29 499
Wijziging van de Wet werk en bijstand en enige andere wetten in verband met een aantal technische verbeteringen en het herstel van enkele omissies in de Invoeringswet Wet werk en bijstand

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 25 mei 2004

De regering heeft met belangstelling kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, waarin het voorliggende wetsvoorstel aan de orde komt.

Algemeen

1. Termijn aanvraag langdurigheidstoeslag

De leden van de CDA-fractie vragen naar de termijn voor de aanvraag van de langdurigheidstoeslag. In de WWB is niet expliciet een termijn opgenomen waarbinnen de langdurigheidstoeslag moet worden aangevraagd. Ook kent de WWB geen «verjaringstermijn» voor deze aanvraag. Uit de systematiek van artikel 36 van de WWB vloeit echter voort dat er één keer per 12 maanden een langdurigheidstoeslag kan worden verstrekt. Dit betekent dat in het geval een belanghebbende jaarlijks voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking wil komen, hij deze steeds 12 maanden na een eerdere aanvraag voor een langdurigheidstoeslag opnieuw moet aanvragen.

2. Beslagvrije voet bij verrekenen

In reactie op de vraag van de leden van de CDA-fractie of de beslagvrije voet bij verrekening van een bijstandsschuld met een lopende uitkering van toepassing is, meldt de regering dat hiervan geen sprake is indien deze verrekening plaatsvindt overeenkomstig artikel 58, derde lid, van de WWB. Evenals onder de Abw maakt dit artikellid het mogelijk dat gecumuleerde inkomsten die over een voorafgaande periode ineens zijn ontvangen niet over één maar over ten hoogste drie daarop volgende maanden direct met de bijstand kunnen worden verrekend zonder dat daarvoor een formele actie tot terugvordering hoeft te worden gestart.

Na genoemde periode van drie maanden is sprake van terugvordering van bijstand. Alsdan spreken schuldenaar en schuldeiser in de gemeentelijke praktijk doorgaans een maandelijks aflossingsbedrag af om een openstaande bijstandsvordering in te lossen. Indien de schuldenaar echter niet wil meewerken, kan de gemeente gebruik maken van haar executoriale titel op grond van artikel 60, derde lid, van de WWB en beslag leggen op de bijstandsuitkering. In artikel 46, derde lid, van de WWB is dwingend geregeld dat beslag op algemene bijstand slechts mogelijk is voor zover de belanghebbende blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Verrekening en terugvordering in de WWB in samenspel met het Burgerlijk Wetboek zijn niet anders geregeld dan onder de Abw. Er is bewust voor gekozen om in de WWB geen bevoegdheden voor gemeenten op te nemen die volgen uit hoofde van andere regelgeving. Op grond hiervan acht de regering nadere regels in de WWB terzake overbodig.

Artikel I Wet werk en bijstand

De leden van de PvdA-fractie menen dat in de vakantieregeling in de WWB, analoog aan die van de WW, moet worden geregeld dat uitkeringsgerechtigden van 57,5 jaar of ouder recht hebben op een vakantieperiode van 65 dagen, indien zij een individuele vrijstelling hebben van de sollicitatieplicht. De leden van de PvdA-fractie verwijzen naar de uitspraak van de Tweede Kamer in de motie Noorman-den Uyl/Smilde (Kamerstukken II 2003–2004, 28 862, nr. 31) dat oudere uitkeringsgerechtigden die door het UWV op individuele grond van de sollicitatieplicht zijn ontheven, recht moeten hebben op een vakantieperiode van 65 dagen.

De regering deelt de opvatting van de leden van de PvdA-fractie niet. Op basis van de WWB kan aan een bijstandsgerechtigde een tijdelijke individuele ontheffing van de arbeidsverplichting worden verleend. Dit besluit dient op basis van de wet periodiek te worden herbeoordeeld. Deze uitgangspunten gelden voor alle bijstandsgerechtigden tot 65 jaar. Een afwijkende regeling voor personen van 57,5 jaar en ouder ligt om deze reden niet voor de hand. Op basis van de WWB heeft iedere bijstandsgerechtigde, ongeacht een eventueel van toepassing zijnde tijdelijke, individuele ontheffing van de arbeidsverplichtingen, recht op een vakantieduur van maximaal vier weken per kalenderjaar. De WWB wijkt in dit opzicht niet af van de Abw. Personen van 65 jaar of ouder hebben wel recht op een vakantieduur van 13 weken. Deze groep is wettelijk vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen.

Voorts wordt opgemerkt dat de WW geen individuele vrijstellingen kent, maar slechts categoriale. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft hier bij brief van 7 april 2004 (kamerstukken II 2003–2004, 28 862, nr. 36) naar aanleiding van de betreffende motie al op gewezen. Werklozen die ouder zijn dan 57,5 jaar kunnen dus in de WW, evenals andere werklozen, geen individuele ontheffing van de sollicitatieplicht hebben.

Artikel II Invoeringswet WWB

Naar aanleiding van de vraag vanuit de PvdA-fractie voor welke belanghebbenden een beroep op bijstand in het buitenland mogelijk is, hecht de regering eraan in dit verband nogmaals duidelijk te maken dat in dit wetsvoorstel geenszins een beleidswijziging terzake is voorzien. Het betreft hier namelijk reparatie van de juridische grondslag op basis waarvan aan een beperkt aantal Nederlanders in het buitenland bijstandsverlening kan worden voortgezet. Het gaat hierbij om een groep van enkele honderden oude gevallen die reeds onder de bijstandswet van voor 1 januari 1996 aanspraak maakten op bijstand op basis van de artikelen 82 en 95 van de ABW. Met de komst van de Abw per 1 januari 1996 werd deze vorm van bijstandsverlening in het buitenland niet langer mogelijk. Voor de oude gevallen van voor 1 januari 1996 is hierop een uitzondering gemaakt via overgangsrecht in artikel 8 van de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet, waarmee de wettelijke grondslag voor deze groep werd voortgezet.

Met de komst van de WWB per 1 januari 2004 is de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet komen te vervallen. Onbedoeld is nagelaten de wettelijke grondslag voor het verlenen van bijstand voor bedoelde uitzonderingsgroep een vervolg te geven in de Invoeringswet Wet werk en bijstand. Dit wetsvoorstel beoogt hierin alsnog te voorzien.

Voor alle duidelijkheid merkt de regering op dat bovenstaande vorm van bijstandsverlening geheel los staat van de mogelijkheid overeenkomstig artikel 37 van het Bbz 2004 bij zeer dringende redenen van tijdelijke aard een zelfstandige die zich in het buitenland bevindt, bijstand te verlenen in beginsel in de vorm van een geldlening. Laatstgenoemde mogelijkheid tot bijstandsverlening, die voorafgaand aan de inwerkintreding van de WWB was neergelegd in artikel 144a van de Abw, zou zich bijvoorbeeld kunnen voordoen indien ingesneeuwde transporteurs in het buitenland in de problemen geraken.

Uit het bovenstaande volgt dat een beleidswijziging hier niet aan de orde is.

Artikel V Wet inkomensvoorziening kunstenaars

Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie of de regering bereid is in de WIK op te nemen dat de gemeente verplicht is om binnen 1 maand na het beëindigen van een jaar aan degene die in dat jaar een WIK-uitkering genoten heeft, een jaaropgave te doen van genoten inkomsten en de daarover afgedragen inkomstenbelasting, ZFW-premie en premie volksverzekeringen. De regering ziet hiervoor geen noodzaak.

Dat kunstenaars die een WIK-uitkering ontvangen niet direct na beëindiging van het kalenderjaar een jaaropgave ontvangen, houdt verband met de systematiek van de WIK.

Een WIK-uitkering wordt in eerste instantie maandelijks uitgekeerd in de vorm van een renteloze geldlening. Deze renteloze geldlening is een onbelaste uitkering waarover geen loonbelasting en premie volksverzekeringen verschuldigd is. Na beëindiging van het kalenderjaar waarin de renteloze lening is verstrekt, wordt aan de hand van de jaaropgaven en de financiële boekhouding van de kunstenaar en diens echtgenoot het definitieve recht op de WIK-uitkering over het betreffende kalenderjaar vastgesteld. Eerst na de definitieve vaststelling van het recht op een WIK-uitkering wordt deze uitkering geheel of gedeeltelijk – afhankelijk van de hoogte van het eigen inkomen van de kunstenaar – omgezet in een uitkering om niet en wordt loonbelasting en premie volksverzekeringen ingehouden. De gemeente verstrekt vervolgens over het jaar waarin de definitieve vaststelling van het recht op de WIK-uitkering heeft plaatsgevonden een jaaropgave.

Uit de evaluatie van de WIK is onder meer naar voren gekomen dat de systematiek van een renteloze lening aansluitproblemen geeft met inkomensafhankelijke regelingen als huursubsidie, studiefinanciering en met de belastingwetgeving. In het kalenderjaar waarin de WIK-uitkering als lening was verstrekt en dus onbelast was, telt deze niet mee als inkomen. Dit kan tot gevolg hebben dat een kunstenaar over het desbetreffende kalenderjaar een dusdanig laag belastbaar inkomen heeft dat fiscale aftrekposten, heffingskortingen en dergelijke niet worden gehonoreerd. In het daarop volgende jaar kan het omgekeerde het geval zijn. De oorspronkelijk als lening verstrekte WIK-uitkering wordt in dat jaar geheel of gedeeltelijk omgezet in een (belastbare) uitkering om niet. Het gevolg hiervan kan zijn dat de kunstenaar in dat jaar, in combinatie met eigen inkomsten, een dusdanig hoog fiscaal inkomen heeft dat hij niet of voor een minder hoog bedrag in aanmerking komt voor inkomensafhankelijke regelingen.

In het wetsvoorstel Wet werk en inkomen kunstenaars, dat op 18 mei 2004 aan uw Kamer is aangeboden, wordt voorzien in het direct verlenen van een maandelijkse bruto uitkering. Het gevolg van het voorstel om de uitkering niet langer in eerste instantie te verstrekken als een renteloze lening, maar direct als een (voorlopige) bruto-uitkering, is dat al in het jaar van de verstrekking afdracht plaatsvindt van loonbelasting en premie volksverzekeringen. Hierdoor worden aansluitingsproblemen met inkomensafhankelijke regelingen eveneens goeddeels voorkomen. Deze voorstellen bieden een adequate oplossing voor het probleem dat de leden van de PvdA-fractie hebben aangegeven.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

M. Rutte

Naar boven