29 490
Wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verjaring van en heffing bij planschadevergoedingsaanspraken, alsmede planschadevergoedingsovereenkomsten)

nr. 9
DERDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 19 oktober 2004

Het voorstel van wet wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel I, onderdeel A, wordt de met het cijfer 4 aangeduide wijziging van artikel 49 gewijzigd als volgt: In het nieuw toegevoegde tweede lid worden in de tweede volzin de woorden «niet later dan vijf jaar na dat tijdstip» vervangen door: niet later dan vijf jaar nadat dat bestemmingsplan onherroepelijk is geworden.

B

Artikel II komt te luiden:

ARTIKEL II

1. Artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, blijft van toepassing op aanvragen om vergoeding van schade die voor dat tijdstip zijn ingediend.

2. Een aanvraag om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49, eerste lid, onder a, b, c of f, moet voorzover de desbetreffende bepaling van het bestemmingsplan onderscheidenlijk het desbetreffende besluit voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet onherroepelijk is geworden, binnen vijf jaar na dat tijdstip worden ingediend.

3. Een aanvraag om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49, eerste lid, onder d of e, moet voorzover de bestemmingsplanbepaling ten behoeve waarvan de aanhouding heeft plaatsgevonden, onderscheidenlijk het deel van het bestemmingsplan op de totstandkoming waarvan de aanwijzing is gericht, voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet onherroepelijk is geworden, binnen vijf jaar na dat tijdstip worden ingediend.

Toelichting

Van verschillende kanten is naar voren gebracht dat het in de tweede nota van wijziging opgenomen overgangsrecht te weinig effectief is. Het zou nog heel lang duren voordat de gevolgen van de nieuwe regeling merkbaar worden, hetgeen niet overeenstemt met de in die nota van wijziging uitgesproken bedoeling om reële drempels op te werpen voor het indienen van planschadeclaims. Ik heb mij deze kritiek aangetrokken, en ben bereid het wetsvoorstel op het punt van het overgangsrecht aan te scherpen. Ik heb bij de keuze voor een termijn van vijf jaar voor de nog op grond van oud recht in te dienen claims aansluiting gezocht bij de vijfjarentermijn die in het wetsvoorstel reeds is opgenomen voor nieuwe planschadeaanspraken.

Verder heb ik, mede gelet op de behoefte aan een duidelijke, rechtszekere verjaringstermijn, gekozen voor een eenvoudige oplossing die toch, gezien de mogelijkheden voor de betrokkenen om daarop in te spelen, voldoende recht doet aan hun belangen. In artikel II, dat het overgangsrecht bevat, is een duidelijk onderscheid aangebracht tussen aanvragen die voor het tijdstip van inwerkingtreden van deze wet zijn ingediend en aanvragen die eerst na dat tijdstip worden ingediend.

Er viel niet te ontkomen aan een nader onderscheid, in het tweede en derde lid, tussen de verschillende schadeoorzaken die artikel 49 kent. Met name de besluiten tot aanhouding en de aanwijzingsbesluiten vragen om een iets afwijkende voorziening. De vertragingsschade die het gevolg is van een aanhoudingsbesluit kan eerst goed worden begroot nadat het bestemmingsplan ten behoeve waarvan wordt aangehouden tenminste is vastgesteld. Bij aanwijzingsbesluiten, die overigens zelden voorkomen, is het wachten eveneens op de vaststelling van het bestemmingsplan, waartoe de aanwijzing strekte. Om de harmonie met de regeling voor de andere schadeveroorzakende besluiten, opgenomen in het tweede lid, niet verder te verstoren, is gekozen voor het onherroepelijk worden van een bestemmingsplan als hier bedoeld als startmoment voor de verjaringstermijn.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

S. M. Dekker

Naar boven