nr. 3
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 27 april 2004
Tijdens het Algemeen Overleg van de Vaste Kamercommissie van Justitie
op donderdag 22 april jl. over scheidings- en omgangsproblematiek heb
ik toegezegd u nader per brief te informeren over mijn voornemens hierin.
In het overleg is door meerdere fracties benadrukt dat het belang van het
kind op de eerste plaats moet staan bij scheidings- en omgangsproblemen. Ik
deel de zorgen van de Kamer over de kwetsbare positie van het kind.
Voor kinderen is scheiding van de ouders een zeer aangrijpende aangelegenheid.
Ik ben het met een aantal van uw fracties eens dat ouders primair zelf verantwoordelijk
zijn voor het oplossen van onderlinge problemen en het maken van goede afspraken
over de zorg en opvoeding van hun kinderen. Daar waar kinderen te maken hebben
met scheidings- en omgangsproblemen moet voorkomen worden dat zij in de knel
komen en in hun ontwikkeling worden bedreigd. In aanvulling op datgene wat
in juridisch kader geregeld kan worden wil ik in dit verband graag ingaan
op een drietal punten waarop mijns inziens een rol is weggelegd voor het gemeentelijke
jeugdbeleid en de provinciale jeugdzorg.
In de eerste plaats wil ik nagaan hoe voorlichting aan ouders over de
consequenties die echtscheiding heeft voor hun kinderen verbeterd kan worden.
Daarnaast is vroegsignalering van kinderen die kampen met scheidings- en omgangsproblemen
van belang. Conform bestuurlijke afspraken met de VNG, het IPO en de MO-Groep,
kunnen deze activiteiten georganiseerd worden door lokale voorzieningen.
In de tweede plaats wil ik nagaan wat de jeugdzorg voor kinderen met ernstige
problemen als gevolg van scheidings- en omgangsproblemen kan betekenen. Met
het aannemen van de Wet op de jeugdzorg (WJZ) door de Eerste Kamer op 20 april
2004 kan op dit punt aan de rol van de overheid mede invulling worden gegeven.
Ik denk daarbij overigens niet aan het realiseren van een landelijk dekkend
netwerk van omgangshuizen zoals de fractie van D66 beoogt, omdat
deze benadering geen recht doet aan het vraaggerichte karakter van de WJZ.
Bovenstaande punten wil ik verder uitwerken met het veld waarbij ik wil
bezien hoe binnen het bestaande bestel van gemeentelijke taken en jeugdzorg
een goede zorgketen tot stand kan worden gebracht voor kinderen met problemen
als gevolg van scheidings- en omgangsproblemen.
In de derde plaats wil ik nagaan of er behoefte is aan een laagdrempelige
vertrouwenspersoon waar kinderen terecht kunnen met hun problemen als ouders
scheiden en zo ja waar deze het best gepositioneerd kan worden. Naast de vertrouwenspersoon
zal de mogelijkheid van de rechter om een bijzondere curator te benoemen gewoon
blijven bestaan.
Over de voortgang van bovenstaande punten zal ik u in september 2004 nader
informeren in de voortgangsrapportage.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
C. I. J. M. Ross-van Dorp