Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29513 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29513 nr. 3 |
Met deze wet wordt op het terrein van de sociale verzekeringen een eerste aanzet gegeven tot invulling van de in het Hoofdlijnenakkoord opgenomen doelstelling van de regering tot vereenvoudiging van de wet- en regelgeving. In vervolg op het Actieplan Vereenvoudiging SZW-regelgeving (Kamerstukken II 2002/03, 28 600, XV, nr. 24) zijn de door de uitvoeringsorganen voorgestelde maatregelen nader vormgegeven in de ambtelijke Bouwstenennotitie Vereenvoudiging en Deregulering Sociale Verzekeringen. Deze notitie is op 27 mei 2003 ter kennisneming aan de Tweede Kamer aangeboden. Na ontvangst van de adviezen van de Sociaal Economische Raad (SER), de Raad voor Werk en Inkomen (RWI) en de Administratieve commissie terugdringing administratieve lasten (Actal) over de op korte termijn te realiseren voorstellen is op 15 oktober 2003 de Tweede Kamer geïnformeerd over de voorgenomen uitwerking van deze voorstellen.
Het wetsvoorstel bevat tevens een voorstel tot wijziging van de beroepsgang inzake ESF-subsidiebesluiten.
Raad voor Werk en Inkomen (RWI), Administratieve commissie terugdringing administratieve lasten (Actal) en Sociaal Economische Raad (SER)
De RWI ondersteunt de dereguleringsvoorstellen met het advies om de vrijkomende financiële ruimte door vermindering van regelgeving aan te wenden voor verlaging van uitvoeringskosten dan wel voor intensivering van reïntegratietaken. De Raad wijst bij de korte termijn voorstellen op mogelijke neveneffecten die bij de uitwerking van de voorstellen kunnen blijken en noemt daarbij specifieke aandachtspunten.
Actal onderschrijft het belang van «stofkamoperaties» als de onderhavige en benadrukt het belang van een maximale inzet voor reductie van administratieve lasten voor werkgevers.
Daarbij stelt het College vast dat niet alle voorstellen gevolgen hebben voor de administratieve lastendruk en beveelt aan om, voorzover aan de orde, op basis van nadere meting de mogelijkheid van alternatieven met minder administratieve lasten voor het bedrijfsleven te bezien. In dit verband vraagt het College ook aandacht voor overlappende gegevensuitvraag op verschillende beleidsterreinen.
De SER wijst op de mogelijkheden van kostenbesparing die de uitvoeringstechnische vereenvoudiging van de korte termijn voorstellen biedt. Daarnaast gaat de Raad ervan uit dat er in het kader van een (vervolg-) adviesaanvraag over het WAO-beleid gelegenheid zal zijn nader te adviseren over de voorstellen inzake uniformering en vereenvoudiging van de regels voor de wachttijd voor de WAO en ziekte tijdens werkloosheid.
Uitvoeringstoets door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV)
Het UWV is positief over de voorstellen in dit wetsvoorstel en acht de voorstellen uitvoerbaar. De voorstellen voldoen aan de criteria van eenvoud en deregulering. UWV merkt op dat de proefplaatsing in de bestaande regelingen alleen openstaat voor werklozen in fase 2, 3 en 4. Daarnaast wijst het UWV op een redactioneel punt in het aan het UWV voorgelegde concept betreffende duurverlenging van de uitkering bij proefplaatsing. Over het bereiken van budgettaire neutraliteit bij het voorstel over de subsidie voor werkplekaanpassing heeft afstemming plaatsgevonden tussen het UWV en het ministerie.
Naar aanleiding van de opmerkingen van het UWV over de proefplaatsing is de memorie van toelichting verduidelijkt en is de tekst van het wetsvoorstel aangepast. Het overleg inzake de budgettaire neutraliteit heeft eveneens geleid tot een aanpassing van het wetsvoorstel.
Uitvoeringstoets door de Sociale Verzekeringsbank (SVB)
De SVB kan zich vinden in de voorstellen. De voorgestelde wijziging van artikel 23 van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) leidt niet tot vermindering van het aantal terugvorderingsbesluiten, maar wel tot minder andere acties. De SVB doet ook een voorstel tot verdere wijziging van de wet in verband met tenuitvoerlegging van een boetebesluit en ze doet een voorstel voor de tekst van de memorie van toelichting inzake het co-ouderschap.
Mede naar aanleiding van het voorstel van de SVB voor een passage over co-ouderschap is de tekst van de memorie van toelichting aangepast en verduidelijkt. Een verdere wijziging van de wettekst in verband met tenuitvoerlegging van boetebesluiten wordt door de regering thans niet voorgesteld. De wenselijkheid van deze wijziging zal nader worden bestudeerd.
Toezichtbaarheidstoets door de Inspectie werk en inkomen (IWI)
De IWI heeft in haar toezichtbaarheidstoets opmerkingen gemaakt met betrekking tot a) de afschaffing van de verplichte bijlage bij de toekenningsbeslissing met betrekking tot werkloosheidsuitkering, b) de duur van de uitkering bij proefplaatsing en c) de wijziging van de Algemene Kinderbijslagwet.
Ad a) De IWI wijst op het onderscheid tussen de informatieverstrekking bij aanvraag en bij herziening van de uitkering. In de toelichting is opgenomen dat dit onderscheid voortvloeit uit het feit dat er verschillende loketten (Centrum voor werk en inkomen (CWI), respectievelijk UWV) zijn.
Ad b) Naar aanleiding van de opmerking van de IWI wordt verduidelijkt dat de uitkeringsduur van de werkloosheidsuitkering tijdens proefplaatsing niet wordt verlengd voor de resterende periode van de proefplaatsing indien de uitkeringsduur verstrijkt tijdens de proefplaatsing. De tekst van de wet en van de memorie van toelichting zijn met elkaar in overeenstemming gebracht.
Ad c) Naar aanleiding van de toezichtbaarheidstoets zijn de tekst van de wet en de memorie van toelichting aangepast en verduidelijkt.
De Raad voor de rechtspraak heeft, na daarover de Centrale Raad van Beroep (CRvB) te hebben gehoord, geadviseerd de competentie van de CRvB met betrekking tot Europees Sociaal Fonds (ESF-)oud subsidiezaken niet te wijzigen. De Raad voor de rechtspraak (RvdR) is van oordeel dat de rechtseenheid met het voorstel niet wordt gediend, aangezien door het onttrekken van deze subsidiezaken aan de CRvB uiteenlopende jurisprudentie op het terrein van het sociaal-financieel bestuursrecht en subsidiezaken in het algemeen juist in de hand zou worden gewerkt. Verder wijst de RvdR op de ruime ervaring van de CRvB met subsidiezaken. Ten slotte zou volgens de RvdR de beoogde tijdwinst niet worden gerealiseerd en overdracht van door de CRvB al in behandeling genomen zaken aan de Afdeling Beroep van de Raad van State (ABRvS) tot dubbel werk leiden. Het advies van de RvdR heeft mij niet tot een ander voorstel m.b.t. de competentiewijziging geleid. Naar mijn oordeel heeft de RvdR in zijn advies onvoldoende laten meewegen dat de ABRvS thans al bevoegd is in hoger beroepszaken ESF (zowel oud als nieuw) en dat het daarbij behalve om toepassing van de subsidietitel van de Algemene wet bestuursrecht vooral gaat om specifieke ESF-aspecten die voortvloeien uit de Europese regelgeving; daarin heeft de CRvB tot op heden geen ervaring en de ABRvS wel. Ik heb in het advies wel aanleiding gevonden tot nuancering van het overgangsartikel; daarin worden nu van de overdracht aan de ABRvS uitgezonderd die zaken waarvan de behandeling in hoger beroep bij de CRvB ten tijde van de inwerkingtreding van de wetswijziging al ver gevorderd is.
1. Wijziging van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten
1.1 Subsidie voor de werkgever voor reïntegratiekosten voor arbeidsgehandicapte werknemers (Artikel I, onderdelen A, B en L)
De subsidieverstrekking voor de werkgever ter dekking van de kosten van reïntegratie van een arbeidsgehandicapte werknemer wordt vereenvoudigd doordat bij de subsidieverstrekking direct een vast bedrag in mindering wordt gebracht. Dit in plaats van de oude situatie waarbij achteraf de subsidie wordt verrekend met de door de werkgever genoten premiekorting.
In de thans geldende wetgeving is de subsidieverstrekking gekoppeld aan de premiekorting. Het UWV dient bij de verstrekking van subsidie voor de meerkosten rekening te houden met het bedrag van de verleende premiekorting. Omdat de premiekorting niet in een bedrag ineens wordt verleend, maar zich uitstrekt over een periode van maximaal drie jaar, kan bij de verlening van de subsidie het bedrag niet onmiddellijk worden vastgesteld. Immers er moet altijd rekening worden gehouden met het feit dat door wijziging in het loon de subsidie op een hoger of lager bedrag moet worden vastgesteld. Het UWV moet altijd achteraf nagaan welk bedrag aan premiekorting feitelijk in mindering is gebracht bij de werkgever.
De hoogte van de premiekorting is afhankelijk van de hoogte van het loon. De premiekorting is € 2 042 per jaar, respectievelijk € 454 indien de werknemer een loon verdient van minder dan 50% van het wettelijk minimumloon. Voor het in dienst houden van een arbeidsgehandicapte werknemer wordt de premiekorting verstrekt gedurende een periode van een jaar en voor het in dienst nemen voor een periode van drie jaar (dan bedraagt ze € 6 126, respectievelijk € 1 362).
Het systeem zoals hiervoor geschetst betekent voor de werkgever extra administratieve lasten en onzekerheid over het uiteindelijke bedrag van de subsidie tot de definitieve verrekening tussen subsidie en premieheffing afgerond was. Gezien deze voor het UWV en voor de werkgever bewerkelijke gang van zaken bij de subsidieverstrekking heeft het UWV voorgesteld de subsidieverstrekking te vereenvoudigen. Dit voorstel is bij brief aan de Tweede Kamer d.d. 15 oktober 2003 toegevoegd aan de dereguleringsvoorstellen van het UWV d.d. 12 december 2002.
De werkgever die kosten maakt in verband met de reïntegratie van een arbeidsgehandicapte werknemer kan hiervoor een subsidie krijgen. Hij kan deze, net als voorheen, aanvragen door een gespecificeerde opgave te doen van de gemaakte kosten onder bijvoeging van een verklaring van de arbodienst waaruit blijkt dat de werknemer arbeidsgehandicapte is en dat de kosten noodzakelijk zijn in verband met de handicap van de werknemer.
Bij de verstrekking van een subsidie voor kosten van reïntegratie wordt door het UWV in het voorstel voor de nieuwe regeling standaard al bij de toekenning een bedrag in mindering gebracht. Daardoor behoeft niet achteraf nog eventueel verrekening plaats te vinden als de premiekorting een hoger of lager bedrag was dan dat waarmee rekening werd gehouden bij de toekenning van de subsidie. Het bedrag dat in mindering wordt gebracht is afgeleid van het bedrag dat als premiekorting wordt verleend en is afgerond op een rond bedrag. De hoogte van het bedrag is gekoppeld aan de omstandigheid of het gaat om plaatsing of herplaatsing en is gekoppeld aan de hoogte van het loon, herleid naar jaarloon (bij plaatsing, respectievelijk herplaatsing). De bedragen bij het in dienst houden zijn aldus € 2 000 of € 450, en bij plaatsing € 6 000 of € 1 350.
Naast verstrekking aan de werkgever, worden er ook bepaalde subsidies rechtstreeks aan de werknemer toegekend. Het gaat dan bijvoorbeeld om subsidies voor meeneembare arbeidsplaatsvoorzieningen. Deze subsidies ondergaan geen verandering, er wordt geen bedrag in mindering gebracht. Er geldt slechts een gering drempelbedrag om te voorkomen dat «kruimelvoorzieningen» moeten worden verstrekt.
Inwerkingtreding en overgangsrecht
De wijziging in de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) leidt ook tot een technische wijziging van het Reïntegratie-instrumentenbesluit Wet REA. In dat besluit is namelijk de subsidieverstrekking technisch uitgewerkt.
Het nieuwe systeem is vanaf het moment van de inwerkingtreding van deze wet van toepassing op aanvragen die op of na die datum worden ingediend. Daarbij is niet van belang of de aanvraag betrekking heeft op een werknemer die in dienst is genomen of gehouden voor inwerkingtreding van deze wet. Daarmee wordt de nieuwe werkwijze zo snel mogelijk geïntroduceerd. Het overgangsrecht is opgenomen in de Wet REA (artikel 87e).
1.2 Reïntegratie-uitkering tijdens scholing van een arbeidsgehandicapte werkloze (Artikel I, onderdeel E, F, G, H, I en L en artikel II, onderdelen A, B, C, D en O)
In de Wet REA is een regeling opgenomen betreffende arbeidsgehandicapte personen met een werkloosheidsuitkering die een noodzakelijke scholing volgden. De regeling behelsde dat deze personen tijdens de duur van de scholing, een reïntegratie-uitkering ontvingen ten laste van het Reïntegratiefonds (artikelen 23–27 Wet REA) in plaats van een werkloosheidsuitkering. De reïntegratie-uitkering kon voor een periode van ten hoogste twee jaar worden toegekend. De eerder toegekende werkloosheidsuitkering werd voor de duur van de scholing in feite opgeschort. Indien de betrokkene na afloop van de scholing nog werkloos was, werd de werkloosheidsuitkering voor zover nog niet tot uitbetaling gekomen, verstrekt voor de resterende duur waarvoor deze was toegekend.
Het UWV heeft bij brief d.d. 12 december 2002 voorgesteld de reïntegratie-uitkering tijdens scholing af te schaffen. Voor het UWV is het systeem namelijk erg bewerkelijk. Indien een werkloze met een werkloosheidsuitkering een noodzakelijke scholing gaat volgen moet worden vastgesteld of het gaat om een arbeidsgehandicapte of een niet arbeidsgehandicapte. Voor de niet arbeidsgehandicapte werkloze wordt de werkloosheidsuitkering gecontinueerd, voor de arbeidsgehandicapte werkloze wordt de werkloosheidsuitkering vervangen door een reïntegratie-uitkering. Zodra een arbeidsgehandicapte werkloze met een werkloosheidsuitkering aan een noodzakelijke scholing begint, moeten door het UWV twee nieuwe beslissingen worden uitgereikt. In de eerste plaats moet de werkloosheidsuitkering worden beëindigd en in de tweede plaats moet een reïntegratie-uitkering worden toegekend. De reïntegratie-uitkering moet ten laste worden gebracht van het Reïntegratiefonds en niet van het Algemeen Werkloosheidsfonds. Omdat het door een te late aanvraag geregeld voorkomt dat pas na aanvang van de scholing duidelijk wordt dat de werkloze aanspraak heeft op reïntegratie-uitkering in plaats van werkloosheidsuitkering, moet in al die gevallen de reeds verstrekte werkloosheidsuitkering worden gecrediteerd aan het Algemeen Werkloosheidsfonds en moet de uitkering over een voorbije periode alsnog ten laste worden gebracht van het Reïntegratiefonds. Na beëindiging van de scholing moet de reïntegratie-uitkering worden ingetrokken en moet, in geval de betrokkene nog werkloos is, de werkloosheidsuitkering opnieuw worden toegekend voor de resterende duur. Ook daarbij kan het voorkomen dat de doorbelasting aan de fondsen achteraf gecorrigeerd moet worden.
Voor de werkloze is de gang van zaken niet erg inzichtelijk. Hij wordt immers ten minste één maal en vaak twee maal geconfronteerd met een wijziging in de uitkering.
Dit voorstel draagt in belangrijke mate bij aan de vereenvoudiging van de uitvoering. Daarnaast gaat er van dit voorstel tot niet verlengen van de duur van de uitkering tijdens scholing een prikkel uit om te komen tot spoedige werkhervatting. In de wetenschappelijke literatuur over de hoogte en de duur van de werkloosheidsuitkering komt naar voren dat hoe langer de uitkeringsduur is, des te minder snel men het werk hervat. Dit uit zich onder andere in de uitstroom uit de werkloosheidsuitkering. Rond het moment dat de maximale uitkeringsduur wordt bereikt, wordt een verhoogde uitstroomkans geregistreerd. (Zie onder meer de overzichtstudie van P. Fredriksson & B. Holmlund, «Improving Incentives in Unemployment Insurance: A Review of Recent Research», IFAU Uppsala, 2003). Dit wordt bevestigd door cijfers van het UWV en het voormalige Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv): een dreigend inkomensverlies door het einde van de loongerelateerde uitkering (en de overgang naar een vervolguitkering) leidt tot een kortere zoekduur en een hogere uitstroom naar werk (UWV: Op Weg naar Werk, 2003; Lisv, Blijfkansen WW 1998–2000, 2001).
De RWI is in zijn advies over de dereguleringsvoorstellen ingegaan op het voorstel tot afschaffing van de reïntegratie-uitkering. De RWI geeft aan onder voorwaarden in te stemmen met dit voorstel, namelijk voor zover er (a) geen gevolgen zijn voor de mogelijkheden tot scholing of werkervaring op grond van beperkende bepalingen in de WW én (b) de duur van het uitkeringsrecht niet wordt aangetast. Het onderhavige voorstel tot het niet verlenen van reïntegratie-uitkering heeft geen gevolgen voor de mogelijkheden tot scholing/werkervaring in die zin dat de toekenningsvoorwaarden voor de mogelijkheden tot scholing of werkervaring niet worden veranderd.
Ten aanzien van de uitkering tijdens scholing wordt het volgende opgemerkt. De regering is van mening dat de afhankelijkheid van een uitkering zo kort mogelijk dient te zijn. Een prikkel tot spoedige werkhervatting is daarom wenselijk. De primaire inzet bij reïntegratie is om door middel van maatwerk een zo snel mogelijke terugkeer naar de arbeidsmarkt te bewerkstelligen. Dit is conform de opvatting van de regering dat werk boven inkomen gaat en dat de afhankelijkheid van de uitkering zoveel mogelijk beperkt moet worden. Het streven is er daarom op gericht om voor reïntegratie van de werkloze eventueel noodzakelijke reïntegratie-activiteiten zo vroeg mogelijk te doen starten en deze zo kort mogelijk te laten duren. Het is van belang dat in de uitvoeringspraktijk adequaat op deze maatregel wordt ingespeeld door mensen met een werkloosheidsuitkering zo nodig eerder op het spoor te zetten van scholing en daar niet mee te wachten tot het moment waarop het eind van de uitkeringsperiode nadert.
Scholing kan onderdeel zijn van een reïntegratietraject, niet als doel op zich, maar als onderdeel van een reïntegratietraject indien directe bemiddeling niet mogelijk is. Daarbij dient scholing niet te leiden tot verlenging van de uitkeringsduur. Het voorstel tot afschaffing van de reïntegratie-uitkering past in deze visie. Daarnaast wordt met dit voorstel deels invulling gegeven aan het Hoofdlijnenakkoord waarin een aanzienlijke besparing op de uitgaven van het Reïntegratiefonds is opgenomen.
Het voorstel van het UWV is als volgt uitgewerkt. De regeling in de Wet REA over de reïntegratie-uitkering wordt bij deze wet ingetrokken. De arbeidsgehandicapte werkloze blijft als gevolg daarvan tijdens noodzakelijke scholing zijn werkloosheidsuitkering behouden. Daarmee worden de uitkeringsfaciliteiten voor de arbeidsgehandicapte en de niet arbeidsgehandicapte werkloze gelijkgetrokken. Gelijktijdig met deze wijziging wordt een wijziging in de Werkloosheidswet voorgesteld met betrekking tot het recht op werkloosheidsuitkering tijdens noodzakelijke scholing (zie hoofdstuk 2.2). Op dit moment wordt namelijk voor een werkloze (ongeacht of deze arbeidsgehandicapt is of niet) de werkloosheidsuitkering tijdens noodzakelijke scholing gecontinueerd, ook als de duur waarvoor deze was toegekend reeds is verstreken. Door wijziging in de Werkloosheidswet zal de duur van de werkloosheidsuitkering tijdens noodzakelijke scholing niet meer worden verlengd, ook als de scholing nog niet is afgerond. Verwezen wordt naar het deel in deze memorie van toelichting over de wijziging in de Werkloosheidswet voor de inhoud van die wijziging.
De nieuwe regeling ziet er als volgt uit voor alle werklozen die een noodzakelijke scholing gaan volgen:
• De werkloosheidsuitkering wordt tijdens de noodzakelijke scholing gecontinueerd voor de duur waarvoor de uitkering is toegekend, de uitkering wordt dus niet meer verlengd als de scholing langer duurt dan de periode waarvoor ze was toegekend.
• De duur van de toegestane scholing is in beginsel niet langer dan een jaar, in individuele gevallen kan de scholing langer duren.
Inwerkingtreding en overgangsrecht
Zodra de wijziging in werking treedt, is deze van toepassing op alle werklozen die een scholing gaan volgen na dat moment. Voor de arbeidsgehandicapte werklozen die al een scholing zijn begonnen voor de datum van inwerkingtreding blijft de toegekende reïntegratie-uitkering in stand. Dit overgangsrecht is opgenomen in de Wet REA (artikel 87e).
1.3 Reïntegratie-uitkering tijdens proefplaatsing (Artikel I, onderdelen C, D, E, F, G, H, I en L en artikel II, onderdelen A, B, C, D en O)
De arbeidsgehandicapte die recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en die onbetaalde arbeid gaat verrichten op een proefplaats bij een werkgever, krijgt voor de duur van ten hoogste zes maanden een reïntegratie-uitkering op grond van de artikelen 23–27 van de Wet REA. De werkloosheidsuitkering wordt in feite opgeschort en, indien de betrokkene na afloop van de proefplaatsing nog steeds werkloos is, voor de resterende duur opnieuw toegekend. De regeling is in de Wet REA overgenomen uit artikel 63 van de WAO.
Het UWV heeft bij brief d.d. 12 december 2002 voorgesteld de reïntegratie-uitkering tijdens proefplaatsing af te schaffen. Voor de beweegredenen van het UWV voor dit voorstel wordt verwezen naar de toelichting bij de wijziging van de Wet REA met betrekking tot de reïntegratie-uitkering tijdens scholing.
De regeling in de Wet REA over de toekenning van een reïntegratie-uitkering tijdens proefplaatsing wordt ingetrokken. De uitkeringsfaciliteiten voor zowel arbeidsgehandicapte als niet arbeidsgehandicapte werkloze tijdens proefplaatsing worden hetzelfde. In hoofdstuk 2.3 wordt hierop ingegaan. Samengevat komt het erop neer dat in beide gevallen de werkloosheidsuitkering tijdens proefplaatsing wordt gecontinueerd voor de duur van ten hoogste drie maanden. Deze faciliteit was aanvankelijk bij wijze van experiment ingevoerd voor de niet arbeidsgehandicapte WW-ers ingedeeld in fase 2, 3 of 4 en zal nu structureel in de Werkloosheidswet voor alle WW-ers worden opgenomen.
Daarom is er geen reden meer voor handhaving van een afzonderlijke regeling voor proefplaatsing van een arbeidsgehandicapte werkloze in de Wet REA. Uit een oogpunt van deregulering is het ook niet wenselijk om verschil te hanteren in de duur van het werken op een proefplaats voor arbeidsgehandicapten en niet arbeidsgehandicapten. Ook op beleidsmatige gronden ziet de regering geen grond voor een dergelijk verschil en een aanmerkelijk gunstigere regeling voor arbeidsgehandicapte werklozen. Een proefplaatsing dient er toe om de werkzoekende en de werkgever kennis te laten maken met elkaar en om na te gaan of de werkzoekende geschikt is voor de arbeid en op termijn een dienstbetrekking mogelijk is. Een termijn van drie maanden acht de regering hiervoor voldoende. In die periode moeten er voldoende mogelijkheden zijn om te kunnen besluiten over het aangaan van een dienstbetrekking.
Daarnaast wordt met dit voorstel deels invulling gegeven aan het Hoofdlijnenakkoord waarin een aanzienlijke besparing op de uitgaven van het Reïntegratiefonds is opgenomen.
Inwerkingtreding en overgangsrecht
In het overgangsrecht wordt er van uitgegaan, dat de nieuwe bepalingen alleen voor nieuwe meldingen van proefplaatsing gelden. Voor de arbeidsgehandicapten die voor de inwerkingtreding van deze wet werkzaamheden in het kader van het Tijdelijk besluit proefplaatsing WW verrichten, blijft de termijn van zes maanden gelden.
Voor niet-arbeidsgehandicapten die voor de inwerkingtreding van deze wet werkzaamheden in het kader van het Tijdelijk besluit proefplaatsing WW verrichtten, geldt thans al een termijn van drie maanden. Toch is vanuit het oogpunt van rechtszekerheid overgangsrecht noodzakelijk omdat het Tijdelijk besluit proefplaatsing WW ruimere mogelijkheden biedt tot het verrichten van werkzaamheden op een proefplaats dan het voorgestelde artikel 76a WW.
2. Wijziging van de Werkloosheidswet (WW)
2.1 Bijlage over rechten en plichten bij de WW-beslissing (Artikel II, onderdeel E)
Artikel 29 WW verplicht het UWV om bij elke schriftelijke verstrekking van een uitkeringsbeschikking een document (bijlage) met daarin opgenomen de rechten en plichten van de werknemer, te verstrekken. Dit document wordt als bijlage/brief bij de uitkeringsbeschikking gevoegd in het kader van zowel de uitkeringsverstrekking (toekenning of herziening) als de arbeidstoeleiding of terugleiding (reïntegratie). Artikel 29 WW bepaalt ook wanneer het document moet worden ondertekend voor gezien.
Een adequate behandeling van de cliënt start met het verstrekken van alle informatie die van belang kan zijn voor zijn reïntegratie. Bij de intake op het CWI-kantoor wordt daarom reeds duidelijk gemaakt welke rechten en plichten de uitkeringsgerechtigde heeft. Het CWI overhandigt de cliënt daartoe bij ontvangst van zijn aanvraag een overzicht van rechten en plichten. Datzelfde overzicht wordt op een later moment – bij het afgeven van het besluit tot toekenning van de uitkering – nogmaals door het UWV verstrekt met daaraan (in situaties dat er geen specifiek plan van aanpak of trajectplan is opgesteld) gekoppeld de verplichting deze bijlage getekend retour te zenden. Een dergelijke dubbele informatie-uitwisseling wordt overbodig geacht.
In het kader van het Actieplan Vereenvoudiging SZW-regelgeving (Kamerstukken II 2002/03, 28 600 XV, nr. 24) heeft het UWV daarom voorgesteld de verplichting tot het toezenden van de bijlage af te schaffen. Daardoor vervalt automatisch de verplichte ondertekening van die bijlage. Op twee andere momenten geeft de cliënt aan expliciet op de hoogte te zijn van zijn rechten en plichten. Dit is namelijk bij de aanvraag van de uitkering bij het CWI waarbij hij in algemene zin wordt geïnformeerd over zijn rechten en plichten en vervolgens bij de ondertekening van het trajectplan bij het UWV, waarin specifieke rechten en plichten worden vastgesteld. Het voorstel vormt een stap in de gewenste richting van deregulering en vereenvoudiging. Hiertoe wordt voorgesteld artikel 29 WW te wijzigen.
Een cliënt ontvangt bij de uitkeringsaanvraag éénmalig een overzicht van rechten en plichten, namelijk van het CWI. Deze rechten en verplichtingen hebben een algemeen karakter, zoals het tijdig verlengen van de inschrijving bij het CWI of het accepteren van passend werk. Als de cliënt een grote afstand heeft tot de arbeidsmarkt, meldt hij zich bij het UWV, die de reïntegratiewerkzaamheden uitbesteedt aan een reïntegratiebedrijf. Het reïntegratiebedrijf stelt in overleg met de cliënt een zogenaamd «reïntegratietrajectplan» op (dit is het plan, bedoeld in artikel 29, derde lid (na inwerkingtreding van deze wet: het tweede lid) WW). In dit plan staan specifieke afspraken over wat wordt verwacht van de cliënt. Indien de belanghebbende deze afspraken niet is nagekomen, meldt het reïntegratiebedrijf dit aan het UWV.
Zowel cliënt als reïntegratiebedrijf ondertekenen het reïntegratietrajectplan. Ditzelfde plan wordt na accordering door het UWV nogmaals ondertekend door de cliënt. Met het ondertekenen bevestigt cliënt dat hij op de hoogte is van deze rechten en plichten, dat wil zeggen van de concrete inspanningen die van hem worden verlangd. Ook is hij op de hoogte van de consequenties bij niet nakoming van plichten. De uitkering kan dan bij wijze van sanctie lager worden vastgesteld of (bij herhaalde of zeer ernstige gedragingen) geweigerd of ingetrokken. Tussentijdse bijstellingen worden onderling gecommuniceerd in de driepartijenrelatie UWV, reïntegratiebedrijf en cliënt. Bijstellingen worden schriftelijk bevestigd aan de cliënt.
Het CWI verstrekt bij de uitkeringsintake een overzicht van rechten en plichten en informatie over de eventuele boeten en maatregelen, die bij niet nakomen van plichten kunnen worden opgelegd. Teneinde het belang van heldere informatie-uitwisseling over rechten, plichten en de eventuele consequenties bij niet-nakoming te accentueren, wordt op het aanvraagformulier de zinsnede opgenomen dat met de ondertekening van het formulier de aanvrager geacht wordt op de hoogte te zijn van de verplichtingen in het kader van de WW en de consequenties bij niet naleving daarvan.
Het UWV verstrekt dit overzicht dus niet meer bij de uitkeringsbeschikking, echter nog wèl bij de herziening van de uitkering. Reden daarvoor is dat deze informatie alleen door het UWV wordt verstuurd. Het CWI is immers niet betrokken bij een herziening van het recht op uitkering. Ondanks wijziging van het artikel blijft het oorspronkelijke idee overeind dat het UWV waarborgt dat de cliënt steeds wordt geïnformeerd over al hetgeen in het kader van zijn reïntegratie van belang wordt geacht.
2.2 Proefplaatsing met behoud van werkloosheidsuitkering (Artikel II, onderdeel G en H)
Met de Wet, waarbij de experimenten in de WW zijn ingevoerd (Staatsblad 1999, 307) is de mogelijkheid geschapen om bij wijze van experiment tijdelijk af te wijken van bepalingen van de WW. Dit heeft geresulteerd in een aantal WW-experimenten waaronder het experiment proefplaatsing.
De werkloze ingedeeld in fase 2, 3 of 4 en met een werkloosheidsuitkering kan met behoud van uitkering gedurende ten hoogste drie maanden op proef gaan werken bij een werkgever. De betrokkene voldoet met proefplaatsing aan zijn verplichting passend betaald werk te zoeken en hoeft tijdens de proefplaatsing niet elders te solliciteren. Dit is geregeld in artikel 130a WW en het Tijdelijk besluit proefplaatsing WW, besluit van 26 april 2000, Staatsblad 2000, 191). De looptijd van het experiment proefplaatsing is tot 11 augustus 2004.
Aanleiding tot structurele invoering en deregulering
De experimenten in de WW zijn geëvalueerd. Over de uitkomsten van deze evaluatie is de Tweede Kamer geïnformeerd bij brief d.d. 3 juli 2003. Vervolgens zijn in een algemeen overleg met de Vaste Commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 24 september 2003 de uitkomsten en de beleidsvoornemens zoals beschreven in de hierboven genoemde brief besproken. Uit de evaluatie blijkt dat er potentiële interesse aanwezig is voor proefplaatsingen bij de werkloze doelgroep. De onderzoekers waren van mening dat dit instrument kan uitgroeien tot een waardevolle schakel in een reïntegratietraject. Door middel van een proefplaatsing kunnen een werkzoekende en een werkgever samen een goede afweging maken of de werkzoekende de geschikte persoon is op de arbeidsplaats voordat tot een definitieve plaatsing wordt overgegaan. Door de marktwerking op de reïntegratiemarkt en de financiering op basis van resultaat zal er de komende tijd steeds meer aandacht zijn voor adequate bemiddeling, plaatsing en vervolgens goede begeleiding. Het instrument proefplaatsing kan daarbij een effectief en efficiënt middel zijn. Het past bovendien binnen het beleid te streven naar meer duale trajecten. In het onderzoek van de Algemene Rekenkamer naar de reïntegratie van arbeidsongeschikten (Reïntegratie arbeidsongeschikten, Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 131) wordt de combinatie van werken en leren als meest effectieve reïntegratiemethode aangemerkt. Het experiment proefplaatsing zal naar aanleiding van de evaluatie structureel opgenomen worden in de WW en het Tijdelijk besluit proefplaatsing WW zal worden ingetrokken.
Het aanvankelijk bij wijze van experiment in de WW ingevoerde recht op werkloosheidsuitkering tijdens proefplaatsing voor de duur van ten hoogste drie maanden wordt hierbij structureel in de WW opgenomen en van toepassing op alle werklozen met een werkloosheidsuitkering.
Door deze wijziging in samenhang met de afschaffing van de reïntegratie-uitkering tijdens proefplaatsing van een arbeidsgehandicapte worden de uitkeringsfaciliteiten voor de arbeidsgehandicapte en de niet arbeidsgehandicapte werkloze tijdens proefplaatsing gelijkgetrokken. In beide gevallen wordt de werkloosheidsuitkering tijdens proefplaatsing gecontinueerd voor de duur waarvoor deze was toegekend, doch ten hoogste drie maanden.
Deze periode moet voldoende zijn voor zowel de werknemer (om te ervaren of het werk geschikt is voor hem) als de werkgever (om een goede indruk op te doen van de werknemer en om te besluiten om hem wel of niet in dienst te nemen).
Inwerkingtreding en overgangsrecht
In het overgangsrecht wordt er van uitgegaan, dat de nieuwe bepalingen alleen voor nieuwe meldingen van proefplaatsing gelden. Voor de lopende gevallen blijft de termijn van zes maanden (arbeidsgehandicapten) respectievelijk drie maanden (niet arbeidsgehandicapten) gelden.
2.3 Werkloosheidsuitkering tijdens noodzakelijke scholing (Artikel II, onderdelen F en O)
Thans is wettelijk geregeld dat de werkloosheidsuitkering van een persoon kan worden verlengd, indien zijn uitkering verloopt tijdens het volgen van noodzakelijke scholing. De uitkeringsverstrekking kan dan verlengd worden tot het einde van de scholing. De duur van de scholing is in beginsel niet langer dan een jaar. Tijdens de scholing behoeft de werkloze niet te solliciteren naar arbeid. Deze ontheffing van de sollicitatieplicht geldt niet bij andere reïntegratie-activiteiten die worden uitgevoerd tijdens werkloosheid.
Het UWV heeft in zijn brief d.d. 12 december 2002 voorgesteld de reïntegratie-uitkering tijdens scholing voor arbeidsgehandicapte werklozen af te schaffen. Hiervoor is aangegeven hoe dit voorstel is uitgewerkt. Met deze uitwerking van het voorstel worden de uitkeringsfaciliteiten voor de arbeidsgehandicapte en de niet arbeidsgehandicapte werkloze gelijkgetrokken.
In lijn daarmee wordt voorgesteld ook de duurverlenging van de werkloosheidsuitkering in verband met scholing af te schaffen (artikel 76 WW). Dit betekent het volgende: wanneer tijdens het volgen van een scholing de duur van de werkloosheidsuitkering verstrijkt, dan vindt er geen uitkeringsverlenging meer plaats tot het einde van de scholing.
In lijn van de uitwerking van het voorstel van het UWV is ook de ontheffing van de sollicitatieplicht tijdens scholing, zoals thans geregeld in de Werkloosheidswet, onder de loep genomen. Doel van deze wijziging is om de werkloze te stimuleren om al in een zo vroeg mogelijk stadium van de werkloosheid te zoeken naar passende arbeid.
In het thans geldende stelsel bestaat een prikkel voor de werkloze voor medewerking aan een snel in te zetten en kort durende reïntegratietraject wèl met betrekking tot andere reïntegratie-activiteiten dan scholing, omdat die immers niet leidden tot verlenging van de aanspraak op uitkering. Alleen voor scholing is dit anders. Het komt de regering thans niet juist voor dat voor scholing, in afwijking van de andere reïntegratie-activiteiten, een verlenging van de uitkeringsduur wordt gehandhaafd. Met de wijziging wordt voor wat betreft de duur van de uitkering scholing op dezelfde wijze behandeld als andere reïntegratie-activiteiten tijdens een reïntegratietraject. Scholing wordt daarmee een onderdeel van het reïntegratietraject net als andere activiteiten en is geen doel op zich. Doel van het reïntegratietraject is immers een zo snel mogelijke terugkeer naar de arbeidsmarkt. Het enige verschil tussen scholing en andere reïntegratie-activiteiten is dan nog dat een werkloze tijdens de scholing niet verplicht wordt te solliciteren naar arbeid, met uitzondering van de hierna behandelde sollicitatieplicht gedurende de laatste fase van de scholing.
De werkloze voor wie een scholing noodzakelijk wordt geacht door het UWV in het kader van zijn reïntegratie wordt tijdens de scholing als werkloos aangemerkt en behoudt zijn recht op werkloosheidsuitkering voor de toegekende duur. De uitkering wordt dus niet meer verlengd indien de uitkeringsduur verstrijkt tijdens de scholing. Voor arbeidsgehandicapte werklozen wordt de werkloosheidsuitkering ook niet opgeschort en omgezet in een reïntegratie-uitkering, gezien het hiervoor besproken voorstel tot wijziging van de Wet REA met betrekking tot de reïntegratie-uitkering.
Naast de thans voorgestelde wijziging met betrekking tot de uitkeringsduur wordt, naar aanleiding van een advies van de RWI in zijn beleidskader 2002, een andere wijziging doorgevoerd die beoogt de uitkeringsduur voor de werkloze in verband met scholing te verkorten. De werkloze die scholing volgt, wordt niet meer voor de gehele duur van de scholing vrijgesteld van sollicitatieplicht, maar de sollicitatieplicht herleeft weer twee maanden voor afloop van de scholing. Niets staat er namelijk in de weg om al vóór afloop van de opleiding te starten met solliciteren. Het volgen van een opleiding is daarvoor naar de mening van de regering geen belemmering. Tussen een sollicitatie en de aanvang in een nieuwe functie ligt immers altijd enige tijd. Als betrokkene direct aansluitend aan de scholing aan het werk wil, zal hij dus voor afloop gesolliciteerd moeten hebben. Ook een werknemer waarvan de dienstbetrekking is opgezegd, is in afwachting van het eindigen van de dienstbetrekking verplicht te trachten passend werk te zoeken. De Regeling vrijstelling verplichtingen WW op grond van artikel 26 WW wordt daarom gewijzigd overeenkomstig het advies van de RWI.
Ministeriële regeling inzake noodzakelijke scholing
Op grond van artikel 76 WW is een ministeriële regeling getroffen die regels geeft over de noodzakelijke scholing (Staatscourant 1990, 252, gewijzigd in verband met de invoering van de scholingsexperimenten WW, Staatscourant 2000, 107). Deze regeling is nog gebaseerd op het uitgangspunt dat de werkloosheidsuitkering tijdens noodzakelijke scholing wordt verlengd voor de duur van de scholing en zal om die reden technisch worden aangepast.
De ministeriële regeling zal tevens worden aangepast naar aanleiding van de besluitvorming over de zogenaamde scholingsexperimenten werkloosheidsuitkering. In 2000 is de ministeriële regeling gewijzigd in verband met de invoering van een viertal experimenten met betrekking tot scholing tijdens werkloosheidsuitkering. Daarbij zijn de voorwaarden voor toekenning van een scholingsvoorziening tijdens werkloosheidsuitkering versoepeld voor een viertal nauwkeurig omschreven doelen en doelgroepen. Bij brief d.d. 3 juli 2003 aan de Tweede Kamer is medegedeeld dat de scholingsexperimenten aflopen en dat het UWV meer ruimte zal worden geboden tot het leveren van maatwerk in verband met scholing. De ministeriële regeling zal ook daaraan worden aangepast.
Inwerkingtreding en overgangsrecht
Met het aflopen van de scholingsexperimenten per augustus 2004 geldt de structurele regeling in artikel 76 WW en de daarop gebaseerde ministeriële regeling.
2.4. Differentiatie premies wachtgeldfondsen (Artikel II, onderdeel I)
Bij de vaststelling van de premies van de wachtgeldfondsen is het mogelijk om binnen wachtfondsen premies te differentiëren naar categorieën werkgevers. Binnen een aantal wachtgeldfondsen wordt dit ook toegepast.
Het is echter ook wenselijk om premies te differentiëren naar categorieën werknemers. De voorgestelde wijziging maakt differentiatie per categorie werknemers wettelijk mogelijk. Op het moment dat de algemene maatregel van bestuur in werking treedt, kan de regeling over cyclische werkloosheid (artikel 4b) in het Besluit inzake regels gelijkstelling niet-gewerkte uren met gewerkte uren worden afgeschaft. Daarnaast kan deze algemene maatregel van bestuur leiden tot uniformering van de huidige premiegroepen. Deze algemene maatregel van bestuur zal voor advies worden voorgelegd aan UWV, Belastingdienst, IWI en Actal en tevens zal hierover overleg gevoerd worden met sociale partners.
Het is nu mogelijk de premies in de wachtgeldfondsen te differentiëren naar categorieën werknemers.
2.5 Experiment sluitende aanpak in de Werkloosheidswet (WW) (Artikel II, onderdeel J)
Een ander WW-experiment dat is geëvalueerd is het «groot experiment» WW: de sluitende aanpak WW (artikel 130 WW).
Uit de evaluatie van de WW-experimenten komt naar voren dat de regelgeving rondom de sluitende aanpak WW onnodig gecompliceerd is. Het zeer gedetailleerd omschrijven van doelgroep, budgetten en verantwoordingsinformatie in wet- en regelgeving werkt eerder verstikkend dan dat het bijdraagt aan het beoogde doel: het voorkomen van langdurige werkloosheid. Ten aanzien van de wet- en regelgeving met betrekking tot de sluitende aanpak is om deze redenen deregulering gewenst. Eenvoudigere en flexibelere regelgeving in combinatie met reguliere verantwoording zal bijdragen aan een betere effectuering van de beleidsdoelen.
Het UWV heeft op grond van artikel 72 WW de taak de arbeidsinschakeling te bevorderen van werknemers die recht hebben op werkloosheidsuitkering. Het UWV laat de werkzaamheden uitvoeren door private reïntegratiebedrijven. De sluitende aanpak WW wordt gehandhaafd. Met het UWV worden afspraken gemaakt over de sluitende aanpak welke neergelegd worden in het jaarplan UWV. Hiervoor wordt de opdracht aan het UWV om een sluitende aanpak te realiseren en daarover verantwoording af te leggen (alsmede de hoogte van de hiervoor beschikbare budgetten) opgenomen in het jaarplan UWV. De mate van sluitendheid wordt een sturingsindicator in het jaarplan. Het UWV zal elk kwartaal verantwoording afleggen over de realisaties (planning en controle-cyclus). Een soortgelijke werkwijze wordt ook gevolgd bij gemeenten waarmee afspraken worden gemaakt in het kader van de Agenda voor de Toekomst. In de afspraken die de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid met het UWV maakt ten behoeve van het jaarplan zal daarom een mate van sluitendheid worden afgesproken. De inzet voor 2004 is daarbij een mate van sluitendheid binnen een jaar van 95%.
Inwerkingtreding en overgangsrecht
De tekst van artikel 130 wordt in dit wetsvoorstel vervangen. Het voorgestelde artikel 130 wordt het nieuwe experimentenartikel (zie par. 2.5).
2.6 Experiment inzet reïntegratiemiddelen (Artikel II, onderdelen J, K, L, M, N en O)
Op grond van hoofdstuk XA van de WW heeft een aantal experimenten bestaan. Dit waren experimenten met betrekking tot het helpen van WW-uitkeringsgerechtigden die wat verder afstaan van de arbeidsmarkt bij het terugkeren naar de betaalde arbeid. Deze experimenten, die een duur hadden van vier jaar, zijn deels al beëindigd en lopen deels binnen korte tijd af.
Experimenten kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan het flexibel inspelen op nieuwe behoeften en ontwikkelingen. Uit de evaluatie van de kleine experimenten WW komt naar voren dat de regelgeving rondom de kleine experimenten echter soms te gecompliceerd was en daardoor niet doelmatig. Het voorstel is dan ook om de huidige experimenteerbepaling in de WW te vervangen door een eenvoudigere bepaling, conform de tekst in de Wet werk en bijstand (WWB) en de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI). Hierdoor ontstaat er ruimte voor de uitvoering en overige betrokkenen bij reïntegratie om ideeën aan te dragen. De experimenten worden door de wetgever of de minister dus niet van bovenaf opgelegd. Door aan te sluiten bij de teksten opgenomen in de genoemde wetten ontstaat er meer eenheid in de experimenteerartikelen in de verschillende wetten. Dit voorstel sluit aan bij de wensen van de Tweede Kamer, zoals geuit tijdens het algemeen overleg van 24 september 2003. Daarin gaf de Vaste Commissie voor SZW aan veel belang te hechten aan een experimenteerregeling die de uitvoering flexibiliteit geeft bij de inzet van het reïntegratie-instrumentarium.
Analoog aan artikel 82a van de Wet SUWI wordt met dit wetsvoorstel een experimenteermogelijkheid in de WW voorgesteld. In artikel 130 van de WW wordt de mogelijkheid om te experimenteren gecreëerd. Die mogelijkheid heeft betrekking op het afwijken van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 24, 26 en 72 tot en met 78 WW, om zo de WW, met betrekking tot de inschakeling in de arbeid van WW-uitkeringsgerechtigden, doeltreffender uit te voeren. In een algemene maatregel van bestuur (met voorhangprocedure) wordt nader geregeld op welke wetsbepalingen de experimenten betrekking hebben, alsmede de randvoorwaarden. Deze algemene maatregel van bestuur zal, op grond van het vijfde lid van dit artikel, vooraf aan beide kamers der Staten-Generaal worden voorgelegd. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald aan welke nadere voorwaarden een experiment moet voldoen.
Experimenten zijn per definitie van tijdelijke aard en de looptijd dient dus beperkt te worden. Anderzijds dient er voldoende tijd beschikbaar te zijn om conclusies te kunnen trekken over de effecten van een experiment en de eventuele bredere toepassing. De regering denkt daarbij aan de looptijd van een experiment van maximaal vier jaar.
Het is op voorhand overigens niet de bedoeling om een experiment vier jaar te laten duren. Het voorstel biedt de mogelijkheid om bijvoorbeeld in eerste instantie uit te gaan van een duur van twee jaar en het experiment vervolgens met (maximaal) twee jaar te verlengen. Gegeven het karakter van een experiment zullen experimenten worden beperkt in duur en aantallen. De doelstellingen en de te behalen resultaten zullen vooraf in termen van winst en producten voor de landelijke beleidsontwikkeling worden bepaald. Na afloop wordt aan het parlement gemeld hoe het experiment is verlopen. Mede op grond daarvan kan worden bepaald of een experiment tot wetswijziging moet leiden.
3. Wijziging van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen
3.1. Vervallen statusoverzichten (Artikel III, onderdelen A, B en C)
Op grond van artikel 33, vijfde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI) verstrekt het UWV aan verzekerden en uitkeringsgerechtigden periodiek een overzicht van hun gegevens zoals die zijn opgenomen in de administratie van het UWV. Dit overzicht wordt het statusoverzicht genoemd. Artikel 3.2 van de regeling SUWI geeft een nadere invulling aan de vereiste gegevens op het zogenoemde statusoverzicht en de periodiciteit van de verstrekking van dit bericht. Het statusoverzicht wordt jaarlijks verstrekt.
In het kader van het Actieplan Vereenvoudiging SZW-regelgeving heeft het UWV voorgesteld de jaarlijkse massale toezending van statusoverzichten te beëindigen. Volgens het UWV is deze jaarlijkse toezending op dit moment weinig zinvol aangezien verzekerden nu onvoldoende belang bij en verantwoordelijkheid hebben voor de juistheid van deze gegevens.
Voorgesteld wordt om artikel 33, vijfde lid, Wet SUWI te laten vervallen. In de wetsvoorstellen Wet financiering sociale verzekeringen (WFSV) en Invoeringswet WFSV zal worden voorgesteld om per 1 januari 2006 een verzekeringsbericht te introduceren (in een nieuw artikel 33c in de Wet SUWI). Het essentiële verschil met het statusoverzicht is dat bij de introductie van het verzekeringsbericht tevens gewaarborgd zal worden dat verzekerden voldoende belang en verantwoordelijkheid krijgen voor de controle op de juistheid van de vermelde gegevens op het verzekeringsbericht. De verzekerden krijgen hier belang bij in verband met de inschrijving bij een ziekenfonds, de aanvraag voor een uitkering bij het UWV, maar ook in verband met het meervoudige gebruik van deze gegevens door diverse andere afnemers. Het verzekeringsbericht bevat overigens ook meer gegevens, onder meer over het verzekerde loon en de verzekeringsplicht voor de verschillende werknemersverzekeringen. Het UWV en de ziekenfondsen zullen bij het verzoek om een verstrekking of een uitkering – behoudens tegenbewijs – uitgaan van de juistheid van de gegevens in de administratie van het UWV.
Het UWV verwacht dat pas nadat een dergelijk belang bestaat bij verzekerden een massale toezending van verzekeringsberichten zinvol kan zijn voor de controle van de gegevens in de administratie bij het UWV. Voorgesteld wordt om tot de inwerkingtreding van de WFSV en de Invoeringswet WFSV van een dergelijke massale toezending af te zien en geen statusoverzichten meer te maken.
Voorts wordt in het kader van het voorstel van Wet feitelijk arbeidsverleden WW (Kamerstukken II 2003/04, 29 249, nr. 2) voorzien in de introductie van een arbeidsverledenbeschikking. Hierin wordt eens in de vijf jaar per kalenderjaar aangegeven of dat kalenderjaar meetelt in het kader van een recht op WW-uitkering.
3.2. Regeling opsporingstaak SIOD in de wet SUWI in verband met gegevensuitwisseling (Artikel II, onderdeel D)
Op grond van artikel 72, Wet SUWI, verstrekken CWI, UWV en SVB alle gegevens aan de minister, die de minister nodig heeft voor zijn taak. Op grond van artikel 73, zevende lid, Wet SUWI, verstrekt de minister aan CWI, UWV en SVB (en colleges B&W) alle gegevens die deze instanties nodig hebben voor een goede uitvoering van hun wettelijke taken. Daarnaast regelt artikel 54, Wet SUWI, de gegevensverstrekking door een ieder aan de minister van gegevens die de minister nodig heeft voor de uitvoering van bij of krachtens de Wet SUWI of enige andere wet uit te voeren taak ten opzichte van werkgevers en werknemers; dezelfde gegevens worden op grond van het derde lid ook door gemeentebesturen en o.a. de belastingdienst (ook) aan de minister verstrekt op grond van het artikel 54, derde lid, voorzover die gegevens noodzakelijk zijn voor de uitvoering van taken.
De vraag is of deze artikelen van toepassing kunnen worden verklaard op de gegevensuitwisseling met de Sociale Inlichtingen en Opsporingsdienst (SIOD). Uit de Wet SUWI wordt niet duidelijk dat een onder de minister ressorterende dienst met de opsporingstaak wordt belast. Artikel 85 regelt de aanwijzing van opsporingsambtenaren door de Minister van Justitie, voorzover het de opsporing van strafbare feiten betreft genoemd in dat artikel van uitvoering van wetten opgedragen aan het CWI, het UWV en de SVB, van personen werkzaam bij deze instanties. De in voorbereiding zijnde Wet op de bijzondere opsporingsdiensten (Wet BOD) zal het bestaan van de SIOD regelen. Vooruitlopend op de totstandkoming van die wet is de SIOD per 1 januari 2002 al ingericht en belast met de opsporing van zware, complexe en kolomoverstijgende fraude binnen het totale domein van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Voorts heeft de Minister van Justitie de ambtenaren werkzaam bij de SIOD al de status van buitengewoon opsporingsambtenaar krachtens artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering toegekend (in het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar SIOD 2002).
Er ontbreekt echter nu nog een formele wettelijke bepaling in de Wet SUWI waaruit blijkt dat de SIOD met de taak van opsporing is belast. Om de bepalingen over gegevensverkeer (en structureel gegevensverkeer via elektronische weg) binnen het SUWI-domein ook op de SIOD van toepassing te doen zijn, is het wenselijk in de Wet SUWI de taak bijzondere opsporing expliciet bij de minister, dat wil zeggen bij de onder hem ressorterende opsporingsdienst, te laten berusten.
Vooruitlopend op en parallel aan de Wet BOD wordt voorgesteld om de taak van de SIOD ook in de Wet SUWI te regelen. Daartoe is na het eerste lid van artikel 85 Wet SUWI een nieuw tweede lid opgenomen.
In dit lid wordt geregeld dat met de taak tot opsporing van feiten strafbaar gesteld bij deze (de Wet SUWI) of enige andere wet tevens zijn belast de bij besluit van de Minister van Justitie aangewezen opsporingsambtenaren die werkzaam zijn bij de bijzondere opsporingsdienst die onder de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ressorteert. Vooruitlopend op de totstandkoming van de Wet BOD wordt dan duidelijk, dat voor de strafrechtelijke handhaving op het beleidsterrein waarvoor de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verantwoordelijkheid draagt een onder hem vallende opsporingsdienst bestaat. Daarmee behoort de SIOD tot de taak van de minister.
Hiermee wordt bereikt dat de onder de minister werkzame bijzondere opsporingsdienst rechtstreeks toegang krijgt tot de gegevens die op grond van artikelen 72 en artikel 73 van de Wet SUWI tussen de minister enerzijds en het CWI, UWV en de SVB anderzijds kunnen worden uitgewisseld, hetgeen in aanzienlijke mate bijdraagt aan vereenvoudiging in de uitvoering van de opsporingstaak. Voorts wordt ook artikel 54, dat de verplichting tot verstrekking van gegevens door een ieder en bepaalde bestuursorganen aan de minister regelt, voorzover die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van taken, van toepassing. Dit voorstel beoogt hiermee dit gegevensverkeer richting SIOD ook in de Wet SUWI een adequate wettelijke basis te geven, zodat daarover in de uitvoering niet langer meer onduidelijkheid bestaat. Voor de bevoegdheden die samenhangen met opsporingstaak biedt voor het overige het bestaande aanwijzingsbesluit van de Minister van Justitie, het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar SIOD 2002, voldoende basis.
4. Wijzigingen van de Algemene Kinderbijslagwet
4.1 Herstel vervallen artikellid (Artikel IV, onderdeel A)
In artikel 7 van de Algemene kinderbijslagwet is thans onbedoeld de bepaling «een in het tweede lid, onderdeel c, bedoeld kind wordt voor het recht op kinderbijslag meegerekend zolang het werkloos is» niet opgenomen. Verder bevat artikel 7 twee leden die gedeeltelijk dezelfde inhoud hebben. Zowel in het zevende als in het achtste lid wordt namelijk geregeld, dat een in het tweede lid, onderdeel c, bedoeld kind als werkloos wordt aangemerkt indien en zolang het bij de Centrale organisatie werk en inkomen als werkzoekende is geregistreerd.
Door inwerkingtreding per 1 januari 2004 van twee wijzigingen van artikel 7 in afzonderlijke wetsvoorstellen is onbedoeld de bepaling «een in het tweede lid, onderdeel c, bedoeld kind wordt voor het recht op kinderbijslag meegerekend zolang het werkloos is» komen te vervallen. Ook de dubbeling in het zevende en achtste lid van artikel 7 is het onbedoelde gevolg van het op hetzelfde moment in werking treden van twee wijzigingen van hetzelfde artikel in afzonderlijke wetsvoorstellen. Deze wijzigingen betreffen technische correcties.
In het nieuwe artikel 7 is de onbedoeld vervallen bepaling opnieuw opgenomen in het achtste lid. De dubbeling in het zevende en achtste lid van artikel 7 is weggenomen, door het voorheen zevende lid te laten vervallen.
4.2. Verrekening kinderbijslag voor verschillende kinderen (Artikel IV, onderdelen B en C)
Op grond van artikel 24a, tweede lid, j° artikel 17g, tweede lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), dient de SVB een besluit tot terugvordering van onverschuldigd betaalde kinderbijslag ten uitvoer te leggen door verrekening met de kinderbijslag waarop de verzekerde nog recht heeft. In de praktijk laat de SVB deze verrekening niet alleen plaatsvinden met de kinderbijslag die wordt verstrekt voor de verzorging van het kind ten behoeve van wie de onverschuldigd betaalde kinderbijslag is verstrekt, maar ook met de kinderbijslag waarop de verzekerde ten behoeve van een ander kind recht heeft.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft echter uitgesproken dat de bedoelde verrekening met kinderbijslag waarop de verzekerde ten behoeve van een ander kind recht heeft, niet is toegestaan. De CRvB heeft in zijn uitspraak van 28 september 2001 (99/5216 en 99/5217) het volgende overwogen:
«Art. 475c, sub b, Rv bepaalt dat een beslagvrije voet is verbonden aan (beslag op) vorderingen tot periodieke betaling van uitkeringen op grond van sociale zekerheidswetten, uitgezonderd kinderbijslag onder welke benaming ook. Verder is in art. 475d Rv nader uitgewerkt hoe de beslagvrije voet wordt vastgesteld.
Art. 475c e.v. zijn ingevoerd bij de wet van 13 december 1990, Stb. 605, bij welke wet tevens de beslagverboden op uitkeringen in vrijwel alle sociale zekerheidswetten ingaande 1 april 1991 zijn opgeheven. (...) In aanmerking genomen dat bij de invoering van art. 475c e.v. Rv de mogelijkheid van beslag onder zekere beperkingen op sociale uitkeringen is ingevoerd, onder handhaving van het beslagverbod op kinderbijslag, verstaat de Raad de verwijzing in art. 17g, achtste lid, van de AKW naar art. 475 Rv zo, dat het daar bedoelde inkomen van de verzekerde mede omvat zijn kinderbijslagaanspraak. (...) Het hiervoor overwogene met betrekking tot de reikwijdte van art. 17g van de AKW betekent tevens dat daarbij ook de uitzondering op het beslagverbod van art. 23 AKW in aanmerking dient te worden genomen. Deze uitzondering houdt in dat beslag op kinderbijslag wel mogelijk is «voor zoveel dit dient tot verhaal van een uitkering tot levensonderhoud van het kind». Blijkens de wetsgeschiedenis van deze bepaling is deze mogelijkheid tot beslag geïntroduceerd om te voorkomen dat kinderbijslag voor een ander doel wordt aangewend dan de verzorging van het betreffende kind en wordt beslag uitgesloten voor verhaal van uitkeringen voor onderhoud van anderen dan het betrokken kind. (...) Nu op grond van art. 23 AKW voor gedaagdes vordering beslag mogelijk is, leidt het hiervoor overwogene tot de slotsom dat gedaagde op grond van art.17g, tweede en achtste lid, AKW de teveel aan appellanten betaalde kinderbijslag in beginsel kan verrekenen met toekomstige aanspraken op kinderbijslag, met dien verstande dat de verrekening per kind gespecificeerd dient te worden en slechts betrekking kan hebben op toekomstige aanspraken met betrekking tot het betreffende kind tot het maximum van hetgeen ten behoeve van dat kind teveel aan kinderbijslag is betaald.»
Deze beperking van de mogelijkheid voor de SVB om onverschuldigd betaalde kinderbijslag te verrekenen leidt niet tot een toename van (aparte) terugvorderingsbesluiten. Deze waren en blijven in dezelfde mate nodig bij iedere terugvordering. Daarop is een verruiming van de invorderingmogelijkheden door verrekening immers niet van invloed. Wel bespaart de voorgenomen wijziging van artikel 23 een aantal acties, zoals:
• het (her)berekeningen van de aflossingscapaciteit;
• het bevorderen van (aparte) machtigingen om kinderbijslag te verrekenen met kinderbijslagrechten voor andere kinderen;
• het inschakelen van een deurwaarder.
Verder zal de doorlooptermijn van de tenuitvoerlegging van een invordering aanzienlijk korter worden. Een versnelde realisatie leidt tot een rentewinst en besparing op afloopcontroles en reduceert tevens het volume van eventuele kwijtscheldingen.
Deze houdt in dat wel beslag mag worden gelegd op kinderbijslag indien dit dient tot tenuitvoerlegging van een besluit tot terugvordering van onverschuldigd betaalde kinderbijslag. Gelet op de, door de CRvB aangegeven, samenhang tussen de artikelen 17g, tweede en achtste lid, en 23 AKW kan de SVB de teveel aan betrokkenen betaalde kinderbijslag verrekenen met toekomstige aanspraken op kinderbijslag. Deze verrekening kan niet alleen plaatsvinden met de toekomstige aanspraak voor het betreffende kind ten behoeve van wie teveel kinderbijslag is betaald, maar ook met aanspraken of toekomstige aanspraken van de verzekerde op kinderbijslag ten behoeve van andere kinderen.
In de wetsgeschiedenis met betrekking tot artikel 23 AKW wordt aangegeven dat beslag slechts mogelijk is voor zoveel dit dient tot verhaal van een uitkering tot levensonderhoud van het kind. Het idee hierachter is dat voorkomen dient te worden dat kinderbijslag voor een ander doel wordt aangewend dan de verzorging van het kind. Indien een verzekerde echter voor een ander tot het huishouden behorende kind kinderbijslag onverschuldigd betaald heeft gekregen, hebben ook de andere kinderen hiervan tijdelijk voordeel ondervonden. In de praktijk zal kinderbijslag immers veelal deel uit maken van het totale inkomen van het huishouden, van waaruit alle lasten worden betaald. Deze wijziging van artikel 23 AKW interfereert niet met de voornoemde wetsgeschiedenis.
Ondanks het feit dat in artikel 24a AKW het woord «kan» is opgenomen wordt hiermee niet bedoeld dat de SVB een discretionaire verrekeningsbevoegdheid zou hebben. Het is met andere woorden de bedoeling dat de SVB steeds van zijn verrekeningsbevoegdheid gebruik maakt. Indien echter een belanghebbende bezwaar maakt en dat bezwaar hangt samen met het feit dat de verrekening binnen een «samengesteld gezin» tussen de AKW-uitkeringen ten behoeve van twee kinderen die niet dezelfde ouders hebben plaatsvindt dan kan de SVB in die situatie alsnog van verrekening afzien en het bezwaar honoreren. Uiteraard dient de SVB een dergelijk bezwaar wel op zijn individuele merites te beoordelen. Zou in plaats van het woord «kan» in artikel 24a AKW een verrekeningsplicht zijn opgenomen, dan zou deze uitzondering op het principe dat steeds verrekend moet worden na bezwaar voor de SVB moeilijker te beargumenteren zijn.
5. Wijziging van de Algemene ouderdomswet
Herziening van de pensioenbedragen op grond van de Algemene ouderdomswet (AOW) (Artikel V, onderdelen A, B, C, D, E, F en G)
De AOW-pensioenbedragen zijn op grond van artikel 9, vijfde lid, van die wet, op netto-basis gekoppeld aan het wettelijk minimumloon. Ook voor de vaststelling van de hoogte van de bruto-toeslag is er sprake van een koppeling: de volledige bruto-toeslag is namelijk gelijk aan het bruto-ouderdomspensioen van een gehuwde pensioengerechtigde (artikel 9, negende lid).
Treedt er in de in artikel 9, vijfde en negende lid, bedoelde gelijkheid een verstoring op, dan moeten de pensioenbedragen bij ministeriële regeling worden herzien. Dat geldt eveneens voor de vakantie-uitkering op grond van de AOW, die op netto-basis per maand gekoppeld is aan de minimumvakantiebijslag (artikelen 29 en 30 van de AOW).
Ook de nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) is op netto-basis is gekoppeld aan het minimumloon (artikel 17). Dat geldt eveneens voor de halfwezenuitkering (artikel 25).
De vakantie-uitkering voor deze twee groepen is op netto-basis gekoppeld aan de minimumvakantiebijslag (artikel 31). In tegenstelling tot de AOW is in de ANW geen bepaling opgenomen op grond waarvan een herziening van de uitkeringsbedragen in verband met een verstoring in de netto-netto-koppeling bij ministeriële regeling dient plaats te vinden. Een wijziging van de uitkeringsbedragen ingevolge de ANW vergt daardoor minder administratieve handelingen dan een wijziging van de uitkeringsbedragen op grond van de AOW. Voorgesteld wordt de AOW ter zake in overeenstemming te brengen met de ANW.
De nieuwe regeling wordt gerealiseerd door – zoals hiervoor reeds is aangegeven – de AOW ter zake in overeenstemming te brengen met de Anw. In dit verband kan, naast enkele kleine technische aanpassingen, volstaan worden met het laten vervallen van artikel 9, tiende lid en artikel 12 van de AOW, evenals van artikel 29, zesde lid en artikel 30 van de AOW. Benadrukt wordt dat deze wijzigingen niet ten doel hebben de koppeling van de AOW aan het minimumloon te wijzigen. Indien het minimumloon wijzigt vloeit voortaan uit de systematiek van artikel 9 voort dat ook het ouderdomspensioen wijzigt.
Wijzigingen in no riskpolis Pemba (Artikel VI, onderdelen A en B)
Er worden twee wijzigingen in de no riskpolis Pemba voorgesteld. De eerste heeft betrekking op de omschrijving van de duur van de no riskpolis, de tweede ziet specifiek op de no riskpolis voor personen die na een WSW-dienstbetrekking bij een reguliere werkgever zijn gaan werken met begeleiding vanuit de WSW.
Huidige regeling en aanleiding tot deregulering
6a: No risk polis: formulering duur
Als een werkgever een arbeidsgehandicapte werknemer in de zin van de Wet REA in dienst neemt, krijgt hij een zogenaamde no riskpolis voor de Pembalasten. Deze houdt in dat de werkgever wordt gevrijwaard van doorbelasting van de arbeidsongeschiktheidslasten als de werknemer uitvalt door ziekte of handicap en binnen 6 jaar, na aanvang van de dienstbetrekking, een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt toegekend. Deze zesjarentermijn kan verlengd worden, als er sprake is van een werknemer met een aanzienlijk verhoogd gezondheidsrisico.
De voorwaarden voor deze regeling sluiten aan bij de no riskpolis voor de Ziektewet (ZW). Daarvoor is geregeld in artikel 29b ZW dat de werknemer, die voorafgaand aan indiensttreding arbeidsgehandicapte is, recht op ziekengeld heeft als hij binnen vijf jaar na indiensttreding uitvalt door ziekte of handicap. Deze vijfjarentermijn kan verlengd worden, als er sprake is van een werknemer met een aanzienlijk verhoogd gezondheidsrisico.
De duur van de no riskpolis Ziektewet en no riskpolis Pemba lijken thans dus te verschillen. Beide polissen starten namelijk op het moment dat een persoon in dienst treedt bij een werkgever. De periode van de no risk polis Ziektewet duurt echter 5 jaar, die van de no risk polis Pemba 6 jaar. Dit verschil wordt verklaard omdat iemand pas ná de periode van loondoorbetaling (voorheen één jaar) een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt verstrekt.
Waar het in feite om gaat, en wat bedoeld is te regelen, is het volgende: voor iemand die in de eerste vijf jaar na indiensttreding ziek wordt, moet zowel een recht op de no risk polis ZW bestaan als een recht op de no risk polis Pemba. Door bij de formulering van de rechten te verwijzen naar de periode waarbinnen iemand ziek is geworden, is er maar één termijn: die van 5 jaar. Deze rechten staan los van de duur van de periode van de loondoorbetaling (voorheen één jaar, nu twee jaar). Deze vereenvoudigde formulering leidt er tevens toe dat bij de no riskpolis Pemba niet meer de eis gesteld wordt, dat de werknemer arbeidsgehandicapte moet zijn gebleven tot de toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering.
6b No risk polis: begeleid werken vanuit WSW
Een persoon die werkzaam is in een dienstbetrekking in het kader van de WSW (Wet sociale werkvoorziening) is uitgesloten van het arbeidsgehandicapte begrip in de zin van de Wet REA. Voor deze groep werknemers staan immers al voorzieningen op grond van de WSW open. Gevolg hiervan kan echter zijn dat degene die gaat werken bij een reguliere werkgever met begeleiding vanuit de WSW (het begeleid werken op grond van artikel 7 van de WSW) uitgesloten is van de no riskpolis Pemba. Dit is het geval als die werknemer onmiddellijk voorafgaande aan de dienstbetrekking met die werkgever, werkzaam was in de WSW of in een andere reguliere dienstbetrekking met begeleiding vanuit de WSW.
Deze uitsluiting van de no risk polis Pemba is een onbedoeld gevolg van de uitsluiting van het arbeidsgehandicaptebegrip. Met ingang van 1 januari 2004 is de no riskpolis Ziektewet in artikel 29b ZW al gewijzigd en bestaat ook recht op ziekengeld indien een verzekerde onmiddellijk voorafgaande aan de dienstbetrekking werkzaam was als werknemer in de zin van de WSW of op een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7 van de WSW.
De nieuwe regeling wordt gerealiseerd door in de bepalingen over de no riskpolis Pemba, artikel 75a, derde lid, en artikel 76f, zesde lid, WAO, aan te sluiten bij de formulering van artikel 29b ZW.
Hiermee wordt bereikt dat de zesjarentermijn in artikel 75a, derde lid, en artikel 76f, derde lid, WAO komt te vervallen en dat de duur van de no risk polis Pemba geheel overeenstemt met de termijn zoals vermeld in artikel 29b ZW. Tevens wordt hiermee bereikt, dat ook voor een werknemer die direct voorafgaande aan de dienstbetrekking op een WSW-dienstbetrekking of bij een reguliere werkgever met begeleiding vanuit de Wsw werkzaam was, de no riskpolis Pemba van toepassing is. WSW-ers nemen net als arbeidsgehandicapten een bijzondere positie in op de reguliere arbeidsmarkt. Met de voorgestelde wijziging wordt de arbeidsmarktpositie van WSW-ers – net als die van arbeidsgehandicapte – versterkt omdat de werkgever, die de WSW-er in dienst neemt gedurende 5 jaar niet verantwoordelijk is voor de WAO-lasten.
Door de voorgestelde wijzigingen in de WAO neemt de transparantie en de eenduidigheid van de regelgeving derhalve toe. Door de aansluiting blijft ook de verlenging van de periode op grond van het Arbeidsgehandicaptebesluit van toepassing in geval van chronische ziekte en hoeft dit niet meer apart geregeld te worden. Hiermee wordt de regeling vereenvoudigd.
7. Wijziging van de Algemene nabestaandenwet
7.1. Herziening ANW-uitkering in verband met herziening wettelijk minimumloon (Artikel VII, onderdeel A)
In de ANW ontbreekt – in tegenstelling tot de AOW – de bepaling dat de artikelen 3:41 en 3:45 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing zijn op beschikkingen waarbij de uitkering als gevolg van een herziening van het netto-minimumloon wordt gewijzigd. De SVB dient daarom bij wijziging van het wettelijk minimumloon een beschikking tot wijziging van de uitkering te verzenden aan de uitkeringsgerechtigde.
In de AOW is geregeld dat de genoemde artikelen niet van toepassing zijn bij wijziging van de uitkering als gevolg van wijziging in het wettelijk minimumloon. De SVB kan daardoor deze wijzigingen doorvoeren zonder dat zij een beschikking daarover hoeft te zenden aan de uitkeringsgerechtigden. Gezien de vergelijkbare systematiek van de AOW en de ANW is er geen reden om voor wijziging van de uitkeringsbedragen in de ANW zwaardere formele eisen te stellen dan in de AOW. Daarmee wordt aangesloten bij de huidige uitvoeringspraktijk.
Voorgesteld wordt in de ANW een bepaling op te nemen waardoor de SVB geen formele beschikking hoeft te zenden als de uitkering als gevolg van een herziening van het netto-minimumloon wordt gewijzigd en tegen die herziening geen bezwaar en beroep open staat. Het betreft hier een aanpassing aan de AOW die al een dergelijke bepaling kent.
7.2 Nabestaandenuitkering pseudo-nabestaande (Artikel VII, onderdeel B)
Een persoon van wie de ex-echtgenoot is overleden en die alimentatie of een daarmee vergelijkbare vergoeding van de ex-echtgenoot ontving, kan in aanmerking komen voor een nabestaandenuitkering. De ex-echtgenoot moet een verplichting tot levensonderhoud jegens de nabestaande hebben gehad, blijkende uit een rechterlijk vonnis of uit een in een notariële akte vastgelegde overeenkomst. Ook een door een advocaat ondertekende akte kan als bewijs dienen, danwel een akte die tot stand is gekomen door de inzet van een advocaat.
Steeds vaker wordt bij echtscheiding de hulp ingeroepen van een neutrale conflictbemiddelaar, zoals bijvoorbeeld een mediator van het Nederlandse Mediation Instituut, in de plaats van een advocaat. De SVB is voornemens een overeenkomst, bevattende een verplichting tot levensonderhoud, die aldus tot stand is gekomen, ook te accepteren bij de vaststelling van het recht op nabestaandenuitkering.
Op grond van de nieuwe regeling kan nabestaandenuitkering worden toegekend aan een persoon van wie de ex-echtgenoot is overleden en die op grond van een overeenkomst, die al dan niet met hulp van een neutrale conflictbemiddelaar tot stand is gekomen, verplicht was tot levensonderhoud van die persoon.
8. Wijziging hoger beroep subsidiezaken Europees Sociaal Fonds (artikel VIII en IX)
Huidige regeling, aanleiding tot deregulering en nieuwe regeling
De behandeling van het hoger beroep in subsidiezaken met betrekking tot het Europees Sociaal Fonds (ESF) geschiedt thans – afhankelijk van het soort zaak – zowel bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State als bij de Centrale Raad van Beroep.
Ter bevordering van de efficiency en de snelheid van afdoening wordt voorgesteld het hoger beroep bij één rechter onder te brengen, en wel de Afdeling bestuursrechtspraak. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de aankondiging in de brief aan de Tweede Kamer van 30 oktober 2003 (Kamerstukken II 2003/04, 26 642, nr.59).
9. Financiële effecten op de uitkeringslasten van de voorstellen
9.1. Afschaffen meerkostenregeling en omzetten in subsidie-instrument werkgever
De huidige meerkostenregeling in combinatie met de premiekortingsregeling voor subsidiëring van werkplekaanpassingen van arbeidsgehandicapten die in dienst worden gehouden of genomen is qua uitvoering zowel voor de werkgever als het UWV tamelijk bewerkelijk. Voorgesteld wordt om de meerkostenregeling om te zetten in een regeling, waarbij de werkgever vóóraf een eigen bijdrage betaalt voor de benodigde werkplekaanpassingen in plaats van na verloop van tijd wordt gekort met het bedrag van de premiekorting.
De omzetting in de nieuwe regeling is budgettair vrijwel neutraal. De aansluiting van de eigen bijdrage van werkgevers voor Wajong-ers bij de algemene bedragen voor de arbeidsgehandicapten zal tot een kleine toename van de subsidie aan werkgevers voor werkplekvoorzieningen voor Wajong-ers kunnen leiden. Daar staat tegenover dat de invoering van een eigen bijdrage voor de werkgever bij vervanging, in gevallen waar voorheen geen premiekorting van toepassing was, tot een kleine besparing leidt. Daarmee is de omzetting in de nieuwe regeling budgettair vrijwel neutraal.
9.2. Afschaffen reïntegratie-uitkering uitkering bij scholing en proefplaatsing en gelijk trekken regelgeving voor arbeidsgehandicapten en niet arbeidsgehandicapten
Op basis van informatie van het UWV (Juninota) is bekend dat op dit moment circa € 65 mln wordt uitgegeven aan reïntegratie-uitkeringen tijdens scholing en proefplaatsing ten laste van het Reïntegratiefonds (Rf). Afschaffing leidt dus tot een besparing van€ 65 mln voor het Reïntegratiefonds.
Personen die voorheen gebruik zouden kunnen maken van de reïntegratie-uitkering zullen nu een beroep doen op de werkloosheidsuitkering. Dit leidt tot extra lasten voor het Algemeen werkloosheidsfonds (Awf) van € 25 mln. Omdat de duur van de proefplaatsing wordt verkort zal de toename van lasten in feite € 8 mln minder zijn.
De structurele netto besparing van het dereguleringsvoorstel wordt vanaf 2006 geraamd op € 48 mln (dit is een besparing ten laste van het Reïntegratiefonds van € 65 mln minus netto weglek Awf (€ 25 mln – € 8 mln) = € 17 mln).
9.3 Structurele regeling van de proefplaatsing in de WW
Deze maatregel heeft geen budgettaire consequenties. De proefplaatsing van de werkloze mag ten hoogste drie maanden duren, hetgeen ook gold in het experiment proefplaatsing werkloze.
9.4 Beëindigen verlenging WW uitkering tijdens scholing van een werkloze
Op basis van UWV registraties is bekend dat circa 10 500 werklozen op jaarbasis scholing volgen. Slechts voor 185 personen is de werkloosheidsuitkering verlengd als gevolg van het bereiken van de maximale uitkeringsduur tijdens de scholing. Totaal werd op jaarbasis € 830 000 extra uitgekeerd tijdens de verlenging van de werkloosheidsuitkering als gevolg van scholing. Het beëindigen van deze verlenging levert dus circa € 830 000 per jaar op.
9.5 Premiedifferentiatie wachtgeldfondsen
Dit voorstel heeft geen budgettaire consequenties. Er wordt immers alleen de mogelijkheid geopend om de premies te differentiëren. Dit leidt niet tot meer of minder uitgaven. Indien wordt overwogen gebruik te maken van de mogelijkheid om de premiegroepen daadwerkelijk te wijzigen en de regeling inzake cyclische werkloosheid te wijzigen zullen de budgettaire consequenties worden beoordeeld.
9.6 Vereenvoudiging in regelgeving bij afleggen verantwoording over «sluitende aanpak» werklozen
Deze wijziging betreft alleen de hoeveelheid en vorm van regelgeving met betrekking tot de sluitende aanpak. Wettelijke bepalingen met betrekking tot de taakstelling zullen worden vervangen door afspraken met het UWV. Dit heeft geen budgettair effect.
9.7 Wijziging van de Algemene kinderbijslagwet (AKW)
De voorgestelde wijziging met betrekking tot de AKW leidt tot een eenvoudigere verrekening van te veel verstrekte kinderbijslag. Op het totale bedrag van de uitgaven heeft deze maatregel geen effect. Wel bevordert deze een snellere verrekening.
9.8 Wijziging van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de ANW
De voorgestelde wijziging met betrekking tot de AOW leidt tot een vereenvoudiging van de wijze van herziening van de pensioenbedragen en de vakantie-uitkeringen. De wijziging heeft geen invloed op de hoogte. Ook de wijzigingen van de ANW hebben geen invloed op de hoogte.
9.9 Wijziging van de no riskpolis Pemba
De voorgestelde wijzigingen hebben geen budgettaire consequenties. De wijziging met betrekking tot de duur van de no risk polis Pemba leidt tot een eenduidige systematiek. Er is geen sprake van een wijziging in de duur of de aanspraak op de no risk polis.
Het van toepassing laten zijn van de no risk polis op een persoon die onmiddellijk voorafgaand aan de dienstbetrekking werknemer was in de zin van de WSW of op een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7 van de WSW, leidt niet tot hogere uitkeringslasten. Dit leidt wel tot een beperkte verschuiving in de premieheffing. De gedifferentieerde premie daalt iets onder gelijktijdige verhoging van de basispremie. Dit heeft echter geen budgettair effect.
10. Financiële effecten op de uitvoeringskosten van de voorstellen
10.1 Subsidie voor de werkgever voor reïntegratiekosten voor arbeidsgehandicapte werknemers
De vereenvoudiging van de regeling leidt tot een besparing op de uitvoeringskosten. Deze besparing wordt geraamd op een bedrag van € 0,12 miljoen.
10.2 Reïntegratie-uitkering tijdens scholing en proefplaatsing
De vereenvoudiging van de administratieve verwerking tussen het Reïntegratiefonds en het Algemeen Werkloosheidsfonds zal leiden tot een structurele jaarlijkse besparing van € 0,23.
Verder leiden de voorgestelde maatregelen tot een verkorting van de maximale duur van de uitkering. Het kleiner aantal handelingen hierdoor leidt tot een jaarlijkse besparing van circa € 1,4 miljoen.
10.3 Bijlage over rechten en plichten bij de WW-beslissing
Het minder vaak verstrekken van het overzicht over rechten en verplichtingen van de WW-uitkeringsgerechtigde zal jaarlijks een besparing van naar schatting € 1,3 miljoen opleveren. Het UWV behoeft immers minder handelingen te verrichten.
10.4 Proefplaatsing met behoud van WW-uitkering
Het bij wijze van experiment in de WW ingevoerde recht op WW-uitkering tijdens proefplaatsing voor de duur van ten hoogste drie maanden wordt structureel in de WW opgenomen. Dit leidt niet tot extra programmakosten. Ook voor de uitvoeringskosten worden per saldo geen noemenswaardige effecten voorzien.
10.5 Werkloosheidsuitkering tijdens noodzakelijke scholing
De duur van de WW-uitkering wordt niet meer verlengd tijdens noodzakelijke scholing, ook als de scholing nog niet is afgerond. Met de afschaffing van de verlenging van de uitkering is naar schatting € 0,8 miljoen aan programmakosten gemoeid.
10.6 Experiment sluitende aanpak in de WW
De taak om een sluitende aanpak te realiseren wordt in het jaarplan opgenomen. Dit brengt geen mutatie van de uitvoeringskosten met zich mee.
10.7 Experiment inzet reïntegratiemiddelen
Dit voorstel brengt vooralsnog geen verandering van de uitvoeringskosten met zich mee.
10.8 Vervallen statusoverzichten
Uit bij het UWV ingewonnen inlichtingen blijkt dat deze maatregel een besparing van naar schatting € 5 miljoen uitvoeringskosten met zich mee brengt. Deze besparing betreft personeel, automatiserings-, druk en portokosten.
10.9. Wijziging van de regels over de opspringstaak van de SIOD
Deze wijziging betreft een formalisering van de taak van de SIOD en heeft geen budgettaire consequenties.
10.10 Wijzigingen Algemene kinderbijslagwet
De wijziging van artikel 7 AKW is alleen technisch en heeft geen effect op de uitvoeringskosten. Het voorstel met betrekking tot verrekening van de kinderbijslag levert geen grote personele besparing op. De SVB mag nu ook al verrekenen indien er toestemming is van de klant. In de gevallen waarin dat nu niet lukt, levert een wettelijke mogelijkheid tot verrekening vooral een vereenvoudiging op en een grotere zekerheid dat het bedrag terugkomt.
10.11 Wijzigingen in de AOW en de ANW
De wijziging inzake de vorm van herziening van de uitkeringsbedragen AOW leidt tot enige besparing doordat geen ministeriële regeling hoeft te worden opgesteld en gepubliceerd. De wijziging van de herziening in de ANW is alleen aansluiting bij de praktijk en levert geen besparingen op. De wijziging in de uitkering met betrekking tot de pseudo-nabestaande zal naar verwachting geen invloed hebben op het aantal personen dat voor uitkering in aanmerking komt. Betrokkenen kunnen na invoering van de regeling wel gemakkelijker onderling tot overeenstemming komen al dan niet met hulp van een neutrale bemiddelaar in plaats van inschakeling van een advocaat en de rechterlijke macht.
De voorgestelde wijziging met betrekking tot de toepassing van de noriskpolis Pemba leidt tot een verschuiving van de gedifferentieerde naar de basispremie. De uitvoering wordt daardoor niet bemoeilijkt en de wijziging brengt geen extra uitvoeringskosten met zich.
10.13 Totaal besparingen in de uitvoeringskosten
De totale besparing op de uitvoeringskosten van het UWV van de maatregelen wordt op € 8,6 miljoen geraamd. De besparingen bij de SVB zijn niet substantieel.
11. Administratieve lasten voor werkgevers
De voorstellen in deze wet hebben, met uitzondering van het voorstel met betrekking tot de subsidie voor extra reïntegratiekosten geen betrekking op werkgevers. Zij zullen hiervan dus geen gevolgen ondervinden. De wijziging van de subsidie voor de extra reïntegratiekosten heeft tot doel de administratieve lasten voor de werkgever, naast de administratieve belasting van het UWV, te verminderen. Het voorstel leidt tot vermindering van de belasting van de werkgever, doordat bij de toekenning en afrekening van de subsidie geen verrekening met de premiekorting behoeft plaats te vinden. Deze besparing wordt geraamd op € 86 000 per jaar.
De voorstellen in deze wet hebben betrekking op de uitvoering van de wetten door het UWV en de SVB ten aanzien van uitkeringsgerechtigden. Het UWV en de SVB zullen gerichte voorlichting verzorgen voor de personen op wie de voorgestelde wijzigingen van toepassing zullen zijn. Dit zal veelal geschieden bij de toekenning van het uitkeringsrecht en zodra specifieke reïntegratie-activiteiten respectievelijk verrekeningsactiviteiten worden ondernomen.
De budgettaire gevolgen van de voorgestelde wijzigingen zullen, voor zover aanwezig, jaarlijks worden gevolgd via de verslaglegging door de fondsen van de bestedingen.
De effecten op de inzet van reïntegratie worden periodiek verantwoord door het UWV via de jaarplancyclus.
De voorwaarden voor toekenning van een subsidie aan een werkgever voor extra kosten van reïntegratie zijn niet veranderd. Zo geldt met betrekking tot plaatsing de voorwaarde dat de werkgever met de werknemer een dienstbetrekking is aangegaan voor de duur van zes maanden. De subsidie kan worden verstrekt op basis van de gegevens van de werkgever over de kosten die hij heeft gemaakt of moet maken voor de reïntegratie van de werknemer.
Op grond van het voorgestelde artikel 16, eerste lid, van de Wet REA is het mogelijk dat een werkgever ook een aanvraag voor een subsidie kan indienen voordat hij daadwerkelijk kosten heeft gemaakt. Indien een dergelijke aanvraag wordt ingediend, zal het UWV al een beschikking tot subsidieverlening kunnen nemen, voordat daadwerkelijk is aangetoond, dat de kosten zijn gemaakt. Bij de subsidievaststelling kan de subsidie eventueel worden herzien, indien blijkt, dat de gemaakte kosten uiteindelijk anders zijn dan waarop de subsidie is gebaseerd.
Het loon van de werknemer over het kalenderjaar dient te worden vastgesteld op het loon, zoals dat geldt bij aanvang van de dienstbetrekking, omgerekend naar een jaarloon. Dit voorkomt herberekeningen van subsidies en verrekeningen tussen UWV en werkgevers bij tussentijdse loonwijzigingen in de subsidieperiode.
In verband met de berekeningswijze zijn in artikel 1 het loon en het minimumloon gedefinieerd (onderdeel A).
Het nieuwe derde lid is opgenomen om te voorkomen, dat voor dezelfde werknemer en voor dezelfde kosten subsidie wordt verstrekt.
Onderdelen C, D, F, G, H en I, en artikel II, onderdelen A, B, C en D
Deze onderdelen brengen technische wijzigingen aan in de artikelen 22 en 43 Wet REA in verband met het vervallen van de reïntegratie-uitkering.
Artikel 49b Wet REA bevat sinds 1 januari 2004 slechts van artikel 49a, eerste lid, afwijkende beslistermijnen die betrekking hebben op de reïntegratie-uitkering en proefplaatsing. Nu deze onderwerpen door dit wetsvoorstel niet langer in de Wet REA worden geregeld kan artikel 49b vervallen en dient artikel 49a, eerste lid, te worden aangepast.
In het eerste lid van het voorgestelde artikel 76a WW wordt aan het UWV de bevoegdheid verleend, in het kader van de taak om de inschakeling in de arbeid te bevorderen, om aan een werknemer toestemming te verlenen op een proefplaats bij een werkgever onbeloonde werkzaamheden te verrichten voor maximaal drie maanden. Voor alle duidelijkheid is uitdrukkelijk opgenomen dat het de werknemer betreft die recht heeft op een uitkering op grond van Hoofdstuk IIa of IIb van de WW.
De werknemer, die met toestemming dergelijke werkzaamheden verricht, kan dit doen met behoud van uitkering gedurende de periode waarover hij toestemming heeft verkregen om die werkzaamheden te verrichten. De werknemer behoudt zijn recht op uitkering niet indien de voor hem geldende uitkeringsduur is verstreken.
In het kader van de WW is het met behoud van uitkering verrichten van arbeid in het economische verkeer niet mogelijk als het betreft arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van enig geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. Onbeloonde werkzaamheden op een proefplaats zullen meestal op geld waardeerbaar zijn en deze zullen derhalve, op grond van artikel 8, eerste lid, werkzaamheden zijn uit hoofde waarvan de betrokkene niet als werknemer wordt beschouwd. Het nieuwe artikel 76a verhindert dat als gevolg van deze onbeloonde werkzaamheden op een proefplaats het recht op uitkering eindigt op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel a. Het nieuwe artikel 76a wijkt in die zin van de opsomming in artikel 130a WW af, dat in het artikel de opsomming van de afwijking van de artikelen ontbreekt. Het benoemen van de afwijking van artikel 20, eerste lid, onderdeel a, is niet noodzakelijk, omdat de kern van dit artikel 76a is, dat de uitkering blijft doorlopen. Door in artikel 78 (onderdeel H) artikel 76a toe te voegen is voorts duidelijk dat de uitkeringsgerechtigde op de proefplaats werkloos blijft en is het niet noodzakelijk dit als een afwijking van artikel 20, eerste lid, onderdeel b, te formuleren.
In paragraaf 2.5 van het algemeen deel van de toelichting is uiteengezet dat in het nieuwe artikel 130 WW een experimenteermogelijkheid voor het UWV wordt voorgesteld. Conform de toezegging in een overleg met de Tweede Kamer op 24 september 2003 (Kamerstukken II 2003/04, 26 448, nr. 89) worden de experimenten die thans zijn gebaseerd op de artikelen 130a, 130b en 130c niet beëindigd. Van deze experimenten kan gebruik worden gemaakt tot het einde van hun geldingstermijn. Om dit te bewerkstelligen zullen de onderdelen K, L en M van dit artikel in werking treden op het moment dat de bedoelde termijnen eindigen. Dit zal in het koninklijk besluit waarin de inwerkingtreding van deze wet zal worden geregeld, worden bepaald.
Wanneer de artikelen 130a, 130b en 130c vervallen, ontvalt tevens de behoefte aan hetgeen is geregeld in de artikelen 130d, 130e en 130f. Ook deze artikelen kunnen daarom vervallen. De inwerkingtreding van onderdeel N zal ook in het koninklijk besluit dat de inwerkingtreding van deze wet regelt worden bepaald. Het moment van inwerkingtreding van onderdeel N zal hetzelfde zijn als het moment waarop het langstlopende experiment eindigt. Zie ook artikel X en de toelichting daarop.
In het overgangsrecht wordt er van uitgegaan, dat de nieuwe bepalingen alleen voor nieuwe meldingen van proefplaatsing gelden. Voor de niet-arbeidsgehandicapten die voor de inwerkingtreding van deze wet werkzaamheden in het kader van het Tijdelijk besluit proefplaatsing WW verrichten, blijft de termijn van drie maanden gelden.
Voor arbeidsgehandicapten die voor de inwerkingtreding van deze wet werkzaamheden op een proefplaats in het kader van artikel 23 van de Wet REA verrichten, geldt thans al een termijn van zes maanden. Toch is vanuit het oogpunt van rechtszekerheid overgangsrecht noodzakelijk omdat het Tijdelijk besluit proefplaatsing WW ruimere mogelijkheden biedt tot het verrichten van werkzaamheden op een proefplaats dan het voorgestelde artikel 76a WW.
In het voorgestelde tweede lid (overgangsbepaling artikel 130a WW) wordt het overgangsrecht geregeld voor werknemers die werkzaamheden verrichten in het kader van het experiment met betrekking tot het toestaan van proefplaatsing met behoud van WW-uitkering (terzake waarvan het Tijdelijk besluit proefplaatsing WW toepassing heeft gevonden). Voor de werknemers die voor het in werking treden van de onderhavige wet reeds werkzaamheden in het kader van dit experiment verricht, blijven artikel 130a en het daarop berustende Tijdelijk besluit proefplaatsing WW, zoals die luidden voor het in werking treden van deze wet, van toepassing gedurende het verrichten van deze werkzaamheden. Deze overgangsbepaling heeft slechts een beperkte duur in die zin dat het Tijdelijk besluit proefplaatsing WW van rechtswege vervalt per 12 augustus 2004: nieuwe meldingen van proefplaatsing vallen vanaf dat moment onder de nieuwe regeling. Overigens zal in het koninklijk besluit dat de inwerkingtreding van deze wet regelt worden bepaald dat artikel II, onderdeel K (vervallen van artikel 130a WW), van deze wet per die datum in werking treedt.
Met ingang van 1 januari zijn twee wijzigingen van artikel 7 in werking getreden, waardoor hetgeen voor die datum was geregeld in het negende lid onbedoeld is komen te vervallen en het zevende en achtste lid gedeeltelijk dezelfde inhoud hebben gekregen. Het zevende lid kan daarom vervallen en het achtste lid wordt dan zevende lid. Het (nieuwe) achtste lid heeft de inhoud van het verdwenen negende lid gekregen. Dit betreft geen inhoudelijke wijzigingen, maar de correctie is wel noodzakelijk om in de uitvoering geen onduidelijkheid te laten bestaan over de bepaling die nu in het achtste lid is opgenomen.
Zoals reeds aangegeven is de bedoeling van de wijziging van artikel 23 AKW het mogelijk te maken dat te veel betaalde kinderbijslag kan worden verrekend met de toekomstige aanspraak op kinderbijslag ten behoeve van zowel het kind waarvoor te veel kinderbijslag is betaald als andere kinderen ten behoeve van wie de verzekerde kinderbijslag ontvangt. Zoals hiervoor aangegeven is het de bedoeling dat de SVB deze verrekening met kinderbijslag ten behoeve van «andere» kinderen achterwege laat als de AKW-gerechtigde uit een samengesteld gezin hiertegen bezwaar heeft gemaakt, hetgeen het geval kan zijn in de situatie van co-ouderschap. Omdat artikel 24a, tweede lid, artikel 17g in zijn geheel van overeenkomstige toepassing verklaart, en artikel 17g, tweede lid, een plicht tot verrekening regelt, is het noodzakelijk die plicht tot verrekening met kinderbijslag in een bevoegdheid te wijzigen. Hiertoe dient de wijziging van artikel 24a.
Artikel V, onderdelen A, B, C, D, E, G, F en G
De pensioenbedragen op grond van de AOW en de daarbij behorende vakantie-uitkeringen zijn op netto-basis gekoppeld aan respectievelijk het wettelijk minimumloon en de minimum vakantiebijslag (artikel 9 en artikel 29 van de AOW). Zodra in deze netto-netto-koppeling een verstoring optreedt, moeten de betreffende bedragen worden herzien. Een soortgelijke constructie is opgenomen in de Anw (artikel 17, artikel 25 en artikel 31 van de Anw). Een herziening van de AOW-bedragen dient bij ministeriële regeling plaats te vinden. In de Anw ontbreekt een dergelijke voorwaarde. De voorgestelde wijzigingen in de AOW hebben tot doel de herzieningen van de pensioenbedragen en vakantie-uitkeringen in de toekomst – overeenkomstig de herzieningen van de bedragen in de Anw – zonder ministeriële regeling te laten plaatsvinden. De bedoelde onderdelen strekken hiertoe.
In artikel 75a, derde lid, van de WAO is geregeld, dat de werkgever die een arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet REA in dienst neemt, als eigen risico-drager niet verantwoordelijk is voor de WAO-lasten indien aan deze arbeidsgehandicapte binnen 6 jaar na aanvang van de dienstbetrekking arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt toegekend. Deze zesjarentermijn kan verlengd worden, als er sprake is van een werknemer met een verhoogd gezondheidsrisico en geldt niet indien de werknemer voorafgaande aan de dienstbetrekking een uitkering op grond van de WAZ of WAJONG ontving. Een zelfde no risk regeling geldt voor de vraag of de uitkeringen met de gedifferentieerde premie worden gefinancierd (artikel 76f, zesde lid, WAO).
De voorwaarden voor deze regeling beogen gelijk te zijn aan die van artikel 29b ZW, waarin is geregeld, dat de werknemer, die voorafgaand aan indiensttreding arbeidsgehandicapte is, recht op ziekengeld heeft. Deze afstemming met artikel 29b ZW wordt nu met dit wijzigingsvoorstel in beide artikelleden opgenomen. Hiermee wordt bereikt, dat deze bepalingen ook gelden, indien de werkgever een persoon die werkzaam was op een WSW-dienstbetrekking of op een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7 van de WSW(die geen arbeidsgehandicapte is in de zin van de Wet REA) in dienst heeft genomen. Voorts is de duur van de dienstbetrekking, die van belang is voor het van toepassing zijn van de «no risk polis» op elkaar afgestemd.
De periode van zes jaren, te rekenen over de periode vanaf de datum van indiensttreding tot de datum van toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering is daarmee gewijzigd in de periode waarover recht op ziekengeld bestond voor de werknemer, die in aanmerking komt voor een WAO-uitkering. De werknemer kan in de periode van maximaal 5 jaar na aanvang van de dienstbetrekking in geval van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte op grond van artikel 29b ZW ziekengeld claimen. Indien die ziekte langdurig is en tot een WAO-uitkering zou leiden, betekent dit, dat de WAO-uitkering uiterlijk 7 jaar na de aanvang van dienstbetrekking zou kunnen ingaan. Er is immers sprake van een loondoorbetalingsverplichting van twee jaar en dus van recht op ziekengeld van 104 weken na de datum van intreding van de ongeschiktheid tot werken wegens ziekte. In geval van een verkorte wachttijd WAO is die periode vanzelf sprekend korter. De termijn van zes jaar als maximum duur sloot in ieder geval niet meer aan. Door de verwijzing naar de toepassing van artikel 29b ZW blijft ook de verlenging van de periode op grond van artikel 8 van het Arbeidsgehandicaptebesluit van toepassing in geval van chronische ziekte (verhoogd gezondheidsrisico).
In artikel 75a en 76f was het vereiste opgenomen, dat de werknemer arbeidsgehandicapte moet zijn gebleven sinds de indiensttreding. Artikel 29b ZW kent een dergelijke toets niet. Voor de toepassing van dat artikel is alleen van belang of de persoon arbeidsgehandicapte was in de zin van de Wet REA voorafgaand aan de totstandkoming van de dienstbetrekking. In sommige gevallen is het arbeidsgehandicapte zijn op grond van de Wet REA in duur beperkt tot vijf jaar. Na verloop van die vijf jaar vindt een nieuwe beoordeling plaats waarbij wordt vastgesteld of die persoon ten gevolge van ziekte of gebrek een belemmering ervaart in het verkrijgen en behouden van werkzaamheden. In de praktijk zal de toetsing op het arbeidsgehandicapte zijn in de periode van recht op ziekengeld niet plaatsvinden. Gelet op het feit, dat de toetsing voor de no risk polis WAO pas aan de orde is in het geval een persoon in aanmerking komt voor een WAO-uitkering en dus al twee jaar wegens ziekte geen arbeid kan verrichten is het waarschijnlijk, dat die persoon, als de periode van het arbeidsgehandicapte zijn is verstreken wegens ziekte nog wel als arbeidsgehandicapte zal worden aangemerkt. Om die reden is dit extra vereiste niet meer opgenomen.
In de Algemene nabestaandenwet (ANW) ontbreekt de bepaling dat de artikelen 3:41 en 3:45 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing zijn op beschikkingen waarbij de uitkering als gevolg van een herziening van het netto-minimumloon wordt gewijzigd. Een dergelijke bepaling was wel in de voorganger van de ANW en is bovendien in de AOW opgenomen. Zie hiertoe Kamerstukken II 1993/93, 22 495, nr. 12, blz. 80. Deze omissie wordt met artikel gecorrigeerd.
Op grond van de Anw kan een persoon van wie de ex-echtgenoot is overleden en die alimentatie of een daarmee vergelijkbare vergoeding van de ex-echtgenoot ontving, ook in aanmerking komen voor een nabestaandenuitkering. Het moet daarbij gaan om een verplichting tot levensonderhoud van de nabestaande.
De alimentatieverplichting kan blijken uit een rechterlijk vonnis of uit een overeenkomst die is vastgelegd in een notariële akte of een door een advocaat ondertekende akte, dan wel een akte waarvan aannemelijk wordt gemaakt dat die tot stand is gekomen door de inzet van een bij de echtscheiding betrokken advocaat.
Niet in alle situaties van echtscheiding worden tegenwoordig meer juridische procedures gevolgd. Partijen kunnen ook in goed overleg, al dan niet geholpen door een neutrale conflictbemiddelaar, tot afspraken komen. Een aldus tot stand gekomen overeenkomst kan ook een verplichting tot levensonderhoud van de ene gewezen echtgenoot jegens de andere bevatten. Het is rechtvaardig, dat ook als een verplichting tot levensonderhoud in een dergelijke overeenkomst is vastgelegd, deze kan dienen als bewijs van die verplichte bijdrage. Voorwaarde is wel dat deze overeenkomst op schrift is gesteld, zodat deze kan worden overgelegd aan de SVB. Onderhavige wijziging van artikel 4, onderdeel b, van de Anw strekt ertoe dit te regelen.
De budgettaire effecten als gevolg van deze wijziging zijn te verwaarlozen.
Bij de invoering van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI), is die wet, tezamen met de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Invoeringswet SUWI), op de bijlage bij de Beroepswet geplaatst teneinde te bereiken dat in geschillen over alle besluiten op grond van die wetten in hoger beroep door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) zou worden geoordeeld (zie daaromtrent Kamerstukken II 2000/01, 27 665, nr.3, pag. 15–16 en 47).
Voor enkele categorieën van zaken betekende dit een verandering in de rechterlijke competentie, zo o.a. voor geschillen over besluiten van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie (Arbvo) inzake subsidie uit het Europees Sociaal Fonds (ESF). Op grond van artikel 93 van de destijds geldende Arbeidsvoorzieningswet 1996 was in deze zaken tot dan het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBB) de bevoegde rechter (in enige instantie). Bij het Besluit overgang Arbeidsvoorziening (Stb.2001, 625), gebaseerd op artikel 39 van de Invoeringswet SUWI, is de bevoegdheid met betrekking tot deze ESF-besluiten (gebaseerd op bijv. de Regeling ESF-doelstelling 1 Flevoland) overgegaan van Arbvo naar de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid; hiermee ontleent deze zijn bevoegdheid tot het nemen van deze besluiten aan (een amvb op grond van) de Invoeringswet SUWI. Door de plaatsing van die wet op de bijlage bij de Beroepswet is bevoegde appelrechter in geschillen over deze categorie ESF-zaken (hierna: ESF-oud) de CRvB.
Subsidiëring uit het ESF heeft behalve door Arbvo ook altijd door de Minister van SZW plaatsgevonden, op grond van door hem getroffen subsidieregelingen (hierna: ESF-nieuw). Voor geschillen daarover geldt de normale Awb-rechtsgang, zodat de bevoegde appelrechter de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) is.
Daarnaast zijn door Arbvo op grond van artikel 81 van de Arbeidsvoorzieningswet 1996 andere, d.w.z. niet ter uitvoering van ESF strekkende maar wel daarmee nauw samenhangende subsidieregelingen getroffen (zoals de Regeling Medefinanciering Europese Structuurfondsen Flevoland; RRM). Terzake daarvan is de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) – bij de Invoeringswet SUWI aangewezen als algemeen rechtsopvolger van Arbvo – thans het bevoegde orgaan. Voor geschillen inzake op deze regelingen gebaseerde besluiten geldt eveneens de uit de Invoeringswet SUWI voortvloeiende rechtsgang, hetgeen betekent dat daarover in hoger beroep door de CRvB wordt geoordeeld.
Het laatste geldt tenslotte ook voor een enkel geschil dat ten tijde van de inwerkingtreding van de Wet SUWI al aanhangig was bij Arbvo en dat (op grond van artikel 6, vijfde lid, van de Regeling afwikkeling Arbeidsvoorzieningsorganisatie na SUWI; Stcrt.2002, 2) nog door Arbvo wordt afgehandeld. Hierbij gaat het o.a. om toepassing van de Subsidieregeling Arbeidsvoorziening Banenpools.
Gevolg van een en ander is, dat thans in geschillen over besluiten op grond van subsidieregelingen van Arbvo of van de Minister van SZW, die ter uitvoering van ESF zijn getroffen dan wel daarmee nauw samenhangen, in hoger beroep door twee verschillende rechters wordt geoordeeld. Gaat het om ESF-oud en de met ESF samenhangende, bij CWI berustende zaken, alsmede een enkele andere subsidiezaak, dan is de CRvB bevoegd, gaat het om (andere) subsidiebesluiten (met name ESF-nieuw), dan is de ABRvS bevoegd.
Deze situatie is onwenselijk, niet alleen wegens het gevaar van uiteenlopende jurisprudentie, maar ook omdat de deskundigheid in de specifieke, met de EG-voorschriften verband houdende aspecten van ESF-subsidiezaken bij de ABRvS wel al volledig aanwezig is, doch tot dusverre bij de CRvB ontbrak. Mede gelet op het feit dat sprake is van een aflopende categorie van zaken (er worden geen besluiten m.b.t. ESF-oud meer genomen; voor het overige zal van nieuwe besluiten slechts in zeer beperkte mate sprake zijn), is dat niet efficiënt; bovendien zou met behandeling door de CRvB de snelheid van afdoening niet worden bevorderd. Uitgaande van een spoedige inwerkingtreding van deze wetswijziging zullen ten tijde van die inwerkingtreding naar verwachting nog niet veel hoger beroepszaken als hierbedoeld door de CRvB in behandeling zijn genomen. Voorzover dat wel het geval is en de behandeling alsdan al ver is gevorderd, worden deze zaken van de overgang naar de ABRvS uitgezonderd. Toedeling van deze hoger beroepszaken aan één – al gespecialiseerde – rechter, de ABRvS, ligt op grond van bovenstaande overwegingen voor de hand. Met de voorgestelde wijziging van de bijlage bij de Beroepswet wordt dit bereikt. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan het voornemen dat ik ook al aan de Tweede Kamer heb meegedeeld in mijn brief van 30 oktober 2003 (Kamerstukken II 2003/04, 26 642, nr. 59, onder II.2.4).
Zoals al aangegeven omvat de overheveling een beperkte hoeveelheid zaken. Wat betreft ESF-oud gaat het thans (peildatum 30 maart 2004) om ca. 40 bij de CRvB al aanhangige hoger beroepszaken, terwijl bij de rechtbanken ca 135 zaken aanhangig zijn; voorts zijn er ca 20 bezwaarschriften in behandeling. Het aantal zaken waarvoor thans nog een (hoger) beroepstermijn loopt bedraagt ca. 15. Bij CWI zijn thans ca. 30 zaken in behandeling (ESF-gerelateerde zaken) waarin nog een beschikking in eerste aanleg moet worden genomen. De categorie zaken zonder ESF-verband tenslotte betreft drie, in verschillende stadia van bezwaar/beroep verkerende geschillen. Deze cijfers bijeengenomen leiden tot de verwachting dat in totaal sprake zal zijn van de overgang van ten hoogste enkele tientallen hoger beroepszaken van de CRvB naar de ABRvS.
Volgens artikel 28a van de Beroepswet, zoals dat artikel luidt ingevolge de Eerste evaluatiewet Awb (Stb.2002, 53), heeft een wijziging van de bijlage bij de Beroepswet eerbiedigende werking. Aangezien echter met de onderhavige wijziging wordt beoogd ook al bij de CRvB aanhangige zaken over te brengen naar de ABRvS, alsmede om in gevallen waarin nog hoger beroep kan worden ingesteld als bevoegde appelrechter de ABRvS in plaats van de CRvB aan te wijzen, is op deze punten voorzien in afwijking van voornoemde bepaling van de Beroepswet. Van de overgang van al aanhangige hoger beroepszaken worden uitgezonderd de zaken waarvan de behandeling al ver gevorderd is (in het algemeen: de uitnodiging voor de zitting heeft plaatsgevonden).
Gelet op het feit dat de artikelen 130a, 130b en 130c WW pas dienen te vervallen als de desbetreffende experimenten eindigen en de artikelen 130d, 130e en 130f WW dienen te vervallen als het langstlopende experiment eindigt, kunnen voor de onderdelen van deze wet die die wijzigingen betreffen verschillende inwerkingtredingsmomenten worden bepaald.
Op grond van artikel 12, eerste lid, van de Tijdelijke referendumwet moet er ten minste 6 weken zitten tussen de mededeling van de bekrachtiging een referendabele wet in de Staatscourant en het tijdstip van inwerkingtreding van die wet. Gelet op de tijdspanne gelegen tussen het tijdstip van indiening van dit wetsvoorstel en de gewenste datum van inwerkingtreding wordt in de inwerkingtredingsbepaling de mogelijkheid ingebouwd toepassing te geven aan artikel 16 van de Tijdelijke referendumwet en derhalve een uitzondering te maken op artikel 12 van die wet.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29513-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.