29 513
Wijziging van enkele sociale verzekeringswetten en enige andere wetten in verband met het aanbrengen van enige vereenvoudigingen

nr. 9
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 3 juni 2004

1. Algemeen

Vereenvoudiging van wetgeving en vermindering van bureaucratie is een van de doelstellingen van deze regering. Op het terrein van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is een Actieplan Vereenvoudiging SZW-regelgeving ontwikkeld en bij de Tweede Kamer ingediend. Als onderdeel van dat actieplan is het voorstel van wet, houdende wijziging van enkele sociale verzekeringswetten en enkele andere wetten in verband met het aanbrengen van enige vereenvoudigingen bij uw Kamer ingediend. Dit wetsvoorstel bevat de op korte termijn realiseerbare voorstellen uit de Bouwstenennotitie Vereenvoudiging en Deregulering Sociale Verzekeringen (VDSV).

De regering heeft met veel waardering kennisgenomen van de inbreng van de leden van de verschillende fracties. Een groot aantal fracties staat positief ten opzichte van de doelstelling van dit wetsvoorstel. Een aantal fracties heeft bedenkingen bij onderdelen van het wetsvoorstel. De regering hoopt met deze nota naar aanleiding van het verslag antwoord te kunnen geven op de gestelde vragen van de verschillende fracties en bij te dragen tot een voortvarende verdere behandeling van het wetsvoorstel, zodat dit spoedig in werking kan treden.

Bij deze nota zal nog een nota van wijziging worden ingediend die betrekking heeft op het voorstel tot wijziging van de Algemene nabestaandenwet.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij hebben nog een aantal vragen, die bij de verschillende onderdelen van het wetsvoorstel zijn opgenomen.

De vragen van de leden van de CDA-fractie zullen bij de verschillende onderwerpen worden beantwoord.

De leden van de PvdA-fractie hebben met gemengde gevoelens kennis genomen van het wetsvoorstel. De beoogde vereenvoudiging van de regelgeving heeft weliswaar de instemming van de leden van de PvdA-fractie, maar zij vragen hoe de regering een aantal fundamentele keuzes die in deze vereenvoudiging, met tevens een wijziging van enkele sociale zekerheidswetten, zijn verwerkt, heeft kunnen maken. De titel van het wetsvoorstel maakt melding van wijzigingen in verband met het aanbrengen van enige vereenvoudiging, maar zij vragen of dit wel in overeenstemming is met het doel van dit wetsvoorstel. Er wordt immers vaak verwezen naar de invulling die met de voorgestelde wijziging of vereenvoudiging aan het Hoofdlijnakkoord wordt gegeven met betrekking tot de besparing op de uitgaven van het Reïntegratiefonds. Zij vragen waarom er niet voor is gekozen de inhoudelijke wijzigingen in een eigen wetsvoorstel te behandelen in plaats van onder te brengen in een wijziging in verband met het aanbrengen van enige vereenvoudigingen.

In dit wetsvoorstel zijn vereenvoudigingsvoorstellen opgenomen die voortvloeien uit het Actieplan Vereenvoudiging SZW-regelgeving (Kamerstukken II 2002/03, 28 600, XV, nr. 24). Zoals vermeld in de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Tweede Kamer d.d. 15 oktober 2003 is de planning van de overgenomen voorstellen opgenomen in de voortgangsrapportage van het actieplan. De voorstellen die in dit wetsvoorstel zijn opgenomen komen voort uit de uitvoeringspraktijk en worden door de uitvoeringsorganisaties gezien als voorstellen die een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan een vereenvoudiging voor de uitvoering. Dit voorstel bevat de onderdelen uit het actieplan die op korte termijn kunnen worden gerealiseerd. De doelstelling van de deregulering is eenvoud. De eenvoud kan worden afgemeten aan zaken als duidelijkheid voor de cliënt, klanttevredenheid, betere handhaafbaarheid en rechtmatigheid. Daarnaast kan door de vereenvoudiging een besparing op de uitvoeringskosten en in een aantal gevallen op de uitkeringslasten worden ingeboekt. De vereenvoudiging wordt in bepaalde gevallen bereikt juist door inhoudelijke verandering van de regels. Bij de beantwoording van de vragen zal daarop verder worden ingegaan. Met dit wetsvoorstel wordt naast de vereenvoudiging ook een verdere besparing in de uitgaven gerealiseerd. Een onderscheid tussen vereenvoudigingen met en zonder materiële gevolgen zou alleen hebben geleid tot meerdere wetsvoorstellen.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voornemen om enkele sociale verzekeringswetten en enkele andere wetten te wijzigen met als doel de vereenvoudiging van deze wetten. De aan het woord zijnde leden zijn van mening dat de administratieve lasten, onnodig hoog zijn en grondig herzien kunnen worden. Elke maatregel die hieraan, op verantwoorde wijze, toe bijdraagt juichen zij dan ook toe. Wel bestaan er ten aanzien van de voorgenomen wijzigen enkele vragen, die bij de verschillende onderdelen in dit verslag zijn opgenomen. Tevens willen de leden van de VVD-fractie een paar algemene vragen stellen. Kan door de regering meer duidelijkheid worden gegeven over de mogelijkheden die zij ziet om de sociale zekerheidwetten verder te vereenvoudigen zodat de administratieve lasten verder kunnen worden verminderd?

De regering heeft bij brief d.d. 27 mei 2003 de Bouwstenennotitie Vereenvoudiging en Deregulering Sociale Verzekeringen aangeboden aan de Tweede Kamer. Deze notitie bevat voorstellen op diverse terreinen. Genoemd worden hier de vereenvoudiging van de systematiek van de Werkloosheidswet, de voorgenomen vereenvoudiging van de premieheffing werknemersverzekeringen (WALVIS) en de wetgeving met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid. In het onderhavige wetsvoorstel zijn alleen de voorstellen opgenomen die op korte termijn kunnen worden gerealiseerd. Met betrekking tot andere onderwerpen zijn ontwikkelingen in gang gezet.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe het staat met samenwerking tussen de ketenpartners, zodat de nieuwe regelgeving die de regering maakt goed en efficiënt in kan worden gevoerd en welke mogelijkheden ziet de regering om deze partners te stimuleren om de samenwerking te verbeteren zodat de administratieve lasten nog verder omlaag kunnen.

Door de ingezette vereenvoudiging en deregulering krijgen het UWV en gemeenten meer beleidsvrijheid om op regionaal niveau initiatieven te ontplooien. Zo is in de Wet werk en bijstand (WWB) opgenomen dat het UWV en gemeenten in onderling overleg kunnen afwijken van de verantwoordelijkheidsverdeling voor reïntegratie zoals die in de Wet SUWI is neergelegd. Dit maakt het mogelijk dat gemeenten bij hun wijkgerichte aanpak ook (gedeeltelijke) WAO'ers kunnen begeleiden naar werk. Onlangs heeft Stimulansz in mijn opdracht een stappenplan ontwikkeld voor een verdere samenwerking op het gebied van reïntegratie, zodat alle actoren gebruik kunnen maken van alle aanwezige expertise. Dit stappenplan is tot stand gekomen na overleg met het UWV en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en betreft onder andere de reïntegratiemogelijkheden bij samenloop van uitkeringen. Daarnaast overleggen UWV en gemeenten in het Algemeen Keten Overleg (AKO) over andere samenwerkingsonderwerpen, zoals bijvoorbeeld de reïntegratie van werklozen, die na een relatief korte WW-uitkering in de bijstand terecht komen. Het is het streven dat uitkeringsgerechtigden zo min mogelijk hinder ondervinden van deze systeemovergang.

De leden van de SP-fractie merken op dat uit het overzicht van de financiële effecten van dit wetsvoorstel op de uitvoeringskosten blijkt dat de totale besparing op de uitvoeringskosten 7,2 miljoen euro bedraagt. 5 miljoen daarvan komt voor rekening van het minder vaak verstrekken van een bijlage over rechten en plichten bij een WW-beslissing aan de uitkeringsgerechtigde. Het totale effect van deze wet is echter 56 miljoen, wat wordt bereikt door afschaffing van de reïntegratie uitkering tijdens scholing van een arbeidsgehandicapte werkloze: opbrengst 48 miljoen. De leden van de SP-fractie vragen of de minister het met hen eens is dat het hier niet gaat om «het aanbrengen van enige vereenvoudigingen».

Bij dit voorstel van wet gaat het met inachtneming van ook de budgettaire doelstellingen uit het Hoofdlijnenakkoord, om het aanbrengen van enige vereenvoudigingen in de regelgeving en vereenvoudigingen in de uitvoering. Deze doelstelling kan zowel tot uitdrukking komen in vermindering van uitvoeringskosten als in vermindering van lasten van uitkeringen. Dat laatste is het geval waar het gaat om recht op uitkering tijdens scholing en proefplaatsing, waarbij niet langer een afzonderlijke reïntegratie-uitkering wordt verleend en niet meer, in afwijking van de gewone regels, de werkloosheidsuitkering wordt verlengd. Door deze wijziging vervallen bewerkelijke administratieve processen bij het UWV bij de aanvang van de scholing of proefplaatsing en bij het einde daarvan, zowel voor arbeidsgehandicapte werknemers als voor niet arbeidsgehandicapten. Zoals hiervoor vermeld komen de voorstellen voort uit de uitvoeringspraktijk en worden deze door de uitvoering gezien als belangrijke bijdragen aan eenvoudigere uitvoering. Deze vereenvoudigingen worden met betrekking tot bepaalde onderdelen bereikt door de materiële aanpassing van onder meer uitkeringsregels. Met de voorstellen wordt daarom naast een besparing op de uitvoeringskosten tevens een besparing op de uitkeringslasten bereikt. Uitgangspunt van dit voorstel is geweest het doorvoeren van de vereenvoudigingen in de uitvoering die snel gerealiseerd konden worden (de quick wins). Naast de voorstellen die zijn opgenomen in dit wetsvoorstel zijn door het UWV nog andere voorstellen gedaan tot vereenvoudiging. Die worden meegenomen in andere trajecten, waaronder de nieuwe wetgeving met betrekking tot arbeidsongeschiktheid. In de voortgangsrapportage over de vereenvoudiging wordt u hierover geïnformeerd.

Wat betreft de specificatie van de besparingen wordt verwezen naar de paragraaf over financiële effecten. Daaruit blijkt dat de besparing op de uitvoeringskosten 8,85 miljoen euro bedraagt, waarvan 5 miljoen euro wordt bespaard door het vervallen van de toezending van het statusoverzicht.

De leden van de SP-fractie wijzen op het advies van de Raad voor werk en inkomen (RWI) om de vrijkomende financiële ruimte door vermindering van de regelgeving te gebruiken voor verlaging van de uitvoeringskosten of voor intensivering van de reïntegratietaken. Zij vragen waarom de minister dit advies niet opvolgt.

Dit voorstel van wet beoogt om vereenvoudiging aan te brengen in regelgeving en uitvoering. Waar de vermindering van regelgeving leidt tot minder administratieve handelingen voor het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) of de Sociale verzekeringsbank (SVB) worden, zoals ook door de RWI beoogd, de uitvoeringskosten verlaagd. Met dit wetsvoorstel kan reïntegratie naar betaalde arbeid efficiënter worden ingezet. Initiatieven om te komen tot intensivering van reïntegratie-uitgaven worden op hun merites beoordeeld. Uiteraard spelen daarbij de financiële kaders een rol. De haalbaarheid van dergelijke initiatieven is echter niet alleen afhankelijk van de met onderhavige wetgeving vrijkomende financiële ruimte.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij onderschrijven het streven naar vereenvoudiging van de wet- en regelgeving, ook op het terrein van sociale zaken. Over enkele onderdelen van het wetsvoorstel willen deze leden de regering vragen voorleggen.

De vragen van de leden van de fractie van de ChristenUnie zullen bij de verschillende onderdelen worden beantwoord.

2. Wijziging van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten

2.1 Reïntegratie-uitkering tijdens scholing van een arbeidsgehandicapte werkloze

De leden van de PvdA-fractie constateren dat er veel argumenten worden aangedragen voor het wijzigen van de regeling Reïntegratie-uitkering tijdens scholing van een arbeidsgehandicapte werkloze. Het belangrijkste argument lijkt echter te zijn dat met deze wijziging een aanzienlijke besparing van de kosten tot resultaat heeft. Zij vragen wat nu de werkelijke doelstelling van dit wetsvoorstel is en of deze wijziging, die een aanzienlijke besparing oplevert op de uitgaven van het reïntegratiefonds, de afgesproken uitwerking is van het Hoofdlijnenakkoord. Ook vragen zij of er in andere wet- en regelgeving invulling wordt gegeven aan de besparing op de uitgaven van het Reïntegratiefonds zoals afgesproken in het Hoofdlijnenakkoord en zo ja, in welke wetten en op welke wijze.

Zoals hiervoor opgemerkt is het doel van dit wetsvoorstel het doorvoeren van vereenvoudigingen in regelgeving en uitvoering. Met dit voorstel wordt een deel van de bezuinigingen uit het Hoofdlijnenakkoord gerealiseerd. Dit doel wordt mede bereikt door de inhoudelijke wijziging van uitkeringsregelingen waarmee eveneens bezuinigingen worden bereikt. Andere bezuinigingen zijn of worden gerealiseerd door middel van de volgende maatregelen:

• Met ingang van 1 juli 2003 is de marktwerking bij de aanbesteding van reïntegratietrajecten vergroot, doordat in de contracten die vanaf die datum gesloten worden, prijsafspraken worden gemaakt die in hoge mate zijn gebaseerd op de offertes van de reïntegratiebedrijven. Zo zullen de geoffreerde prijzen voor het gehele reïntegratietraject gelden en zal de scholing als onderdeel van het traject ook onderdeel van die trajectprijs zijn. De prijs is dus geen open einde meer. Ook wordt de financiering in sterkere mate georienteerd op het resultaat van de reïntegratietrajecten door middel van zogenaamde no cure less pay en no cure no pay afspraken.

• De subsidies voor reïntegratietrajecten die werkgevers inzetten in de eerste twee ziektejaren zijn afgeschaft met de inwerkingtreding van de Wet verlenging loondoorbetalingsverplichting bij ziekte 2003 met ingang van 1 januari 2004.

De leden van de PvdA-fractie verwijzen naar de mening van de regering dat van het niet verlengen van de duur van de uitkering tijdens scholing zou een prikkel uitgaan om te komen tot spoedige werkhervatting. Zij vragen of er niet eerder een prikkel tot het staken van de scholing van zal uitgaan. Vragen zijn hoe een werkloze arbeidsgehandicapte, die bezig is met noodzakelijk scholing, in zijn levensonderhoud moet voorzien als zijn WW-uitkering wordt stopgezet nog tijdens de scholing. Ook vragen zij wat de kansen zijn op de arbeidsmarkt als een arbeidsgehandicapte werkloze vanwege het inkomensverlies tijdens die noodzakelijke scholing, niet in staat is zijn scholing af te ronden en of de arbeidsgehandicapte werkloze in vergelijking met de niet arbeidsgehandicapte werkloze niet al een slechtere uitgangspositie op de arbeidsmarkt heeft. Zij vragen waarom een regeling die kan bijdragen aan een verbetering van die positie wordt afgeschaft ten koste van de arbeidsgehandicapte werknemer door het bemoeilijken van die noodzakelijke scholing en wat de werkelijke winst van een dergelijke maatregel is. Ook vragen zij of de regering zichzelf niet tegenspreekt met de voorgestelde maatregel als de primaire inzet bij reïntegratie is om door middel van maatwerk een zo snel mogelijke terugkeer naar de arbeidsmarkt te bewerkstelligen. Zij vragen, nu steeds wordt gesproken van noodzakelijke scholing, wat er dan op tegen is om in het kader van reïntegratie iemand in staat te stellen de scholing daadwerkelijk af te ronden om de kans op reïntegratie te vergroten, zodat scholing inderdaad een onderdeel is van reïntegratie en niet een doel op zich.

Doel van het reïntegratiebeleid en van de voorgestelde wijziging is bevordering van de terugkeer naar arbeid. Daarvoor is het noodzakelijk dat de prikkels voor de betrokkene ook daarop gericht zijn. Door het voorstel tot niet verlengen van de uitkering wordt er een prikkel ingevoerd om te streven naar snelle inpassing op de arbeidsmarkt. Daardoor kan de cliënt een betere afweging maken of scholing noodzakelijk is en zal hij eerder omzien naar een korter durende scholing die ook op korte termijn van start kan gaan. Ook zal daarbij meegenomen kunnen worden of tijdens de scholing al een dienstbetrekking kan worden aanvaard en de scholing tijdens de dienstbetrekking kan worden afgerond. De winst van de maatregel is dat er, in tegenstelling tot de huidige situatie, een prikkel wordt ingevoerd tot reïntegratie en niet alleen tot scholing.

Scholing staat immers voor de persoon met een werkloosheidsuitkering niet op zichzelf, maar is onderdeel van een breder reïntegratietraject, dat wordt ingezet als er behoefte is aan ondersteuning bij terugkeer naar de arbeidsmarkt. Een reïntegratietraject kan verschillende elementen omvatten zoals bijvoorbeeld beroepskeuze-advisering, scholing en trainingen, bemiddeling en hulp bij sollicitatie en nazorg en begeleiding na werkaanvaarding. Met de voorgestelde wijziging wordt er naar gestreefd dat voor de scholing, afgezien van de vrijstelling van sollicitatieplicht, geen afwijkende regels gelden ten opzichte van andere activiteiten tijdens reïntegratie. Tijdens een reïntegratietraject heeft de cliënt recht op de uitkering die hem is toegekend voor de duur waarvoor deze is toegekend. Deelname aan een reïntegratietraject heeft geen verlenging van de uitkering tot gevolg. Doordat de uitkering tijdens en als gevolg van een reïntegratietraject niet wordt verlengd, is er een prikkel voor de cliënt om te trachten arbeid te vinden en daadwerkelijk aan de slag te gaan. Door het niet meer verlengen van de uitkering tijdens scholing worden scholingsactiviteiten op één lijn gesteld met andere reïntegratie-activiteiten. Het verschil is slechts dat tijdens de scholing er ontheffing is van de sollicitatieplicht.

Anders dan verondersteld hoeft beëindiging van de werkloosheidsuitkering tijdens de scholing geen belemmering te zijn om de scholing af te maken. Voordat de betrokkene de keuze heeft gemaakt om deel te nemen aan scholing heeft hij, zoals hiervoor opgemerkt, al de afweging kunnen maken of hij scholing wil volgen. Daarbij is hem tevoren bekend wat de maximale duur van de uitkering is en wat de duur is van de scholing. Hiermee kan hij dus rekening houden vanaf de aanvang van de opleiding. Indien de uitkering op grond van de Werkloosheidswet eindigt tijdens de scholing, behoeft dit geen belemmering te zijn om een lopende scholing af te ronden. De betrokkene die aan de voorwaarden voldoet kan immers vervolgens in aanmerking komen voor een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Met de voorgestelde maatregel kan de werkloze, al dan niet met een arbeidshandicap, de voor hem noodzakelijke scholing afronden. De voorgestelde maatregel vormt dus geen verhindering om een ten behoeve van reïntegratie begonnen opleiding af te ronden.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar aanleiding van het belang van het vroegtijdig starten van scholing en dat hiermee niet moet worden gewacht tot het einde van de uitkeringsduur, welke prikkels er zijn voor de reïntegratiebegeleiders. Zij vragen waarom het te laat in actie komen van de reïntegratiebegeleiders wordt toegerekend aan de persoon die wil reïntegreren in plaats van aan de reïntegratiebegeleiders, die immers de reïntegratieactiviteiten zo vroeg mogelijk moeten doen starten. Als dit niet lukt, is het dan niet beter dit probleem bij de bron op te lossen in plaats van dit probleem door te schuiven naar de mensen die afhankelijk zijn van adequate begeleiding, in hun scholingsmogelijkheid te beperken.

Om een efficiënte en effectieve reïntegratie te bewerkstelligen is een snelle start van de reïntegratie-activiteiten van belang. De (financiële) prikkels van alle betrokken partijen dienen in de goede richting te staan.

Op de eerste plaats gaat het natuurlijk om de prikkels van de reïntegratiebegeleiders. Met het UWV is overeengekomen dat reïntegratie-activiteiten starten binnen 20 werkdagen nadat de reïntegratieverantwoordelijkheid is overgegaan op het UWV. Er is een prestatie-indicator ontwikkeld die dit meet en waarover het UWV elk kwartaal rapporteert. Uitkeringsgerechtigden die vinden dat zij niet adequaat geholpen worden, hoeven niet lijdzaam te wachten, maar kunnen de reïntegratietelefoon bellen. De procedures rond de reïntegratietelefoon zijn er op gericht om een snelle start van de reïntegratie mogelijk te maken. Deze procedures zijn zo succesvol dat ze meer en meer worden overgenomen in de reguliere aanbestedingsprocedure.

Reïntegratiebedrijven worden geprikkeld tot snelle en adequate reïntegratie doordat hiervoor een bonus kan worden verdiend bovenop de reguliere trajectprijs. Tevens is de financiering van scholing dusdanig vorm gegeven dat het reïntegratiebedrijf wordt geprikkeld om alleen scholing in te zetten als deze noodzakelijk is voor een duurzame reïntegratie.

Uitkeringsgerechtigden, met name uitkeringsgerechtigden met een korte uitkeringsduur, zoals werklozen met een kort arbeidsverleden, hebben thans bij deelname aan scholing geen financiële prikkel om de uitkeringsduur te beperken. Onderhavig voorstel poogt deze (perverse) prikkel weg te nemen. Het is namelijk met name deze groep uitkeringsgerechtigden voor wie blijkt dat scholing weinig toegevoegde waarde heeft. Uitkeringsgerechtigden die wel baat kunnen hebben bij scholing, zoals arbeidsongeschikten en oudere werklozen, hebben over het algemeen een uitkeringsduur gedurende welke scholing kan worden ingezet.

De wijziging van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) vinden de leden van de VVD-fractie op zichzelf een goed initiatief, maar zij willen graag meer inzicht in de hoogte van het drempelbedrag dat is vastgesteld om «kruimelvoorzieningen» te voorkomen.

Het voorstel tot wijziging van artikel 16 van de Wet REA brengt geen verandering in het voorschrift dat geldt ter voorkoming van «kruimelvoorzieningen». Dit betekent dat een subsidie als bedoeld in artikel 16 niet wordt verstrekt indien de kosten minder bedragen dan 1,85 maal het minimumloon per dag (in 2004 is dit een bedrag van € 108). Dit voorschrift is in artikel 5b van het Reïntegratie-instrumentenbesluit Wet REA vastgesteld om de uitvoeringslasten beperkt te houden. De kosten van een voorziening moeten in redelijke verhouding staan tot de te maken uitvoeringskosten. Overigens zal door de hoogte van de drempelbedragen al niet gauw tot verstrekking van de subsidie worden besloten bij beperkte kosten.

De leden van de SP-fractie vragen hoeveel arbeidsgehandicapte werklozen gebruik maken van de mogelijkheid voor maximaal 2 jaar door het UWV noodzakelijk geachte scholing te ontvangen, met schorsing van de werkloosheidsuitkering en hervatting na afloop van de scholing. Zij vragen wat hun arbeidsongeschiktheidspercentage is en welke scholing wordt aangeboden, te weten scholing die is gericht op het wegnemen van de beperkingen van de handicap of algemene scholing. Ook vragen zij wat de getalsverhouding is tussen beide vormen van scholing.

In 2003 heeft het UWV in totaal 7239 reïntegratie-uitkeringen toegekend. Van de arbeidsgehandicapte werklozen die in 2003 een reïntegratie-uitkering hebben ontvangen ontvingen 334 cliënten vóór de aanvang een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering, 1415 cliënten ontvingen een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering en 5490 cliënten ontvingen geen arbeidsongeschiktheidsuitkering.

De scholing vindt meestal plaats in het kader van een reïntegratietraject naar werk. Doel van een reïntegratietraject en van scholing daarbinnen is het bevorderen en vergroten van de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid en het daadwerkelijk verwerven van duurzame arbeid. Gelet daarop zal scholing in het algemeen gericht zijn op het compenseren van de beperkingen.

De leden van de SP-fractie hebben begrip voor de administratieve problemen bij het UWV als het gaat om het veranderen van een werkloosheidsuitkering in een reïntegratie-uitkering en het omgekeerde na afloop van de scholing. De minister schrijft dat het UWV in een brief van 12-12-2002 heeft voorgesteld om de reïntegratie-uitkering tijdens de scholing af te schaffen. Zij vragen of het voorstel van het UWV materieel hetzelfde beoogde als wat de minister nu voorstelt.

Het voorstel van het UWV had betrekking op de afschaffing van de administratieve belasting die ontstond doordat bij een scholing de lopende werkloosheidsuitkering moest worden gestaakt en vervangen door een reïntegratie-uitkering. Na afloop van de scholing moest dit proces in omgekeerde volgorde afgehandeld worden indien de betrokkene dan nog werkloos was. Bovendien moest de uitkering ten laste van een ander fonds worden gebracht. Indien het UWV niet tijdig van de verandering op de hoogte was, moest een en ander met terugwerkende kracht gebeuren. Het voorstel van het UWV was dan ook om de reïntegratie-uitkering af te schaffen. Het voorstel van het UWV beoogde dus materieel hetzelfde als wat in het onderhavige wetsvoorstel wordt voorgesteld.

De leden van de SP-fractie vragen naar aanleiding van het betoog dat het niet verlengen van de duur van de uitkering tijdens scholing een prikkel is om te komen tot spoedige werkhervatting of het in het voorstel kan voorkomen dat de werkloosheidsuitkering wordt beëindigd terwijl de scholingsperiode nog niet is afgerond. Zij vragen, indien dit zo is, wie in dat geval de kosten van de scholing draagt en of dit kan betekenen dat de scholing voortijdig wordt beëindigd. Tot slot vragen zij wat dan de arbeidsmarktperspectieven van deze groep zijn.

Het kan ten gevolge van de voorgestelde wijziging voorkomen dat een werkloosheidsuitkering wordt beëindigd voordat de scholing is afgerond. Voor degenen voor wie scholing noodzakelijk is om terugkeer op de arbeidsmarkt te realiseren blijft het mogelijk om scholing in te zetten als onderdeel van een traject. De middelen ter dekking van de kosten van de scholing worden opgenomen in de trajectprijs die met het reïntegratiebedrijf wordt afgesproken. Indien de uitkering eindigt voordat de scholing is afgerond en degene die scholing volgt dan nog geen werk heeft gevonden, kan hij in aanmerking komen voor een uitkering op grond van de WWB indien hij aan de voorwaarden daarvoor voldoet. De arbeidsmarktperspectieven worden door de voorgestelde wijziging dan ook niet verminderd.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben kennis genomen van het voornemen de reïntegratie-uitkering tijdens scholing van een arbeidsgehandicapte werkloze af te schaffen. Deze leden zijn niet overtuigd van de wenselijkheid en noodzaak hiervan. Zij vragen de regering nader te onderbouwen waarom een arbeidsgehandicapte werkloze kan worden gelijkgesteld met een niet-arbeidsgehandicapte werkloze. Gelet op het feit dat hier geen substantiële bedragen zijn te verdienen in de sfeer van de uitvoering, vragen deze leden zich af of de uitvoering werkelijk zo'n grote belasting is voor het UWV. Tot slot vragen zij om hoeveel uitkeringen het gaat op jaarbasis.

Met deze vraag wordt verondersteld dat de arbeidsgehandicapte werkloze niet gelijkgesteld kan worden met de niet arbeidsgehandicapte werkloze tijdens de reïntegratieperiode. Uitgangspunt van het voorstel is echter dat er meer overeenkomsten dan verschillen zijn in positie en dat generiek beleid moet worden gevoerd waar dat kan en dat specifiek beleid pas aan de orde is als daar bijzondere redenen voor zijn. Ze zijn namelijk werkloos en hebben recht op werkloosheidsuitkering en hebben behoefte aan ondersteuning bij terugkeer naar de arbeidsmarkt. Voor beiden zijn dezelfde instrumenten inzetbaar door middel van inschakeling van een reïntegratiebedrijf dat met de cliënt afspraken maakt over de ondersteuning. Er wordt dus een generiek beleid gevoerd en voor specifiek beleid is in deze fase geen aanleiding. Beiden kunnen op dezelfde voet deelnemen aan scholing tijdens een reïntegratietraject. Door het voorstel zullen de scholingsmogelijkheden voor arbeidsgehandicapte werklozen niet verminderen.

De uitvoering van de regeling op grond waarvan arbeidsgehandicapte werklozen tijdens scholing recht hebben op een reïntegratie-uitkering is voor UWV zeer bewerkelijk. Indien een werkloze met een werkloosheidsuitkering een noodzakelijke scholing gaat volgen, moet op basis van deze regeling worden vastgesteld of de werkloze al dan niet arbeidsgehandicapt is. Indien de betrokkene arbeidsgehandicapt is, kan de werkloosheidsuitkering niet worden gecontinueerd, maar moet UWV voor het begin van de scholing twee nieuwe beslissingen nemen. De eerste beslissing is het beëindigen van de WW uitkering en de tweede is de toekenning van een reïntegratie-uitkering. Uiteraard werken deze beslissingen door in de belasting van de fondsen. Het gaat hierbij om het Reïntegratiefonds en het Algemeen Werkloosheidsfonds (AWF). Vanwege het feit dat het regelmatig voorkomt dat pas, nadat met de scholing is begonnen, duidelijk wordt dat er aanspraak bestaat op een reïntegratie-uitkering in plaats van op een werkloosheidsuitkering, komt het regelmatig voor dat de al verstrekte uitkering gefinancierd vanuit het AWF, alsnog ten laste van het Reïntegratiefonds moet worden gebracht. Vanzelfsprekend moet na beëindiging van de scholing, ingeval dat de betrokkene werkloos wordt, de reïntegratie-uitkering worden beëindigd en de werkloosheidsuitkering opnieuw worden toegekend. Ook dit werkt weer door in de belasting van de fondsen. Ook als gevolg van deze beslissingen komt het regelmatig voor dat achteraf verrekening tussen de fondsen moet plaatsvinden.

Doordat als gevolg van de nu voorgestelde regeling de arbeidsgehandicapte tijdens noodzakelijke scholing recht behoudt op werkloosheidsuitkering, wordt een aanmerkelijke vereenvoudiging van de uitvoering gerealiseerd.

In 2003 heeft het UWV in totaal 7 239 reïntegratie-uitkeringen toegekend.

2.2 Reïntegratie-uitkering tijdens proefplaatsing

De leden van de PvdA-fractie vragen of, nu de regering geen grond ziet voor een aanmerkelijk gunstiger regeling voor arbeidsgehandicapte werknemers, het voor een werkgever niet minder aantrekkelijk wordt om een arbeidsgehandicapte in dienst te nemen als de regeling gelijk is aan die van een niet arbeidsgehandicapte werknemer. Zij vragen waarom een kennismakingsperiode van zes in plaats van drie maanden bezwaarlijk is als het gaat om arbeidsgehandicapte werknemers. In het kader van de WWB wordt mensen ook de mogelijkheid tot proefwerken geboden gedurende zes maanden. Vanwege de uniformiteit van de regelingen is een termijn van zes maanden helemaal niet zo afwijkend als wordt voorgedaan. Zij vragen waarom de regering in het ene geval kiest voor een periode van zes maanden en in het andere geval voor een periode van drie maanden. Er is niets op tegen om mensen die een grotere afstand hebben tot de arbeidsmarkt dan niet arbeidsgehandicapte werknemers iets meer te ondersteunen bij het reïntegreren. Naast het vereenvoudigen van regelgeving, vragen zij wat de doelstelling is van deze wijziging, die eveneens een aanzienlijke besparing oplevert.

In de vraag wordt een vergelijking gemaakt met het werken met behoud van uitkering in het kader van de WWB. In die wet is geen specifieke regeling over proefplaatsing opgenomen. Een gemeente kan wel als onderdeel van het locale beleid werken aanbieden als onderdeel van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Dat impliceert dat de werkzaamheden (of activiteiten) tijdelijk zijn, en tot doel hebben om de mogelijkheden van de cliënt om uit de bijstand te stromen te bevorderen. De activiteiten zijn derhalve niet primair gericht zijn op het laten verrichten van productieve arbeid gericht op het realiseren van het bedrijfsdoel van de werkgever.

Doel van het instrument proefplaatsing met behoud van uitkering is om de werkgever en de werknemer met elkaar te laten kennis maken en voor de betrokkene om ervaring op te doen met werk. De proefplaatsing is dus het laatste onderdeel van een traject tot terugkeer naar betaalde arbeid. Aan de hand van hun ervaringen kunnen zij besluiten of ze wel of niet met elkaar een dienstbetrekking voor bepaalde tijd of onbepaalde tijd willen aangaan.

Afhankelijk van de vorm die door de gemeente wordt gehanteerd, zal het instrument «werken met behoud van uitkering» in veel gevallen zowel qua doelgroep als qua afwijken van het instrument «proefplaatsing» zoals voorgesteld in de Wet REA. Mede om deze reden is het niet mogelijk en wenselijk om in deze zin te komen tot een uniforme regeling.

Met de wijziging wordt beoogd om de regeling voor de proefplaatsing van werklozen, ongeacht of ze wel of niet arbeidsgehandicapte zijn, te uniformeren en daarmee te vereenvoudigen. De regering is van mening dat deze proefperiode niet langer moet duren dan nodig is voor de kennismaking en het opdoen van werkervaring in de fase van overgang van niet werken naar werken en niet moet leiden tot onnodige verlenging van uitkering en mogelijk oneigenlijk gebruik. Voor een kennismaking en ervaring als hier bedoeld is een termijn van drie maanden voldoende, ook als het gaat om mensen met een arbeidshandicap. Daarom wordt voor alle werklozen met een werkloosheidsuitkering de termijn gesteld op drie maanden. Er zijn geen aanwijzingen uit de praktijk dat een termijn voor proefplaatsing van arbeidsgehandicapten van minder dan zes maanden onvoldoende zou zijn.

Wat betreft de proefplaatsing is er dus geen reden om voor arbeidsgehandicapten een langere duur toe te staan dan voor niet arbeidsgehandicapten. Wel wordt zodra er sprake is van overgang naar betaalde arbeid een extra ondersteuning voorzien voor arbeidsgehandicapten. De wet biedt namelijk ten behoeve van arbeidsgehandicapten nog extra instrumenten aan de werkgever om vermeende belemmeringen bij in dienst nemen weg te nemen. Gewezen wordt hier op de noriskpolis bij uitval door ziekte na indiensttreding en op de premiekorting voor de werkgever. Zo nodig worden bovendien arbeidsplaatsvoorziening getroffen.

De leden van de VVD-fractie steunen de veranderingen in de reïntegratie-uitkering tijdens proefplaatsing, want het onderscheid dat op dit moment wordt gemaakt tussen een arbeidsgehandicapte en niet-arbeidsgehandicapte werkloze leidt tot onnodige lasten. Het voorstel om eenieder maximaal 3 maanden via een proefplaatsing te laten werken leidt tot de vraag of voor mensen, die vanwege hun arbeidshandicap alleen in deeltijd kunnen werken, de proefplaatsing evenredig verlengd, kan worden.

De proefplaatsing met behoud van uitkering is een middel om de werkgever en de werknemer met elkaar te laten kennis maken en ervaring op te doen met werk. Bij een persoon die alleen in deeltijd kan werken zal de arbeid tijdens de proefplaatsing uiteraard ook in deeltijd worden uitgevoerd. De periode gedurende welke de betrokkene op proef in deeltijd geplaatst kan worden, hoeft daardoor echter niet langer te zijn dan voor de persoon die voltijd werkzaam kan zijn. In de periode van drie maanden kan in het algemeen een voldoende indruk worden verkregen van de persoon van de werkgever en de werknemer om een beslissing te nemen voer een dienstbetrekking. Uit de uitvoeringspraktijk is ook niet gebleken dat er behoefte bestaat aan differentiatie naar het aantal uren. Zou bij de bepaling van de duur van de proefplaatsing ook rekening gehouden worden met de omvang van de werkzaamheden naar rato van de deeltijdfactor, dan zou de regeling ook meer gedifferentieerd worden en minder eenvoudig zijn uit te voeren.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben hier dezelfde vragen als bij het voorstel de reïntegratie-uitkering tijdens scholing van een arbeidsgehandicapte werkloze af te schaffen. Ook vragen zij hoeveel proefplaatsingen van arbeidsgehandicapten jaarlijks plaats vinden.

De problemen die zich bij het UWV voordoen bij de uitvoering van de reïntegratie-uitkering tijdens proefplaatsing zijn vergelijkbaar met de problemen die zich voordoen bij de uitvoering van de reïntegratie-uitkering tijdens scholing van een arbeidsgehandicapte werkloze. Hiervoor wordt dan ook verwezen naar de beantwoording van de vraag van deze leden die daarop betrekking heeft. In 2003 heeft in 1 545 gevallen een proefplaatsing of sociale activering plaatsgevonden, waarbij in het overgrote deel van de gevallen sprake is van proefplaatsing.

3. Wijziging van de Werkloosheidswet

3.1 Algemeen

De leden van de CDA-fractie vragen of aangegeven kan worden in welke mate de vereenvoudiging van de WW in relatie tot arbeidshandicap zal leiden tot meer effectieve en duurzame reïntegratie.

De effectiviteit van inspanningen tot reïntegratie is afhankelijk van het instrumentarium dat daarvoor wordt ingezet en of daarbij de financiële prikkels voor alle betrokkene partijen in de goede richting dienen te staan. Hiervoor is al gewezen op de afspraken over de start van een reïntegratietraject en prestatie-indicatoren die van toepassing zijn op het UWV. Voorts is aangegeven dat voor de reïntegratiebedrijven er prikkels zijn tot snelle en adequate reïntegratie.

Werkgevers kunnen gebruik maken van tegemoetkomingen als ze personen met een handicap in dienst nemen. Gewezen wordt hier op de premiekorting en de no riskpolis.

Bij de uitkeringsgerechtigde was er een onvoldoende prikkel tot reïntegratie waar het gaat om scholing. Omdat tijdens het deelnemen aan scholing de uitkering werd verlengd, was er geen prikkel om tijdig een scholing aan te vangen en deze ook zo snel mogelijk af te ronden. Met dit wetsvoorstel wordt hierin voorzien, zonder dat tekort gedaan wordt aan de mogelijkheden om scholing te volgen. Dit voorstel zal daarom een bijdrage zijn aan effectieve en duurzame reïntegratie.

3.2 Proefplaatsing met behoud van werkloosheidsuitkering

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom er is gekozen voor het verkorten van de termijn van proefplaatsing naar drie maanden voor alle werklozen in plaats van een verlenging tot zes maanden. Veel arbeidscontracten worden, ondanks de wettelijke toegestane proeftijd, ook afgesloten voor de duur van een jaar met de intentie tot verlenging voor onbepaalde tijd. Blijkbaar hebben veel werkgevers zelfs meer dan zes maanden nodig als kennismakingsperiode alvorens een dienstverband voor onbepaalde tijd aan te bieden. Zij vragen waarom de regering de uitspraak doet dat een kennismakingsperiode van drie maanden voldoende is als de praktijk uitwijst dat dat niet voldoende is en of de mogelijkheid tot een langere proefplaatsing niet een juiste prikkel voor werkgevers om werknemers in dienst te nemen.

Hiervoor is opgemerkt dat uit een oogpunt van vereenvoudiging gestreefd is naar uniformering van de termijn voor proefplaatsing. Er wordt geen onderscheid gemaakt naar werklozen die wel en werklozen die niet arbeidsgehandicapte zijn. Een proefplaatsing met behoud van uitkering is niet te vergelijken en op één lijn te stellen met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde of onbepaalde tijd, met daarin al dan niet opgenomen een proeftijd. De proefplaatsing is zoals hiervoor opgemerkt de laatste fase in een traject naar werk en het is een fase die voorafgaat aan de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst. De proefplaatsing is het laatste onderdeel van de overgang van niet werken naar werken waarin werkervaring wordt opgedaan. De proefplaatsing is dus niet bedoeld als een alternatief voor een proeftijd tijdens een arbeidsovereenkomst waarin al arbeid wordt verricht tegen een overeengekomen loon. De duur van arbeidsovereenkomsten die worden afgesloten is dus niet van belang voor het instrument proefplaatsing. Gezien het karakter van proefplaatsing moet deze beperkt zijn in duur. Zodra de proefplaatsing de kenmerken van een reguliere dienstbetrekking gaat aannemen, moet de proefplaatsing met behoud van uitkering beëindigd worden. Verlenging van de proefplaatsing zoals betoogd zou er toe kunnen leiden dat minder werkgevers een dienstbetrekking aangaan met personen met een uitkering. Immers een proefplaatsing zonder loonbetaling zou dan al gemakkelijk de plaats kunnen gaan innemen van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd of met een proeftijd en daarmee zou verdringing van reguliere werknemers kunnen ontstaan.

3.3 Werkloosheidsuitkering tijdens noodzakelijke scholing

De leden van de PvdA-fractie constateren dat er ongeveer 10 500 werknemers op jaarbasis gebruik maken van scholing. Slechts voor 185 personen is de WW-uitkering verlengd als gevolg van het bereiken van de maximale uitkeringsduur tijdens de scholing. Indien deze regeling wordt ingetrokken zal dit de arbeidsmarktpositie van deze groep verslechteren. Zij vragen wat er zo bezwaarlijk is aan het in stand houden van deze regeling. Ook willen ze weten of is berekend wat de kosten voor de gemeenschap zullen zijn indien deze personen, vanwege het ontbreken van scholing, minder gemakkelijk of helemaal geen werk kunnen vinden en uiteindelijk aangewezen zullen zijn op bijstand. Zij vragen waarom, als een kleine investering in opleiding van deze personen, die daardoor hun kansen op de arbeidsmarkt vergroten, een groot rendement zal opleveren, daar niet voor wordt gekozen. Als scholing onderdeel is van het reïntegratietraject, waarom wordt het werklozen dan extra moeilijk gemaakt een noodzakelijke scholing af te kunnen maken als de uitkeringsduur verloopt door een korte verlenging van de uitkering, voor de duur van de scholing, niet meer toe te staan. Op bladzijde 11 van de memorie van toelichting wordt als argument gebruikt dat de werkloosheidsuitkering voor arbeidsgehandicapten ook niet wordt opgeschort en omgezet in een reïntegratie-uitkering. Daarbij vragen zij of dat niet de bedoeling van de voorgestelde wijziging omdat op dit moment toch het geval is dat een arbeidsgehandicapte tijdens scholing een reïntegratie-uitkering krijgt en de WW-uitkering wordt opgeschort. Tot slot vragen zij of de noodzaak van deze scholing, die als doel heeft een betere reïntegratiepositie, vervalt zodra de uitkeringsduur is verstreken.

Voor degenen voor wie scholing noodzakelijk is om terugkeer op de arbeidsmarkt te realiseren blijft het mogelijk om scholing in te zetten als onderdeel van een traject. De middelen ter dekking van de kosten van de scholing worden opgenomen in de trajectprijs die met het reïntegratiebedrijf wordt afgesproken en de uitkering die is toegekend wordt voor de duur waarvoor deze is toegekend ook voortgezet tijdens de scholing. Het niet verlengen van de uitkering tijdens de scholing hoeft geen bezwaar te zijn om de scholing af te ronden.

Van de mogelijkheid tot verlenging van de werkloosheidsuitkering tijdens noodzakelijke scholing is, zoals eerder gemeld, in een betrekkelijk gering aantal gevallen gebruik gemaakt. Dat is echter geen reden om de mogelijkheid tot verlenging te laten voortbestaan. Zoals hiervoor reeds vermeld is het doel van reïntegratie niet dat de uitkeringsduur wordt verlengd, maar juist dat de betrokkene door inzet van reïntegratie-inspanningen zo snel mogelijk terugkeert naar arbeid. In het huidige systeem ontbreekt een prikkel voor de cliënt die wil deelnemen aan scholing om snel aan het werk te gaan en eventuele scholing snel te starten en ook op de kortst mogelijke termijn af te ronden. Door het niet meer verlengen van de uitkering tijdens scholing wordt de prikkel tot reïntegratie gelijk aan die voor overige activiteiten tijdens het reïntegratietraject. De noodzaak van scholing wordt niet beïnvloed door de (resterende) duur van de uitkering.

Uit onderzoek van het UWV (Wegen naar werk) is gebleken dat scholing niet in alle gevallen ook leidt tot grotere kansen op de arbeidsmarkt. Trajecten gericht op bemiddeling naar werk duren gemiddeld minder lang en zijn gemiddeld goedkoper dan trajecten waarbij extra ondersteuning zoals aanbodversterking en scholing wordt geboden. Scholing wordt te vaak en onnodig ingezet voor doelgroepen waarbij directe bemiddeling naar de arbeidsmarkt het meest effectieve instrument is.

3.4 Differentiatie premies wachtgeldfondsen

De leden van de VVD-fractie vragen of de verandering van premies in de wachtgeldfondsen zal leiden tot meer differentiatie tussen werknemers. Daarnaast vragen zij op welke manier het kabinet deze catgeorieën wil differentiëren en welke administratieve lasten met deze verandering gemoeid is. Er is door de regering advies gevraagd aan het UVW, Belastingdienst, IWI en Actal en tevens zal hierover nog overleg plaatsvinden met de sociale partners. Zij willen weten wat het advies is van deze instituties en waarom het advies van deze instanties nog niet is verkregen.

De wijziging in dit voorstel van wet heeft alleen betrekking op de mogelijkheid om de wachtgeldpremies ook naar categorieën werknemers te differentiëren. Een daadwerkelijke wijziging in premiegroepen dient per algemene maatregel van bestuur (amvb) te worden vormgegeven. In de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid d.d. 19 maart 2004 over cyclische werkloosheid en premiegroepen (Kamerstukken 2003–2004, 26 448, nr. 139), zijn de voornemens voor een dergelijke amvb uiteengezet. Op dit moment is een amvb in voorbereiding, waarbij gedacht wordt aan een systeem waarbij werkgevers voor werknemers met een kortdurend dienstverband een hogere premie betalen dan voor werknemers met een langdurend dienstverband. Over dit voorstel vinden op dit moment overleggen plaats met de sociale partners van de verschillende sectoren waar cyclische werkloosheid een knelpunt vormt en waarin de premiegroepen ingevoerd kunnen worden. Na overleg met sociale partners zal het voorstel aan het UWV, de Belastingdienst, de IWI en Actal worden voorgelegd. Daarna zal het voorstel ook aan de Raad van State voor advies worden voorgelegd.

Op dat moment is er ook meer zicht op de administratieve lasten die het voorstel met zich meebrengt. In genoemde brief is reeds aangegeven dat bij de uitwerking gestreefd wordt naar een minimum aan administratieve lasten en uitvoeringskosten. Op het moment dat de betreffende instanties hun adviezen hebben uitgebracht, zal de Kamer worden geïnformeerd.

3.5 Experiment sluitende aanpak in de Werkloosheidswet

De leden van de VVD-fractie constateren dat uit de evaluatie van het WW-experiment naar voren komt dat de regelgeving van de WW onnodig complex is. De deregulering die beoogd wordt in het wetsvoorstel met de «sluitende aanpak» is een goede zet. Zij vragen hoe het staat met de samenwerking tussen gemeenten en het UWV om de sluitende aanpak een succes te maken.

Door de ingezette vereenvoudiging en deregulering krijgen het UWV en gemeenten meer beleidsvrijheid om op regionaal niveau initiatieven te ontplooien. Zo is in de WWB opgenomen dat het UWV en gemeenten in onderling overleg kunnen afwijken van de verantwoordelijkheidsverdeling voor reïntegratie zoals die in de Wet SUWI is neergelegd. Dit maakt het mogelijk dat gemeenten bij hun wijkgerichte aanpak ook (gedeeltelijke) WAO'ers kunnen begeleiden naar werk. Onlangs heeft Stimulansz in mijn opdracht een stappenplan ontwikkeld voor een verdere samenwerking op het gebied van reïntegratie, zodat alle actoren gebruik kunnen maken van alle aanwezige expertise. Dit stappenplan is tot stand gekomen na overleg met het UWV en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en betreft onder andere de reïntegratiemogelijkheden bij samenloop van uitkeringen. Daarnaast overleggen UWV en gemeenten in het Algemeen Keten Overleg (AKO) over andere samenwerkingsonderwerpen, zoals bijvoorbeeld de reïntegratie van werklozen, die na een relatief korte WW-uitkering in de bijstand terecht komen. Het is het streven dat uitkeringsgerechtigden zo min mogelijk hinder ondervinden van deze systeemovergang.

4. Wijziging van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen

De leden van de CDA-fractie vragen of aangegeven kan worden welke wettelijke belemmeringen er zijn voor een maximaal gebruik van de gegevens van het Bureau Keteninformatisering Werk en Inkomen door controle en opsporingsorganen als Sociale Inlichtingen en Opsporingsdienst en de Regionale interdisciplinaire fraudeteams.

Het Bureau Keteninformatisering Werk en Inkomen (BKWI) is een afzonderlijk organisatieonderdeel bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI) dat beheertaken uitvoert ten behoeve van suwinet. Suwinet is de elektronische infrastructuur die gebruikt wordt voor de gegevensuitwisseling tussen de SUWI-partijen. Suwinet biedt aan de SUWI-partijen, dat wil zeggen CWI, SVB, UWV en gemeenten (alleen voor de uitvoering van de WWB, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers – IOAW – en Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers – IOAZ –) de mogelijkheid om bij elkaar gegevens te raadplegen en over te nemen in de eigen administratie en elkaar gegevens, documenten en andere informatie te verstrekken. De wettelijke basis voor de gegevensuitwisseling en het gebruik van suwinet daarbij is opgenomen in artikel 62 van de Wet SUWI. In artikel 62, derde lid, is geregeld, dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden geregeld dat suwinet ook gebruikt kan worden door de minister in verband met degegevensverstrekking aan de minister door de SUWI-organen (artikel 72) en door andere instanties (artikel 54). In die artikelen is de eis gesteld dat gegevens aan de minister moeten worden verstrekt, die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van zijn taak. Nu de taak van het in stand houden van een opsporingsdienst (de SIOD) in de Wet SUWI via dit wetsvoorstel wordt geregeld, is daarmee de wettelijke belemmering weggenomen, dat voor het gegevensverkeer van UWV, SVB, CWI en gemeenten met de SIOD wordt gebruik gemaakt van suwinet. Dit zal dan ook bij algemene maatregel van bestuur worden geregeld. Voor het gegevensverkeer in RIF-verband, samenwerkingsverbanden waarbij ook de Vreemdelingendienst, de politie en FIOD/ECD en andere opsporingsdiensten zijn betrokken, zal niet gebruik gemaakt kunnen worden van suwinet. De infrastructuur, die suwinet is en ook het beheerbureau (BKWI) is alleen bedoeld voor het gegevensverkeer binnen het SUWI-domein.

De leden van de CDA-fractie vragen of het mogelijk is dat het vervallen van de statusoverzichten reeds in een eerder wetsvoorstel onderwerp van bespreking is geweest.

De afschaffing van het statusoverzicht is niet aan de orde geweest in een ander wetsvoorstel, wel is er een inhoudelijke relatie met de wetsvoorstellen Invoeringswet Wet financiering sociale verzekeringen (Kamerstukken II 2003/04, 28 219, nr. 22 en 29 531) en Wet feitelijk arbeidsverleden WW (Kamerstukken II 2003/04, 29 249). In het wetsvoorstel Invoeringswet Wet financiering sociale verzekeringen wordt voorgesteld om per 1 januari 2006 een verzekeringsbericht te introduceren, waarbij tevens gewaarborgd zal worden dat verzekerden voldoende belang en verantwoordelijkheid krijgen voor de controle op de juistheid van de vermelde gegevens op het verzekeringsbericht. In het wetsvoorstel Wet feitelijk arbeidsverleden WW wordt een arbeidsverledenbeschikking geïntroduceerd. Hierin wordt eens in de vijf jaar per kalenderjaar aangegeven of dat kalenderjaar meetelt in het kader van een recht op WW-uitkering.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het niet mogelijk is om klanten via internet gelegenheid te geven hun rechten te raadplegen.

Vastgesteld kan worden dat het belang van digitalisering nog steeds toeneemt. Ik onderschrijf de wens van het UWV om het digitaal aanleveren van gegevens in de toekomst uit te breiden. Daarnaast is één van de door het UWV geformuleerde beleidswensen om naast elektronische invulling van formulieren, de klant tevens de mogelijkheid te bieden elektronisch toegang te krijgen tot het eigen dossier. De toegang naar de sociale zekerheid wordt op deze manier vergemakkelijkt. In kader van de plenaire behandeling van het wetsvoorstel WALVIS hebben de leden Omtzigt en Weekers tevens een motie ingediend waarin wordt verzocht het on-line opvragen van gegevens mogelijk te maken. Naar aanleiding hiervan wordt in kader van de uitwerking van het wetsvoorstel Wet financiering sociale verzekeringen (WFSV) bezien op welke manier aan deze kamerwens vormgegeven kan worden. Begin juni worden de eerste uitkomsten verwacht.

5. Wijzigingen in de Algemene Kinderbijslagwet

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB), zoals blijkt uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB), op niet toegestane wijze de onverschuldigd betaalde kinderbijslag heeft verrekend. Zij willen weten wat er gebeurt met de gevallen voorafgaand aan deze uitspraak waarin dus op niet toegestane wijze is verrekend en wat de verrekeningspraktijk is vanaf de datum van de uitspraak van de CRvB (28 september 2001).

In de aangehaalde uitspraak heeft de CRvB bepaald, dat verrekening van te veel betaalde kinderbijslag met toekomstige kinderbijslag niet ongelimiteerd mogelijk is. Verrekening van te veel ten behoeve van een kind betaalde kinderbijslag met kinderbijslag voor andere kinderen dan waarvoor eerder te veel werd betaald, is volgens de CRvB slechts mogelijk voor zover daardoor het gezinsinkomen niet daalt onder het niveau van de beslagvrije voet vermeerderd met de kinderbijslag waarop nog recht bestaat. De SVB heeft laten weten, dat zijn uitvoeringspraktijk in lijn is gebracht met deze uitspraak. Ten aanzien van de verrekeningsgevallen die voorafgaand aan de uitspraak hebben plaatsgevonden, zal door de SVB geen actie worden ondernomen. Tegen de beslissing tot verrekening (en de daaraan voorafgaande beslissing tot terugvordering) stond immers de mogelijkheid om bezwaar te maken en in beroep te gaan open. Als daarvan geen gebruik is gemaakt, zijn de beslissingen onherroepelijk geworden. Gezien het feit dat het onherroepelijke beslissingen betreft inzake de terugvordering van onverschuldigd betaalde kinderbijslag, wordt geen aanleiding gezien om op de beslissingen terug te komen.

Verder vragen de leden van de PvdA-fractie zich af waarom er gesproken wordt van een beperking van de mogelijkheid voor de SVB om onverschuldigd betaalde kinderbijslag te verrekenen als het gaat om de enige en juiste manier om onverschuldigd betaalde kinderbijslag te verrekenen.

Uit de uitspraak van de CRvB van 19 september 2001 blijkt inderdaad dat de Raad van mening is dat de onverschuldigd betaalde kinderbijslag van een kind niet verrekend mag worden met de kinderbijslag waarop de verzekerde ten behoeve van een ander kind recht heeft. Tot deze uitspraak legde de SVB de verrekeningsregels echter ruimer uit en in die zin is de SVB in de feitelijke uitvoering van de mogelijkheden om te verrekening beperkt.

De leden van de PvdA-fractie vragen welk voordeel andere kinderen tijdelijk hebben ondervonden van de aan een ander kind (mogelijk onterecht) toegekende kinderbijslag. Verder wordt gevraagd of er niet voor ieder kind een zelfstandig recht is op kinderslag en waarop de aanname dat de kinderbijslag deel uit zal maken van het totale inkomen van het huishouden, waaruit alle lasten worden betaald, is gebaseerd en of hier onderzoek naar is gedaan.

Doelstelling van de kinderbijslag is het verkleinen van verschillen in inkomensverhoudingen tussen gezinnen met en gezinnen zonder kinderen. Door middel van kinderbijslag wordt ouders meer financiële ruimte geboden om met het oog op hun ontplooiingsmogelijkheden uitgaven voor kinderen te doen. Hoewel het recht op kinderbijslag per kind wordt beoordeeld en berekend, ontvangen ouders in beginsel de kinderbijslag in een totaalbedrag en maakt de kinderbijslag als zodanig deel uit van het gezinsinkomen. Een specifiek onderzoek hiernaar is niet verricht.

Tot slot stellen deze leden dat de wetsgeschiedenis laat zien dat juist verhaal van uitkering voor onderhoud van andere dan het betrokken kind van beslag wordt uitgesloten. Naar het oordeel van de leden staat de voorgestelde regeling daar haaks op, en zij vragen zich af hoe de regering dan kan spreken van een wijziging die niet interfereert met de wetsgeschiedenis.

De bedoeling van de oorspronkelijke regeling is inderdaad dat voorkomen moet worden dat kinderbijslag voor een ander doel wordt aangewend dan de verzorging van het kind. In de praktijk zal, zoals hierboven ook reeds is toegelicht, de kinderbeslag niet per kind, maar als voor de aanwezige kinderen in een gezin als totaalbedrag worden gestort. Dit betekent dat het ook niet overduidelijk zal zijn of de kinderbijslag voor een kind ook feitelijk is aangewend voor het betreffende kind dan wel voor een ander kind of voor het gezin als geheel.

Het voorstel van de regering verandert derhalve niets aan het uitgangspunt dat kinderbijslag ten goede moet komen van de ontplooiingsmogelijkheden van het kind (dan wel de kinderen). Omdat kinderbijslag als totaalbedrag wordt uitbetaald en als zodanig deel uitmaakt van het gezinsinkomen waarvan ook het betreffende kind profiteert, wordt voorgesteld om het mogelijk te maken dat onverschuldigd betaalde kinderbijslag ook mag worden verrekend met (toekomstige aanspraken op) kinderbijslag van andere kinderen binnen het gezin.

6. Wijziging van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering

De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat de no riskpolis Pemba wordt gekort met 1 jaar met het argument van gelijktrekking tussen no riskpolis Ziektewet en no riskpolis Pemba. Zij vragen waarom niet is gekozen voor een verlenging van de no riskpolis Ziektewet tot 6 jaar om deze twee gelijk te trekken. Is het voor werkgevers niet aantrekkelijker om onder deze voorwaarden arbeidsgehandicapte werknemers in dienst te nemen? Is dat niet een doelstelling van deze regering om meer arbeidsgehandicapte werknemers aan het werk te helpen? Zij vragen hoe deze wijziging zich verhoudt met die doelstelling.

Eén van de doelstellingen van de regering is inderdaad om meer arbeidsgehandicapte werknemers aan het werk te helpen. Hiertoe zet de regering onder meer de no riskpolis in. Een goede werking van de no riskpolis wordt mede gerealiseerd door meer eenvoud en transparantie. Met de voorgestelde wijziging wordt niet beoogd de aanspraak van de werkgever uit te breiden of te beperken, maar wordt beoogd de regelgeving te vereenvoudigen door de no riskpolis Ziektewet en de no riskpolis Pemba wat betreft systematiek te uniformeren. De duur van de no riskpolis Ziektewet en de no risk polis Pemba blijven gelijk in het nieuwe voorstel. De formulering wordt echter aangepast omdat er in de bestaande wet verschillen lijken te bestaan (vijf jaar na aanvang dienstbetrekking ten opzichte van zes jaar). Dit verschil wordt in de huidige vorm echter verklaard door het feit dat een werknemer pas ná de periode van loondoorbetaling, die voorheen één jaar duurde, in aanmerking komt voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering. De no risk polis Pemba was vastgesteld op een periode van zes jaar na aanvang dienstbetrekking, uitgaande van een dienstverband van vijf jaar (waarin bij ziekte op grond van de no risk polis Ziektewet ziekengeld wordt betaald) met daarbij opgeteld het jaar van de verplichte loondoorbetaling. De voorgestelde wijziging uniformeert de regelingen. Er is dus geen sprake van een vermindering. Net als momenteel het geval is, kan de vijfjarentermijn verlengd worden als er sprake is van een werknemer met een verhoogd gezondheidsrisico. De voorwaarden voor indienstneming van arbeidsgehandicapte werknemers blijven even aantrekkelijk en door de betere afstemming van de bepalingen in de ZW en WAO zijn er minder belemmeringen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben op zich begrip voor het voorstel de Algemene nabestaandenwet (Anw) op het punt van de herziening van het wettelijk minimumloon in overeenstemming te brengen met de Algemene Ouderdoms Wet (AOW). Wel vragen zij of dit kan leiden tot problemen voor Anw-gerechtigden, die bijvoorbeeld inkomsten uit arbeid hebben of die ook te maken hebben met betalingen door pensioenfondsen.

Deze wijziging betreft slechts een aanpassing van technische aard. De regeling over de hoogte van de ANW-uitkering zal er dus geenszins door worden beïnvloed.

7. Wijziging hoger beroep subsidiezaken Europees Sociaal Fonds

De leden van de PvdA-fractie is niet geheel duidelijk waarom nu juist voor de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State (ABRvS) wordt gekozen. De regering stelt dat ter bevordering van de efficiency en de snelheid wordt voorgesteld het hoger beroep bij één rechter onder te brengen, het wordt echter niet duidelijk waarom in dit geval dan voor de ABRvS wordt gekozen en niet voor de Centrale Raad van Beroep (CRvB). De Raad voor Rechtspraak meent dat dit voorstel de rechtseenheid niet dient omdat het onttrekken van deze zaken aan de CRvB uiteenlopende jurisprudentie op het terrein van het sociaal financieel bestuursrecht en subsidiezaken juist in de hand zou werken. Waarom wordt afgeweken van het advies van de Raad voor de Rechtspraak wordt naar de mening van de leden van de PvdA-fractie onvoldoende onderbouwd. Dat het zou gaan om ervaring die de ABRvS wel heeft met de Europese regelgeving en de CRvB niet kan naar de mening van deze leden toch niet alleen het doorslaggevende argument zijn om te kiezen voor de ABRvS als hoger beroepsinstantie voor ESF-subsidie. Gevraagd wordt welke overwegingen ten grondslag liggen aan de keuze voor de ABRvS als hoger beroepsinstantie boven de CRvB en of de argumenten van de Raad voor Rechtspraak zijn meegewogen bij deze beslissing. Tot slot zouden de leden van de PvdA-fractie graag meer inzicht willen in de beweegredenen voor dit (van het advies) afwijkende besluit.

De keuze voor de ABRvS en niet voor de CRvB als hoger beroepsrechter in ESF-subsidiezaken berust op een aantal overwegingen. Zoals de leden van de PvdA-fractie terecht veronderstellen is het feit dat de ABRvS ervaring heeft met de Europese regelgeving daarvoor niet alleen het doorslaggevende argument. Zo is ook overwogen, dat het gevaar van uiteenlopende jurisprudentie dient te worden voorkomen. Op zichzelf is denkbaar in verband daarmee te kiezen voor de CRvB als enige hoger beroepsrechter. Daartoe zou dan echter – in zaken waarin sprake is van ESF-subsidiebesluiten van de minister en toepasselijkheid van de Algemene wet bestuursrecht – een afwijking van de Awb-rechtsgang noodzakelijk zijn (dan zou immers de CRvB in plaats van de normaliter bevoegde ABRvS voor deze zaken als appelrechter moeten worden aangewezen). Zo'n afwijking is op zichzelf al niet wenselijk, waarbij ook in aanmerking dient te worden genomen dat deze ook voor nieuwe ESF-zaken zou moeten gelden. Bovendien zou daarmee zou de deskundigheid die op ESF-terrein bij een rechtscollege (de ABRvS) al wel aanwezig is niet langer benut worden. Dat is niet efficiënt.

De deskundigheid van de ABRvS is weliswaar niet doorslaggevend, maar wel een heel zwaarwegend argument voor de gemaakte keuze, waarbij zij aangetekend dat het daarbij niet zozeer gaat om ervaring met «de Europese regelgeving», als wel met de toepassing van de ESF-regelgeving in het bijzonder. Juist met de daaraan verbonden aspecten heeft de ABRvS al langer ervaring, en de CRvB tot dusverre niet. En het zijn ook die bijzondere ESF-aspecten, die in procedures veelal een belangrijke rol spelen, en niet zozeer de aspecten van het sociaal-financieel bestuursrecht en subsidiezaken in het algemeen, zoals de Raad voor de rechtspraak meent. De regering acht het uit een oogpunt van efficiency gewenst om procedures met bijzondere aspecten toe te delen aan een rechter die terzake al deskundigheid heeft ontwikkeld en verwacht dat daarmee de snelheid van afdoening ook zal worden bevorderd.

De argumenten van de Raad voor de rechtspraak zijn uiteraard terdege meegewogen bij deze keuze. De regering is zich ervan bewust dat voor afwijking van een advies van deze raad goede gronden moeten bestaan; over die gronden is overigens door de eerste ondergetekende met zijn ambtgenoot van Justitie overleg gepleegd. Van de redenen om af te wijken van het advies wordt in de memorie van toelichting rekenschap afgelegd. De Raad voor de rechtspraak heeft naar het oordeel van de regering te zeer het accent gelegd op algemene aspecten van subsidieverlening en de deskundigheid terzake die bij de CRvB aanwezig is, en daarbij onvoldoende oog gehad voor de bijzondere aspecten (aan ESF verbonden), die in zaken als hier bedoeld vooral een rol spelen en waarover bij de ABRvS al deskundigheid bestaat.

Met betrekking tot de wijziging van het hoger beroep subsidiezaken ESF vragen de leden van de VVD-fractie tot hoeveel extra kosten en dubbel werk het overdragen van het overdragen van de hoger beroepszaken die betrekking hebben op de ESF-oud subsidie aanvragen die op dit moment in behandeling zijn bij het CRvB aan de ABRvS met zich meebrengt.

De kosten die met de overdracht van bij de CRvB al aanhangige hoger beroepszaken aan de ABRvS zullen zijn gemoeid zijn niet in kaart gebracht. Aangezien het om een beperkt aantal zaken zal gaan (dat is in absolute zin het geval; bovendien voorziet het overgangsrecht erin dat zaken die al ver gevorderd zijn niet worden overgedragen), zijn deze kosten naar verwachting in elk geval gering.

8. Financiële effecten

In verband met een aantal wijzigingen van de vereenvoudigingsvoorstellen die een aanzienlijke besparing opleveren vragen de leden van de PvdA-fractie of inzicht kan worden gegeven in de besparing die gehaald wordt door vereenvoudiging van regelgeving en welke besparing wordt gehaald door inhoudelijke wijzigingen van de regelgeving. Gevraagd wordt hoe de besparing vanwege vereenvoudiging zich verhoudt tot de besparing vanwege wijziging regelgeving en wat de voornaamste doelstelling is van dit wetsvoorstel, vereenvoudiging of besparing. De leden van de PvdA-fractie vragen of in tabelvorm inzicht kan worden gegeven in de geraamde besparing op de uitvoeringskosten en per maatregel worden gespecificeerd.

De leden van de VVD-fractie merken op dat wanneer er gekeken wordt naar de totale besparingen uit dit wetsvoorstel, duidelijk wordt dat ruim 87% van de besparingen het gevolg is van een beleidsverandering. Gegeven de titel van het wetsvoorstel zou juist gekeken moeten worden naar een structurele besparing op de uitvoeringskosten. Tevens ontstaat er een rare situatie wanneer de regering beschrijft dat de wet leidt tot een administratieve lastenverlichting van € 8,6 miljoen terwijl de totale besparing van de uitvoeringskosten, wanneer ze bij elkaar worden opgeteld leiden tot een besparing van € 7,2 miljoen. De leden van de VVD-fractie vragen hoe de regering dit verschil verklaart.

Het is de leden van de fractie van de ChristenUnie opgevallen dat de financiële effecten van de verschillende onderdelen voor wat betreft de uitvoeringskosten vrij beperkt zijn. Verreweg de grootste besparing wordt gerealiseerd door een verlaging van de uitkeringslasten. Op de uitvoeringskosten wordt volgens de toelichting 8,6 miljoen bespaard, overigens exclusief de nota van wijziging. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het totale besparingsbedrag nader kan worden gespecificeerd.

Met betrekking tot de doelstelling van dit voorstel van wet is hiervoor al vermeld dat het gaat om vereenvoudiging van regelgeving. Deze kan zowel tot uitdrukking komen in vermindering van de uitvoeringskosten als in vermindering van uitkeringslasten.

In onderstaande tabel worden de besparingen op de uitvoeringskosten voor het UWV per maatregel samengevat (in miljoen euro). Daarbij worden de besparingen ten gevolge van deregulering en die ten gevolge van beperking van uitkeringsrechten apart weergegeven.

Omschrijving voorstelBesparing op uitvoeringskosten door vereenvoudiging regelgevingBesparing op uitvoeringskosten door inhoudelijke wijziging van regelgevingBesparing op uitvoeringskosten totaalBesparing op uitkeringen
Wijziging subsidie werkgever reïntegratiekosten0,120,12
Vervallen reïntegratie-uitkering tijdens scholing of proefplaatsing0,231,401,6348
Vervallen bijlage over rechten en plichten bij WW-beslissing1,301,30
Niet verlengen werkloosheidsuitkering bij scholing0,80,80,83
Vervallen statusoverzichten5,05,0 
Totaal6,652,208,8548,83

Uit het overzicht blijkt dat de totale besparing uitvoeringskosten op € 8,85 miljoen per jaar geraamd wordt (in plaats van 8,6 miljoen). De besparing uitvoeringskosten door dereguleringsmaatregelen zonder inhoudelijke wijziging regelgeving is € 6,65 miljoen hiervan. De besparing op uitkeringen wordt ook vermeld en bedraagt structureel 48,83 miljoen.

De besparing op administratieve lasten voor werkgevers is niet opgenomen in bovenstaande tabel. Deze wordt op € 0,086 miljoen per jaar geraamd.

9. Artikelsgewijs

Artikel V

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering nader kan duiden waarom bij artikel V, onderdeel A lid 5, deze bepaling wordt toegevoegd, terwijl in de memorie van toelichting onder 7.1 aangegeven wordt dat de betreffende artikelen van de Algemene Wet Bestuursrecht reeds niet op de AOW van toepassing zijn.

Inderdaad wordt in par. 7.1 van de memorie van toelichting aangegeven, dat in de ANW evenals in AOW wordt geregeld, dat de artikelen 3.41 en 3.45 van de Awb niet van toepassing zijn op de beschikking tot herziening van bedragen op grond van aanpassing van het minimumloon. Dit is ook geregeld in artikel 12, vierde lid, van de AOW. Dit artikel 12 komt echter in dit wetsvoorstel te vervallen. Om die reden wordt de inhoud van dit artikellid verplaatst naar artikel 9 van AOW, omdat de bepaling, met de argumenten die genoemd worden in par. 7.1, nog even noodzakelijk blijft.

Artikel X

De leden van de VVD-fractie constateren dat de inwerkingtreding van de in deze wet beschreven artikelen op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip zal worden vastgesteld. Dit betekent dat de wetten op verschillende tijdstippen kunnen worden ingevoerd. Deze leden vragen aan te gegeven wanneer de verschillende vereenvoudigingsmaatregelen zullen worden ingevoerd.

De leden van de fractie van de ChristenUnie merken op dat uit de toelichting niet kan worden afgeleid wanneer de verschillende onderdelen in werking treden. Zij vragen of daar meer inzicht in kan worden geboden.

Dit voorstel van wet bevat voorstellen op verschillende beleidsterreinen. Het voornemen is om de voorstellen zo spoedig mogelijk in werking te laten treden nadat het wetsvoorstel is aangenomen door de beide Kamers van de Staten Generaal. Gezien de mogelijke samenhang van de verschillende voorstellen met afzonderlijke andere dossiers is er om wetstechnische reden voor gekozen om de mogelijkheid open te houden dat voorstellen op een andere datum in werking treden.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus

Naar boven