dit betekent dat ook migratie in verband met beroepen die buiten de gebruikelijke
definitie van kennismigranten vallen, mogelijk wordt onder het nieuwe, versoepelde
regime.
Een consequentie hiervan is dat voor prostituees aan wie een arbeidscontract
is aangeboden met een salaris boven de gestelde inkomensgrenzen, de vergunningenplicht
op grond van de Wet arbeid vreemdelingen niet langer van toepassing is.
De kwestie van toelating van vreemdelingen die in het gelegaliseerde deel
van de prostitutiebranche willen werken, heeft een lange voorgeschiedenis.
Op 1 oktober 2000 werd het algemeen bordeelverbod opgeheven. In dat
verband is door het toenmalige kabinet toegezegd om op termijn een mogelijkheid
te creëren voor immigratie van prostituees van buiten de EER, door de
vergunningenplicht in de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) te vervangen door
een andere toelatingssystematiek buiten de Wav. De reden voor het niet regelen
van een dergelijke migratie binnen het kader van de Wet arbeid vreemdelingen
is de onmogelijkheid om een prioriteitgenietend aanbod vast te stellen voor
deze branche (geen algemeen geaccepteerde arbeid). In het Kabinetsstandpunt
van 21 februari 2003 bij de evaluatie van het opheffen van het bordeelverbod
(Kamerstukken II 2002–2003, 25 437, nr. 30) is toegezegd om een
werkgroep op te richten onder leiding van Justitie. Deze werkgroep kreeg als
taak mee, in overleg met gemeenten en met SZW, een alternatieve systematiek
te ontwikkelen voor het adviseren van de IND bij de toelating van vreemdelingen
die in de prostitutie willen werken. Justitie heeft toegezegd om de Tweede
Kamer in 2004 over de bevindingen van deze werkgroep te zullen informeren.
De besluitvorming in vervolg op dit overleg is nog niet afgerond. Uw kamer
wordt na het zomerreces hierover geïnformeerd.
In artikel 1 van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen is een
bepaling opgenomen, maar deze bepaling is nog niet in werking getreden, waarbij
personen werkzaam in de prostitutie buiten de werking van de Wav zijn geplaatst.
In artikel 3 van het genoemd besluit is evenwel nog steeds een verbod op het
verlenen van tewerkstellingsvergunningen gehandhaafd voor deze categorie.
Dit verbod zal worden opgeheven, en de relevante bepaling in artikel 1 zal
in werking treden, zodra een alternatieve toelatingssystematiek is afgesproken
buiten de Wet arbeid vreemdelingen om. In artikel II van het Besluit van 20 oktober
2000 (Stb. 464) is geregeld is dat deze wijziging niet eerder in werking treedt
dan acht weken nadat de Eerste en Tweede Kamer hierover zijn geïnformeerd.
Hoewel inwerkingtreding van deze bepaling formeel (nog) niet aan de orde is,
meen ik er goed om te doen u wel te informeren dat materieel gezien door de
toelating van kennismigranten, ook prostituees die in loondienst een inkomen
verwerven van meer dan 45 000 euro (en voor prostituees onder de 30 jaar
32 600 euro) de tewerkstellingsvergunningplicht met ingang van 1 oktober
2004 wordt opgeheven.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A. J. de Geus