29 481
Nieuwe regeling voor verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling (Wet verplichte beroepspensioenregeling)

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 18 oktober 2004

ALGEMEEN DEEL

1. Inleiding

Het kabinet heeft met belangstelling kennis genomen van de vragen en opmerkingen die de leden van de fracties van CDA, PvdA, VVD en D66 hebben bij het wetsvoorstel betreffende een nieuwe regeling voor verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling.

1.1. Algemeen

Zowel de leden van de PvdA- als van de VVD-fractie vragen zich af waarom de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling (Wet Bpr) vervangen wordt. Welke knelpunten in de huidige wet maken het nodig om met onderhavig wetsvoorstel te komen en hoe wordt daarin met die knelpunten omgegaan?

De Wet Bpr ongewijzigd laten voortbestaan is niet wenselijk, omdat deze wet onvoldoende is meegegroeid met de andere pensioenwetgeving. De Wet Bpr biedt minder waarborgen voor de opgebouwde pensioenen. Er wordt in die wet te weinig rekening gehouden met het draagvlak bij de beroepsgenoten. Ook is sprake van zeer beperkte eisen op het terrein van de solidariteit ter rechtvaardiging van de inbreuk op de vrije markt, die met verplichtstelling wordt gepleegd.

Het zijn deze knelpunten in de Wet Bpr die met het onderhavige wetsvoorstel worden aangepakt. Daarbij wordt aangesloten op de andere pensioenwetgeving, de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW) en de op 1 januari 2001 in werking getreden Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000).

Wat betreft de het verbeteren van de waarborgen ten aanzien van de pensioenopbouw wordt in onderhavig wetsvoorstel het recht op waardeoverdracht en het daarmee samenhangende verbod op afkoop ingevoerd en moeten de opgebouwde rechten van slapers en gepensioneerden gelijk behandeld worden.

In de Wet Bpr wordt het draagvlak onder de beroepsgenoten voor een verplichtstelling alleen beoordeeld op het moment van het aanvragen van die verplichtstelling. De verplichtstelling kan vervolgens in beginsel tot in lengte der jaren blijven voortbestaan, zonder dat gekeken wordt of de beroepsgenoten dat nog willen.

Gezien de solidariteit die met de verplichtstelling wordt opgelegd, acht het kabinet het wenselijk dat met onderhavig wetsvoorstel geregeld wordt dat het draagvlak onder de betrokken beroepsgenoten vaker wordt getoetst. Voor de systematiek is daarbij aangesloten bij de periodieke toets zoals die ook in de Wet Bpf 2000 is ingevoerd (voor meer overwegingen aangaande het draagvlak wordt verwezen naar paragraaf 2 van deze nota).

Zoals gesteld achtte het kabinet uitbreiding van de solidariteit nodig. In het wetsvoorstel wordt daarin voorzien via:

– Invoering van de doorsneepremie. Hierdoor wordt solidariteit gegenereerd tussen jong en oud, man en vrouw en gezond en ongezond;

– Gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Dit levert een verdere bijdrage aan de solidariteit tussen mannen en vrouwen.

– Verbod op medische keuringen. Hierdoor wordt de solidariteit tussen gezond en ongezond vergroot.

(Voor verdere overwegingen bij deze solidariteitseisen wordt verwezen naar paragraaf 3 van deze nota).

Het toezicht door de Nederlandse Bank (na fusie met de Pensioen- en Verzekeringskamer, verder «DNB») wordt in onderhavig wetsvoorstel geregeld conform dat bij de ondernemings- en bedrijfstakpensioenfondsen. Dit betekent dat DNB ook ten aanzien van de beroepspensioenregelingen het systeem van boete en dwangsommen kan gaan toepassen.

Het uiteindelijke doel van het kabinet met dit wetsvoorstel is om ook voor de beroepsgenoten een volledige pensioenwet te hebben, die modern is (o.a. door invoering van waardeoverdracht en gelijke behandeling deeltijd/voltijd en man/vrouw) en die voldoet aan de eisen van solidariteit en zekerheid voor de deelnemers aan de verplichte beroepspensioenregelingen. Ook moet worden gewaarborgd dat daar waar een beroepspensioenregeling verplicht gesteld wordt, er bij die beroepsgenoten voldoende draagvlak is voor die verplichtstelling.

Dit alles wordt gerealiseerd via een aparte wet voor de beroepspensioenen, die zoveel mogelijk in overeenstemming is met de andere pensioenwetgeving.

De leden van de D66-fractie vragen naar de noodzaak van een wet voor verplichte deelneming voor vrije beroepsgenoten die vaak een meer dan modaal inkomen hebben.

De Wet Bpr stamt uit 1972. Op dit moment geldt er op basis van die wet een verplichtstelling voor de roeiers in de Rotterdamse haven, de loodsen en voor een aantal beroepen in de medische sector (bijvoorbeeld specialisten, huisartsen, dierenartsen).

Naar aanleiding van het project Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit (MDW) is reeds in 1996 door het kabinet een keuze gemaakt voor handhaven van de Wet Bpr onder aanscherping van een aantal voorwaarden.

In de voorbereiding van deze wijziging werd gestuit op weerstand, waardoor twijfels ontstonden of de beroepsgenoten een Wet Bpr met zwaardere eisen wel wenselijk achtten.

Naar aanleiding van die opgekomen weerstand heeft het kabinet een afweging gemaakt en op 3 maart 2000 het principebesluit genomen om de Wet Bpr in te trekken, tenzij uit consultatie van de beroepsgroepen zou blijken dat er toch voldoende draagvlak bestaat voor een Wet Bpr met solidariteitseisen.

Na die consultatie heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de Tweede Kamer bij brief van 6 april 2001 (Kamerstukken II 2000/01, 27 833, nr. 1) het voornemen kenbaar gemaakt te starten met voorstellen om de Wet Bpr in te trekken, na een laatste, indringende, consultatie van de beroepsorganisaties.

Onder andere over deze brief heeft vervolgens een Algemeen overleg plaatsgevonden op 4 juli 2001 (Kamerstukken II 2000/01, 27 833, nr. 3) waaruit bleek dat er in de Tweede Kamer brede steun was voor een verplichtstelling van beroepspensioenregelingen.

Na (opnieuw) een overlegtraject met de beroepsorganisaties en beroepspensioenfondsen op verzoek van de Tweede Kamer, heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij brief van 14 december 2001 (Kamerstukken II 2000/01, 27 833, nr. 4) laten weten te starten met de voorbereidingen van een wetgevingstraject voor een nieuwe wet met nieuwe eisen ten aanzien van solidariteit en draagvlak. De Tweede Kamer heeft vervolgens laten weten deze wetgeving met belangstelling tegemoet te zien.

Onderhavig wetsvoorstel is het resultaat.

De regering geeft wel in algemene zin aan dat de Wet Bpr de marktwerking zou verstoren. In welke mate wordt de marktwerking verstoord, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

In de huidige situatie geldt bij alle verplichtgestelde beroepspensioenregelingen dat de beroepsgenoten door de verplichtstelling worden gedwongen hun pensioenregeling via het beroepspensioenfonds te laten lopen. Door die verplichtstelling kunnen zij dus niet, in plaats van deel te nemen in die verplichtgestelde tweede pijler pensioenregeling, kiezen voor een eigen (derde pijler) regeling bij een verzekeraar. Een dergelijke eigen pensioenvoorziening kan wel worden getroffen bovenop de verplichtgestelde beroepspensioenregeling.

Het is enige malen voorgekomen dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en ook de Nederlandse en Europese rechter, zijn benaderd door individuele beroepsgenoten die aangaven af te willen van de verplichte deelneming in hun beroepspensioenregeling.

Zoals reeds eerder vermeld wordt met de verplichtstelling inbreuk gemaakt op de vrije marktwerking en in de rechtszaken was de vraag aan de orde of dit geoorloofd was.

De inbreuk op de vrije verzekeringsmarkt via de verplichtstelling werd zowel door het kabinet als het Europese Hof toelaatbaar geacht. Daarbij is het van belang dat sprake is van solidariteit die zonder verplichtstelling niet gerealiseerd zou kunnen worden en dat deze solidariteit gewenst wordt door een ruime meerderheid van de beroepsgenoten.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom niet gekozen is voor het invoegen van onderhavig wetsvoorstel in de Pensioenwet en de leden van de PvdA-fractie vragen waarom het kabinet het niet langer wenselijk acht om de algemene bepalingen betreffende beroepspensioen op te nemen in de Pensioenwet.

Het kabinet heeft gekozen voor een aparte, volledige wet voor de beroepsgenoten, omdat het bij de beroepsgenoten gaat om zelfstandigen en de terminologie van de toekomstige Pensioenwet is gericht op arbeidssituaties met een werkgever-werknemer relatie. Er is gekozen voor een heldere, transparante wet. De beroepsgenoten hoeven voor hun rechten en plichten betreffende hun pensioen enkel onderhavig wetsvoorstel te raadplegen.

De leden van de VVD-fractie vragen welke indicatoren de regering gaat hanteren om te bepalen of het voorliggende wetsvoorstel de effecten sorteert die de regering beoogt?

De effecten van het voorliggende wetsvoorstel zullen onder andere zichtbaar worden door de periodieke draagvlaktoets. Over vijf jaar zal duidelijk zijn hoe groot het draagvlak is voor de verplichtgestelde beroepspensioenregelingen. Daarnaast zal, zoals gebruikelijk, DNB toezicht houden op de naleving van de wet.

De leden van de VVD-fractie vragen naar een vergelijking met andere Europese landen op het terrein van de beroepspensioenen.

Zoals bekend bekleedt Nederland in Europa een uitzonderlijke positie met zijn kapitaalgedekte tweede pijler pensioenen, ook op het terrein van de verplichtgestelde beroepspensioenregelingen.

1.2. Eén wet voor de beroepspensioenregeling

De leden van de CDA-fractie vragen naar de noodzaak van een uitzonderingspositie van de notarissen.

Het kabinet heeft in de memorie van toelichting op pagina 3 aangegeven dat ook de notarissen onder de werkingssfeer van onderhavig wetsvoorstel zullen worden gebracht.

Tegelijkertijd met deze nota ontvangt u een nota van wijziging op het wetsvoorstel waarin de regeling betreffende de notarissen is opgenomen.

Bij deze nota van wijziging is een uitgebreide toelichting opgenomen. Kort gezegd worden via de in de nota van wijziging opgenomen regeling alle materiele en toezichtbepalingen uit het wetsvoorstel op de notarissen van toepassing. Wat aan uitzonderingspositie resteert, kan worden teruggeleid naar de uitzonderlijke pensioenpositie van de notarissen ten opzichte van de overige beroepsgenoten, in die zin dat de notarissen op basis van de Wet tot invoering van een leeftijdsgrens voor het notarisambt en oprichting van een notarieel pensioenfonds een recht op pensioen hebben, een wettelijk recht derhalve. Bovendien worden notarissen benoemd door de Kroon. Hiermee is hun positie vergelijkbaar met die van de ambtenaren, die op basis van de Wet Privatisering ABP pensioen opbouwen bij het ABP.

Het kabinet heeft besloten het wettelijke recht op pensioen, conform dat van de ambtenaren, voor de notarissen in stand te laten, maar ziet geen reden om wat betreft de materiele en toezichtbepalingen betreffende het notarissenpensioen een uitzonderingspositie in stand te houden.

De leden van de VVD-fractie vragen naar het moment waarop de nota van wijziging de Tweede Kamer zal bereiken.

De nota van wijziging waarin ook de regeling voor de notarissen is opgenomen, is u tegelijkertijd met deze nota toegezonden.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de publicatiedatum in de Staatscourant van een toetsingskader, conform dat bij de Wet Bpf 2000.

Net als bij de Wet Bpf 2000 zal in het toetsingskader inzicht worden gegeven in de procedures en beleidsregels die zullen worden toegepast. Het streven is dit toetsingskader gelijktijdig aan de inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel te publiceren.

1.3. Relatie met Pensioenwet

De leden van de PvdA-fractie, en in een andere formulering van de VVD-fractie, vragen of de regering heeft overwogen om onderhavig wetsvoorstel pas in te dienen na het van kracht worden van de Pensioenwet.

Het kabinet heeft dit wel overwogen, maar niet wenselijk gevonden. Reeds vanaf 1996 wordt gesproken over de wijziging dan wel intrekking van de Wet Bpr en het kabinet wilde niet langer wachten met het moderniseren en verbeteren van de situatie bij de beroepspensioenregelingen. De discussie betreffende een Pensioenwet is zeer veelomvattend en zal meer tijd vragen dan onderhavig wetsvoorstel. Veel zaken in onderhavig wetsvoorstel zijn reeds staand beleid bij de andere pensioenregelingen.

Er hoeft daarom weinig werk dubbel te worden gedaan. Bij de indiening van het wetsvoorstel betreffende een Pensioenwet kunnen namelijk via een administratieve operatie de materiële, prudentiële en toezichtbepalingen uit de Pensioenwet worden overgenomen in de dan waarschijnlijk reeds in werking getreden Wet verplichte beroepspensioenregeling.

1.4. Toezichtbaarheidstoets Pensioen- en Verzekeringskamer (PVK)

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de regering aanvankelijk niet had voorzien in toezicht door de Pensioen- en Verzekeringskamer (PVK) op financiële opzet en grondslagen.

Het kabinet merkt op dat de opmerking in de memorie van toelichting betreffende het expliciet toelichten van het toezicht ook op de financiële opzet en grondslagen, alleen betrekking heeft op het toelichten en geen inhoudelijke wijziging in zich houdt. De PVK houdt ook nu reeds toezicht op de financiële opzet en grondslagen van de beroepspensioenregelingen.

2. Uitgangspunten voor de verplichtgestelde beroepspensioenregeling

2.1. Doelgroep Wet verplichte beroepspensioenregeling

De leden van de PvdA-fractie vragen nader uiteen te zetten waarom de regering niet heeft gekozen voor een wijziging van de doelgroep waarop dit wetsvoorstel ziet.

Zowel in de huidige wet als in onderhavig wetsvoorstel kunnen ook beroepsgenoten in loondienst onder een verplichtgestelde beroepspensioenregeling vallen. Aan de keuze om geen wijziging aan te brengen in de doelgroep van de wet liggende twee overwegingen ten grondslag. De eerste is dat onderhavig wetsvoorstel ertoe leidt dat de inhoudelijke bepalingen die in de PSW gelden voor werknemerspensioenen nu ook van toepassing zullen worden op de beroepspensioenen. Dat betekent dat de eisen met betrekking tot de inhoud en uitvoering van de beroepspensioenregeling bijvoorbeeld wat betreft de opbouw en financiering van de aanspraken, de informatieverstrekking, de toeslagen en de gelijke behandeling (vrijwel) hetzelfde zijn. Hierdoor zijn de pensioenen van de beroepsgenoten in loondienst via onderhavig wetsvoorstel even goed gewaarborgd als de «gewone» werknemerspensioenen.

Daarnaast sluit het onveranderd laten van de doelgroep aan bij de wensen die in het veld leven.

2.2. Representativiteit: organisatiegraad en draagvlak

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de regering de negatieve adviezen van de Sociaal-economische Raad (SER) en de Unie voor Beroepspensioenfondsen (UvB) niet heeft gevolgd.

Het kabinet stelt vast dat ook de SER de noodzaak ziet van een grotere betrokkenheid van de beroepsgenoten bij pensioenen en een meer directe invloed op de besluitvorming terzake. Het onderscheid tussen de keuze van de regering en die van de SER is dat de SER een vereniging met een bredere doelstelling voorstelt.

Er is serieus overwogen of dit een oplossing zou bieden voor de wens het draagvlak voor de verplichtstelling te kunnen toetsen, maar het uiteindelijke oordeel was dat dit niet het geval is. Er dient namelijk onderscheid te worden gemaakt tussen het behartigen van de belangen van de beroepsgenoten op het terrein van de inkomsten (tarieven, e.d.) en die op het terrein van de uitgaven (verplichte deelneming in een pensioenregeling).

Juist het verplichte karakter van de pensioenregeling maakt dat het kabinet van oordeel is dat op de meest directe wijze het draagvlak moet worden getoetst. Met andere woorden, het draagvlak onder beroepsgenoten om op het terrein van tarieven e.d. gezamenlijk op te trekken hoeft niet hetzelfde te zijn als het draagvlak voor verplichte deelneming in een collectieve beroepspensioenregeling. De opvattingen van beroepsgenoten over de verplichtstelling kunnen op volstrekt andere gronden zijn gebaseerd dan de opvattingen over het gezamenlijk optrekken wat betreft andere sociaal economische belangen. Het al dan niet deelnemen aan een verplichte pensioenregeling is veel meer een principiële keuze.

Dit onderscheid heeft zo zwaar gewogen dat is voorgesteld om een aparte beroepspensioenvereniging op te laten richten.

De vrees van de SER, waaraan de leden van de PvdA-fractie refereren, dat besluitvorming rond de pensioenen te geïsoleerd plaatsvindt, deelt het kabinet niet. De algemene beroepsorganisaties, die veelal optreden als vertegenwoordigers op sociaal economisch terrein, worden goed in staat geacht de keuze van de beroepsgenoten om al dan niet onder een verplichte beroepspensioenregeling te vallen, mee te nemen bij onderhandelingen op het overige sociaal-economische terrein.

De bezwaren van de UvB worden bij de beantwoording van de volgende vraag meegenomen.

De leden van de fracties van de PvdA en de VVD vragen nader in te gaan op de alternatieven die door de UvB zijn aangedragen.

Zoals in het Algemeen overleg van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Kamerstukken II 2000/01, 27 833, nr. 3) is afgesproken heeft het kabinet zelf gezocht naar alternatieven, die tegemoet zouden komen aan de doelstelling om een reëel beeld van het draagvlak voor de verplichtstelling te krijgen. Deze zijn niet gevonden.

In dit kader van het zoeken naar alternatieven heeft vervolgens zowel ambtelijk overleg met de UvB plaatsgevonden als overleg op politiek niveau met een afvaardiging van de beroepsorganisaties en de UvB. Met de UvB is nog gesproken over een zogenaamde ANWB-variant. Dat zou inhouden dat er een constructie gemaakt zou worden voor de verhouding tussen de beroepsorganisatie en een beroepspensioenvereniging, zoals tussen het ANWB-lidmaatschap en het lidmaatschap voor de Wegenwacht; de Wegenwacht is wel onderdeel van de ANWB, maar de leden van de ANWB moeten expliciet kiezen of zij ook lid willen worden van de Wegenwacht.

De UvB zag dit niet als begaanbare weg. De UvB heeft duidelijk aangegeven ook de draagvlaktoets niet wenselijk te achten en ziet als alternatief hiervoor slechts een periodieke representativiteitstoets bij de beroepsorganisaties. Dit voorstel is niet overgenomen, omdat het niet strookt met de MDW-conclusies, niet met het SER-advies en ook niet met de wens van de Tweede Kamer om een reëel beeld van het draagvlak te krijgen.

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de regering vindt van de suggestie om de bestaande verantwoordelijkheidsverdeling tussen pensioenfonds en beroepsorganisatie te handhaven en daaraan toe te voegen de opdracht aan de beroepsorganisatie om eens in de vijf jaar aan te tonen dat zij (nog) representatief is.

Het kabinet is van oordeel dat dit model onvoldoende tegemoet komt aan de eis van het verkrijgen van een reëel beeld van het draagvlak. Voor een reëel beeld van het draagvlak zou dan een toets of de besluitvorming op zodanige wijze plaatsvindt dat leden zich daadwerkelijk over de verplichtstelling uit kunnen spreken, moeten plaatsvinden. Bij een getrapte vorm van vertegenwoordiging bijvoorbeeld, welke in de praktijk blijkt voor te komen, is hiervan volgens het kabinet geen sprake. Bovendien acht het kabinet het van belang dat ook degenen die geen lid zijn van een beroepsorganisatie zich kunnen uitspreken over de verplichtstelling. Ondanks de uitdrukkelijke uitnodiging daartoe is er vervolgens vanuit de beroepsorganisaties, noch de UvB een ander alternatief naar voren gebracht.

De leden van de VVD-fractie vragen een motivering waarom gekozen is voor een percentage van 60% en niet voor 70% of 80% voor de bepaling of er sprake is een van voldoende organisatiegraad. Voorts bevreemdt het hen dat ook een vertegenwoordigingspercentage tussen de 50% en 60% voldoende kan zijn.

Om vast te stellen of sprake is van voldoende draagvlak is door het kabinet gekozen voor de eis van een representativiteit van 60%. In dat geval kan gesproken worden over een ruime meerderheid.

Met dit percentage wordt ook aangesloten bij wat in het kader de Wet Bpf 2000 en de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (Wet AVV) wordt gehanteerd. Bij deze beide wetten wordt een meerderheid van 60% van de werknemers of meer in ieder geval als «belangrijke meerderheid» gekwalificeerd.

Met de aanscherping van de eisen met betrekking tot het draagvlak, namelijk de introductie van de beroepspensioenvereniging, acht het kabinet een representativiteit van 60 % voldoende. Deze representativiteit vormt onderdeel van de beoordeling door de Minister of het zware middel van de verplichtstelling zal worden gehanteerd.

Bij het vaststellen van de organisatiegraad, de representativiteit van de beroepspensioenvereniging, gaat het erom een beeld te krijgen van de feitelijke situatie. Het gaat hier met andere woorden om een materiële toets. Dat is ook de reden dat er bij een representativiteit van tussen de 55% en 60% gekeken wordt naar de ingediende zienswijzen. In de situatie dat er een organisatiegraad is tussen de 50% en 55% zal de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid slechts bij bijzondere omstandigheden tot verplichtstelling over gaan.

De leden van de PvdA-fractie vragen waaraan de conclusie van de regering is ontleend dat de administratieve lastenverzwaring van de introductie van een beroepspensioenvereniging zeer beperkt is.

In de memorie van toelichting is gesteld dat hieraan nauwelijks kosten zijn verbonden. Wel zijn natuurlijk éénmalige kosten verbonden aan het oprichten van een vereniging. Het kabinet is het met de leden van de PvdA-fractie eens dat ook het model van de beroepspensioenvereniging administratieve lasten met zich meebrengt, maar de hoogte hiervan zal beperkt zijn, omdat simpelweg via het tellen van het aantal leden van de beroepspensioenvereniging het draagvlak kan worden vastgesteld. Moeilijker is te kwantificeren, zo is aangegeven in de memorie van toelichting, wat de lastendaling is die voortvloeit uit het wetsvoorstel. Hier gaat het om de effecten van de vereenvoudiging van procedures die – ongeacht het model van representativiteitstoetsing – voortvloeien uit het wetsvoorstel.

De leden van de fractie van de PvdA vragen nader uiteen te zetten hoe de organisatiegraad van zelfstandigen en beroepsgenoten in loondienst afzonderlijk worden beoordeeld. De leden van de VVD-fractie vragen hoe beide organisatiegraden uiteindelijk samengevoegd worden tot één eindoordeel over de representativiteit.

Door bij het lidmaatschap van de beroepspensioenvereniging onderscheid te maken tussen de beroepsgenoten die zelfstandig respectievelijk in loondienst werkzaam zijn, kan over de organisatiegraad per groep door de beroepspensioenvereniging aan de Minister worden gerapporteerd.

Om de organisatiegraad te kunnen bepalen zullen deze groepen leden van de beroepspensioenvereniging worden afgezet tegen het totale aantal zelfstandigen en in loondienst werkenden in de betreffende beroepsgroep.

Per groep zal bezien worden of de representativiteit voldoende is voor verplichtstelling, waarbij geldt dat de beroepspensioenvereniging in ieder geval voor de zelfstandigen representatief moet zijn. Indien er geen sprake is van voldoende representativiteit onder de beroepsgenoten in loondienst zal de verplichtstelling alleen voor deze groep worden ingetrokken. Indien de representativiteit voor de zelfstandigen onvoldoende is zal de gehele verplichtstelling worden ingetrokken, omdat dit wetsvoorstel niet beoogt een beroepspensioenregeling enkel voor beroepsgenoten in loondienst verplicht te stellen.

De leden van de VVD-fractie vragen wie de representativiteitstoets gaat uitvoeren en of klachten over de verplichtstelling ook worden meegenomen bij deze toets.

De beroepspensioenvereniging is op grond van artikel 9, van onderhavig wetsvoorstel, gehouden om de Minister op verzoek aan te tonen dat zij een belangrijke meerderheid van de beroepsgenoten, die in de betrokken tak van beroep het beroep uitoefenen, vertegenwoordigt. De Minister beoordeelt of hiervan naar zijn oordeel sprake is.

Bij een organisatiegraad tussen de 55% en 60% zal rekening houden met de verhouding tussen zelfstandigen en beroepsgenoten in loondienst. Ook zal in deze situatie, meer nog dan bij een organisatiegraad boven de 60%, gekeken worden naar de zienswijzen die door belanghebbenden zijn ingediend tegen de verplichtstelling of anderszins.

Voor de beoordeling van de representativiteit kán de SER om advies worden gevraagd, dit in tegenstelling tot wat is vermeld in de memorie van toelichting op pagina 7 en 8.

Bij de beoordeling van de representativiteit wordt de lijn gevolgd zoals deze ook wordt gehanteerd in de Wet Bpf 2000 en Wet AVV. Dit houdt in dat in de situaties waarin sprake is van een meerderheid van minder dan 60%, zal worden verzocht om een door een registeraccountant of een accountant-administratieconsulent met certificerende bevoegdheid geverifieerde opgave van de aantallen, de bronnen waarop deze zijn gebaseerd alsmede de betrouwbaarheid van de gebruikte bronnen.

Ook in het geval van zienswijzen tegen de representativiteit zal aan de verzoekende organisaties worden gevraagd een dergelijke, door een registeraccountant of een accountant-administratieconsulent met certificerende bevoegdheid geverifieerde, opgave in te dienen.

Zienswijzen en onduidelijkheden op het terrein van de representativiteit zullen worden voorgelegd aan de SER.

De uitwerking van de hele procedure zal eveneens conform de Wet BPF 2000 en de Wet AVV wordt opgenomen in het te publiceren Toetsingskader Wet verplichte beroepspensioenregeling.

De leden van de D66-fractie nemen terecht aan dat de formule die is opgenomen in paragraaf 2.2. moet zijn: Aantal beroepsgenoten binnen de werkingssfeer dat lid is van de beroepspensioenverenigingTotaal aantal beroepsgenoten binnen de werkingssfeer van de pensioenregeling x 100%

of anders geschreven:

(aantal beroepsgenoten binnen de werkingssfeer dat lid is van de beroepspensioenvereniging:  totaal aantal beroepsgenoten binnen de werkingssfeer van de pensioenregeling)  x 100%

De formule is onjuist in de memorie van toelichting terecht gekomen.

Mogelijk ten overvloede wordt vermeld dat, indien zowel zelfstandige beroepsgenoten als beroepsgenoten in loondienst onder de werkingssfeer vallen, deze formule dus twee maal wordt gehanteerd, voor respectievelijk de zelfstandige beroepsgenoten en voor de beroepsgenoten in loondienst.

2.3. Eén pensioenfonds of één verzekeraar voor de verplichtgestelde beroepspensioenregeling

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering op welke wijze de keuze voor één uitvoerder de solidariteit bevordert en de leden van de D66-fractie vragen om een betere onderbouwing van de keuze dat de pensioenregeling niet via individueel gekozen uitvoerders uitgevoerd kan worden.

Eén van de elementen uit het wetsvoorstel dat de solidariteit binnen de regeling vergroot is de doorsneepremie.

Het hanteren van een doorsneepremie zal, in antwoord op de vraag van de leden van D66, lastig, zoniet onmogelijk zijn, als iedere beroepsgenoot individueel een eigen pensioenuitvoerder kan kiezen. De hoogte van deze doorsneepremie is immers afhankelijk van de samenstelling van het deelnemersbestand, zowel wat betreft de leeftijdsopbouw van het bestand als de man/vrouw-samenstelling. Indien deelnemers een andere uitvoerder kunnen kiezen, zullen naar verwachting vooral de jonge deelnemers vertrekken. Zij betalen namelijk in het geval van een doorsneepremie voor ouderdomspensioen meer dan actuarieel gezien voor henzelf nodig is. Maar het deelnemersbestand dat dan achterblijft, vraagt een hogere doorsneepremie, het is immers een ouder bestand geworden. Dat maakt het weer aantrekkelijk voor de dan jongste deelnemers om een andere uitvoerder te zoeken, enzovoorts, enzovoorts.

In onderhavig wetsvoorstel kan nog wel gekozen worden voor het type pensioenuitvoerder, te weten een pensioenfonds dan wel een verzekeraar. Echter, binnen een regeling bestaat er vervolgens geen keuzemogelijkheid meer.

Gezien het bovenstaande wegen de voordelen van de keuze voor één uitvoerder, naar het oordeel van het kabinet, ruim op tegen het nadeel dat binnen een beroepspensioenregeling geen keuze meer bestaat. Het sluit bovendien ook aan bij de wensen van het veld.

2.4. De verantwoordelijkheidstoedeling aan de beroepspensioenvereniging

De leden van de CDA-fractie vragen waarom is gekozen voor een beroepspensioenvereniging bij de verlenging van de verplichtstelling. Een pensioenfonds kent alle actieve deelnemers en de vraag of continuering van de verplichtstelling gewenst is kan dus door het pensioenfonds aan alle deelnemers worden voorgelegd.

Voor deze constructie is gekozen, omdat aldus op zeer eenvoudige wijze een beeld gekregen kan worden van de beroepsgenoten die voorstander zijn van een verplichtgestelde beroepspensioenregeling. Iedere beroepsgenoot kan dit tot uitdrukking brengen door lid te worden van de beroepspensioenvereniging. Omgekeerd kan ieder lid van de beroepspensioenvereniging zijn lidmaatschap ook beëindigen, indien hij voortzetting van de verplichte deelname aan een beroepspensioenregeling niet langer steunt. Op zeer eenvoudige wijze, namelijk door het tellen van het aantal leden, is dus een beeld te verkrijgen van de representativiteit van de beroepspensioenvereniging.

Indien het pensioenfonds de taak zou krijgen om de representativiteit te toetsen, zou er in elk geval een standaardenquête moeten worden ontwikkeld of minimale kwaliteitseisen moeten worden gesteld, om te waarborgen dat de deelnemers de juiste vragen voorgelegd krijgen. Bij het onderzoek naar de uitwerking van de optie een wetenschappelijk verantwoorde steekproef te introduceren, uit te voeren door de beroepsorganisatie, is gebleken dat dit geen begaanbare weg is.

Bovendien acht het kabinet het niet juist om deze taak bij het pensioenfonds neer te leggen, omdat het fonds »slechts» uitvoerder van de pensioenregeling is en niet het gremium waar de beslissingen over het ontstaan en voortbestaan van de pensioenregeling worden genomen.

De leden van de fractie van het CDA citeren artikel 1, lid 1, onderdeel i, van het wetsvoorstel, waarin geregeld is dat er geen sprake mag zijn van zogenaamde koppelverkoop, het lidmaatschap van de beroepspensioenvereniging mag niet automatisch voortvloeien uit het lidmaatschap van enig andere vereniging.

Dit is zo geformuleerd om te voorkomen dat het lidmaatschap direct gekoppeld is aan dat van de beroepsorganisatie. In de omgekeerde situatie is in dit wetsvoorstel niet voorzien. Het is niet verboden om, zoals deze leden stellen, het lidmaatschap van de beroepsorganisatie een vereiste te laten zijn voor het lidmaatschap van de beroepspensioenvereniging. Overigens is niet helder welk doel gediend zou kunnen zijn met een dergelijke koppeling. Temeer daar een beroepspensioenvereniging gebaat is met zoveel mogelijk leden. Een beperking van de potentiële leden, door een koppeling aan het lidmaatschap van de beroepsorganisatie ligt dan ook niet voor de hand. Een beperking van de mogelijkheden van beroepsgenoten om lid te worden van de beroepspensioenvereniging ligt evenmin voor de hand.

Het kabinet ziet dan ook geen noodzaak tot een wettelijke garantie voor iedere betrokkene om lid te kunnen worden van de beroepspensioenvereniging, waarnaar deze leden vragen.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de beroepspensioenvereniging bepaalt wie zij als bestuursleden van het beroepspensioenfonds afvaardigt en of deze noodzakelijkerwijs verkozen moeten worden.

In het wetsvoorstel is bepaald dat het bestuur van een beroepspensioenfonds bestaat uit vertegenwoordigers van de beroepspensioenvereniging. Wie dat de facto zijn, wordt bepaald door de beroepspensioenvereniging zelf. Wel betekent het dat de bestuursleden «namens» de beroepspensioenvereniging zitting hebben in het bestuur van het pensioenfonds.

De wijze waarop de beroepspensioenvereniging de vertegenwoordigers aanwijst is niet geregeld in het wetsvoorstel. Dit kan via verkiezing of anderszins, met inachtneming van de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek.

In de Wet Bpr zijn geen eisen opgenomen over de samenstelling van het bestuur van het beroepspensioenfonds, anders dan dat dit gevormd wordt door daartoe door de deelnemers of de representatieve organisatie(s) aangewezen personen.

Dit wijkt niet wezenlijk af van de eis met betrekking tot de bestuurssamenstelling in onderhavig wetsvoorstel. Er is geen verplichting opgenomen dat het bestuur van het pensioenfonds gevormd moet worden uit bestuursleden van de beroepspensioenvereniging of uit de gewone leden van de beroepspensioenvereniging. De beroepspensioenvereniging kan eenieder, dus ook bestuursleden van de beroepsorganisatie, aanwijzen om als vertegenwoordiger op te treden. Degenen die de beroepspensioenvereniging vertegenwoordigen in het bestuur van het pensioenfonds zullen dat met last en ruggespraak doen. Met andere woorden: zij dienen de belangen van de leden van de beroepspensioenvereniging.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom er een beroepspensioenvereniging moet worden opgericht en de keuze voor een bepaalde rechtspersoon niet open gelaten is.

Er is gekozen voor de vereniging als rechtspersoon, omdat deze rechtsvorm de mogelijk biedt een beeld te krijgen van het aantal beroepsgenoten dat door middel van het lidmaatschap van de vereniging kiest voor een verplichte beroepspensioenregeling. Andere rechtspersonen kennen het fenomeen »lidmaatschap» niet en zijn hierdoor niet geschikt voor het doel waarvoor deze rechtspersoon in het leven wordt geroepen.

De leden van de fractie van de VVD vragen in te gaan op de kritiek van de UvB die aangeeft de introductie van de beroepspensioenvereniging af te wijzen en de bestaande verantwoordelijkheidsverdeling tussen beroepsorganisatie en beroepspensioenfonds te handhaven, waarbij de beroepsorganisatie een extra verantwoordelijkheid krijgt ten aanzien van het aantonen van de representativiteit en draagvlak.

Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar paragraaf 2.2 waarin is ingegaan op de alternatieven voor de beroepspensioenvereniging die aan de orde zijn geweest.

3. Inhoudelijke eisen voor verplichtgestelde beroepspensioenregelingen

3.1. Doorsneepremie

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom het effect van de uitzondering van de eis van doorsneepremie voor beschikbare premieregelingen in de praktijk groot is.

In de memorie van toelichting is aangegeven dat het effect van de voorwaarde van doorsneepremie groot is, omdat het merendeel van de bestaande regelingen defined benefitregelingen zijn. Het effect van de uitzondering van de eis van doorsneepremie voor beschikbare premieregelingen zal bij de bestaande verhouding tussen defined benefitregelingen en beschikbare premieregelingen dus niet erg groot zijn.

Bovendien zullen bij beschikbare premieregelingen de eisen met betrekking tot de gelijke behandeling van mannen en vrouwen en gezondheid wél van toepassing zijn. De facto betekent de uitzondering op het hanteren van de doorsneepremie dus dat de eis van een doorsneepremie wat betreft leeftijd niet wordt opgelegd voor beschikbare premieregelingen en vrijwillige pensioenvoorzieningen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen een nadere uiteenzetting waarom een doorsneepremie de door de verplichtstelling veroorzaakte beperking van de vrije marktwerking rechtvaardigt en of de verwachting van de UvB dat door de uitzondering voor beschikbare premieregelingen steeds meer beroepspensioenfondsen zullen kiezen voor beschikbare premieregelingen gedeeld wordt?

Door de verplichtstelling grijpt de overheid in op de vrije marktwerking. Dit is naar het oordeel van het kabinet alleen te rechtvaardigen, indien met deze verplichtstelling een vergaande mate van solidariteit tot stand komt. De introductie van de doorsneepremie levert aan die solidariteit een bijdrage. Deze beleidslijn is ook terug te vinden in de Wet Bpf 2000. Het hanteren van een doorsneepremie is slechts mogelijk als duidelijk is voor welke groep deelnemers de risico's verzekerd worden. De duidelijkheid hierover bestaat bij een beroepspensioenregeling dankzij de verplichtstelling.

Het kabinet onderschrijft de verwachting van de UvB, dat de uitzondering wat betreft leeftijd bij beschikbare premieregelingen de doorslaggevende reden zal zijn voor de toekomstige beroepspensioenverenigingen om tot beschikbare premieregelingen over te gaan, niet. Zoals reeds eerder aangegeven gelden bij beschikbare premieregelingen ook eisen van solidariteit, weliswaar niet op het punt van leeftijd, maar wel op basis van man/vrouw en gezond/ongezond.

Overigens kan natuurlijk niet uitgesloten worden dat beroepspensioenverenigingen in de toekomst tot wijziging van de pensioenregelingen zullen overgaan. Maar daarbij geldt dat welke regeling ook tot stand komt, er altijd sprake moet zijn van een breed draagvlak onder de beroepsgenoten.

De leden van de VVD-fractie vragen in te gaan op het voorstel van de UvB om de eis van doorsneepremie te beperken tot gezondheid en geslacht, maar af te zien van de doorsneepremie ongeacht leeftijd.

Het uitgangspunt van dit wetsvoorstel is, zoals eerder besproken, dat de verplichtstelling gerechtvaardigd wordt door een vergaande mate van solidariteit. Een doorsneepremie ongeacht leeftijd voor defined benefitregelingen levert hieraan een belangrijke bijdrage.

Voor een doorsneepremie ongeacht leeftijd bij beschikbare premieregelingen is echter een uitzondering gemaakt. Hiermee is tegemoet gekomen aan het verzoek van de beroepsorganisaties. Een doorsneepremie ongeacht leeftijd is namelijk moeilijk te combineren met een bij de beroepsgenoten voorkomende pensioenregeling waarbij jaarlijkse inkoop van pensioenrechten plaatsvindt. Er kan op grond van onderhavig wetsvoorstel bij een beschikbare premieregeling dus een leeftijdsafhankelijke staffel worden gehanteerd, waarbij deze staffel op grond van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid wel verdedigbaar moet zijn vanuit actuariële principes.

3.2. Gelijke behandeling mannen en vrouwen

De leden van de fracties van het CDA en de VVD vinden de gehanteerde overgangstermijn van vijf jaar veel te lang, respectievelijk aan de late kant. De leden van de CDA-fractie vragen of het wel in overeenstemming is met de richtlijn gelijke behandeling, zoals die onlangs in het Europees Parlement is vastgesteld. De leden van de VVD-fractie vragen waarom deze bepalingen niet al bij inwerkingtreding van het wetsvoorstel gelden. Ook de leden van de PvdA-fractie vragen waarom eerder invoering niet mogelijk is en waar de gememoreerde «complexiteit» uit bestaat.

Het kabinet is het met deze fracties eens dat vijf jaar een lange termijn is. Er is echter geen sprake van strijdigheid van EG-regelgeving. De bepalingen waar het hier om gaat, en die door de leden van de VVD-fractie worden aangehaald, zijn het voorschrift tot gelijke uitkeringen bij beschikbare premieregelingen en het voorschrift tot gelijke ruilvoet voor mannen en vrouwen. Deze voorschriften gaan verder dan dat wat voortvloeit uit EG-regelgeving.

Een inwerkingtreding van deze bepalingen per 2010 is vrij ver in de toekomst, dat kan worden erkend, maar het kabinet is bereid de wens van beroepsorganisaties/-fondsen te honoreren, om ze de tijd te geven de pensioenregelingen op dit punt anders in te richten. Bij werknemerspensioenen is in het kader van de invoering van artikel 2b PSW alleen voor beschikbare premieregelingen een overgangstermijn van 5 jaar gegeven, maar voor de beroepsgenoten lijkt de introductie ook voor defined benefitregelingen een complexe zaak. Dit vloeit voort uit het feit dat er bij beroepspensioenregelingen geen sprake is van een werkgever die verschillen in premie in verband met verschillen in levensverwachting tussen mannen en vrouwen kan opvangen. Bij beroepspensioenen zal de uitkering gelijkgetrokken moeten worden.

De leden van de CDA-fractie achten het onwenselijk dat premievrije aanspraken op (in het bijzonder) weduwen, wezen en partnerpensioen, die zijn opgebouwd voor de inwerkingtreding van de wet, niet meegenomen kunnen worden bij beëindiging van de deelneming.

Omdat op dit punt een hiaat is geconstateerd in de in het wetsvoorstel opgenomen bepalingen wordt het wetsvoorstel, via de nota van wijziging die tegelijkertijd met deze nota verzonden is, aangepast. De door de leden van de CDA-fractie benoemde onwenselijke situatie komt hiermee te vervallen.

Het in de nota van wijziging opgenomen overgangsrecht is conform het destijds bij de introductie van de waardeoverdracht gehanteerde: het recht op waardeoverdracht geldt wanneer de beëindiging van de deelneming heeft plaatsgevonden na inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel. Dit betekent dat het dus wel betrekking kan hebben op aanspraken opgebouwd voor de inwerkingtreding van het wetsvoorstel.

Mogelijk ten overvloede wordt opgemerkt dat bovenstaande enkel het wettelijk récht op waardeoverdracht betreft. Natuurlijk kan bij instemming van betrokken partijen ook in geval van beëindigingen van de deelneming vóór inwerkingtreding waarde worden overgedragen.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe nadelig de gelijke behandeling op grond van leeftijd kan uitpakken voor jongere generaties. Hoe groot wordt het verschil tussen de in rekening gebrachte premie en de opgebouwde rechten voor deelnemers van 30 en 40 jaar in de drie grootste beroepspensioenfondsen?

De gelijke behandeling op grond van leeftijd wordt gerealiseerd via de doorsneepremie. Hiermee wordt via een gelijke spreiding van de kosten van de risico's van alle deelnemers in de pensioenregeling over alle deelnemers, solidariteit tussen die deelnemers gecreëerd.

De eis van de doorsneepremie wordt gesteld voor defined benefitregelingen. Dat betekent dat voor elk deelnemersjaar iedere deelnemer een zelfde pensioenopbouw kent. Hoe meer deelnemersjaren, hoe hoger je pensioenopbouw.

De grootste drie beroepspensioenfondsen zijn achtereenvolgens de Stichting Pensioenfonds voor Fysiotherapeuten, de Stichting Pensioenfonds voor Huisartsen en de Stichting pensioenfonds Medische Specialisten. Elk van deze pensioenfondsen kent een defined benefitregeling.

Voor deze pensioenfondsen zal op basis van onderhavig wetsvoorstel dus de eis van een doorsneepremie gelden.

Op dit moment wordt bij deze pensioenfondsen geen echte doorsneepremie gehanteerd. Maar er is evenmin sprake van een echte actuariële premie.

Uitgaande van de pensioenpremies over 2003 en onder verder gelijke omstandigheden betekent het hanteren van een doorsneepremie het volgende (percentages betreffen ruwe indicaties gebaseerd op vereenvoudigde veronderstellingen):

– Bij de Stichting Pensioenfonds voor Fysiotherapeuten: een gemiddelde premieverhoging voor ongehuwden van om en nabij de 2% voor deelnemers 30–40 jaar ten opzichte van hun huidige pensioenpremie (de nieuwe (doorsnee)premie is dus gelijk aan 102% van de oude pensioenpremie).

– Bij de Stichting Pensioenfonds voor Huisartsen: voor ongehuwden een gemiddelde premieverhoging van om en nabij de 5% voor deelnemers 30–40 jaar ten opzichte van hun huidige pensioenpremie (dus de nieuwe doorsneepremie bedraagt 105% van de oude premie).

– Bij de Stichting Pensioenfonds voor Medisch Specialisten: voor ongehuwden een gemiddelde premieverhoging van om en nabij de 5% voor deelnemers 30–40 jaar ten opzichte van hun huidige pensioenpremie (dus de nieuwe doorsneepremie bedraagt 105% van de oude premie).

Bij deze cijfers wordt opgemerkt dat in al deze regelingen geldt dat de deelnemers vanaf 45–50 jaar (afhankelijk van de samenstelling van het deelnemersbestand) te maken krijgen met een premiedaling.

In deze berekeningen is geen rekening gehouden met het effect op de (doorsnee)pensioenpremie van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen die met dit wetsvoorstel wordt geintroduceerd (niet alle pensioenregelingen voldoen op dit moment aan de eis van gelijke behandeling).

De leden van de PvdA-fractie vragen op welke wijze bij de vaststelling van de ruilvoet rekening mag worden gehouden met het risico van antiselectie en het risico van ongunstige wijzigingen van het deelnemersbestand.

De ruilvoet dient te worden vastgesteld op basis van collectieve actuariële gelijkwaardigheid. Dat betekent dat er op collectief niveau sprake moet zijn van een redelijke compensatie voor het pensioen of de aanspraak op pensioen waarvan wordt afgezien. Hierbij kan rekening gehouden worden met het risico van antiselectie en ongunstige wijziging van het deelnemersbestand. Met het risico van antiselectie wordt gedoeld op het calculerende gedrag door de deelnemers bij het maken van keuzen. Bij de vaststelling van de ruilvoet kan bovendien rekening gehouden worden met de man/vrouw-samenstelling van het deelnemersbestand dat in de periode waarvoor een ruilvoet geldt, gebruik kan maken van het keuzerecht. Dit betekent dat als een ruilvoet voor bijvoorbeeld 10 jaar wordt vastgesteld, de man/vrouw-samenstelling van het deelnemersbestand van de binnen 10 jaar te pensioneren deelnemers een rol kan spelen bij de vaststelling van de hoogte van de ruilvoet. De eis van de collectief actuariële gelijkwaardigheid houdt in dat verantwoord moet kunnen worden hoe de berekening is gemaakt en dat deze zo moet zijn dat er geen geld »aan de strijkstok» blijft hangen. Op deze wijze is het ook geregeld in het kader van de invoering van artikel 2b PSW.

3.3. Gelijke behandeling voltijd-deeltijd

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom in het wetsvoorstel niets is vastgelegd over wijze waarop pensioenaanspraken van deeltijders of beroepsgenoten met een klein inkomen of een lage omzet moet worden berekend.

Het antwoord is tweeledig. Enerzijds ligt het niet voor de hand om bij wet voor te schrijven wat de grondslag voor de pensioenopbouw is, het inkomen, het loon of de omzet. En zonder een keuze hierin kan een norm van evenredigheid lastig worden gesteld. Anderzijds is er ook geen noodzaak deze norm op te leggen, omdat de beroepsgenoten in de praktijk bij alle beroepspensioenregelingen al geregeld hebben dat deeltijders naar rato pensioen kunnen opbouwen.

3.4. Gelijke behandeling slapers en pensioengerechtigden

De leden van de CDA-fractie vinden het logisch dat de rechten van de slapers op indexatie en toeslagen gelijkgesteld zijn aan de rechten van gepensioneerden, zoals overigens ook geldt in de PSW. Maar waarom hebben nabestaanden niet recht op dezelfde bescherming van hun rechten?

Bij het verlenen van toeslagen moeten gewezen deelnemers of pensioengerechtigden die voorafgaand aan de ingang van hun pensioen gewezen deelnemer waren gelijk worden behandeld met pensioengerechtigden die tot de ingang van hun pensioen deelnemer waren. Deze bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het partnerpensioen en weduwe- of weduwnaarpensioen. Dit betekent dat wanneer er een toeslag wordt verleend aan de partners van personen die deelnemer waren, een dergelijke toeslag ook moet worden verleend aan de partners van personen die gewezen deelnemer waren. Het betekent echter niet dat wanneer een toeslag op ouderdomspensioen wordt verleend er ook een toeslag op partner-, weduwe- of weduwnaarpensioen moet worden verleend. Dit is conform de PSW.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe het begrip «toeslagen» wordt geïnterpreteerd.

Het begrip «toeslagen» wordt geïnterpreteerd conform de PSW. Dat wil zeggen dat wordt gedoeld op toeslagen, hoe ook genaamd. Veelal zal het gaan om indexatie van de pensioenaanspraken.

In het kader van de Pensioenwet wordt gestreefd naar een verheldering van de definitie, die te zijner tijd ook opgenomen zal worden in de dan in werking getreden Wet verplichte beroepspensioenregeling.

3.5. Markt en Overheid

De leden van de CDA-fractie merken op dat goede informatievoorziening aan de deelnemers hen zeer ter harte gaat. Zij stellen hierover vervolgens een aantal vragen.

Met deze leden is het kabinet van mening dat een goede informatievoorziening een zeer belangrijk thema is. Op de vraag waarom slechts aan deelnemers en niet aan gewezen deelnemers een overzicht gestuurd wordt, kan worden geantwoord dat gewezen deelnemers niet automatisch maar wel op verzoek een recht op informatie hebben. In dit kader is van belang te melden dat het in voorbereiding zijnde voorstel voor een Pensioenwet de informatievoorschriften richting gewezen deelnemers zal verzwaren. In het hier voorliggende wetsvoorstel wordt echter geheel aangesloten bij de regeling zoals thans opgenomen in de PSW. Vooruitlopen op wat in de Pensioenwet zal worden voorgesteld wordt niet wenselijk geacht en ook niet nodig. De Wet Bpr zal namelijk gelijk met de Pensioenwet op dit punt gewijzigd gaan worden, zodat de informatievoorschriften ook in de toekomst voor werknemers en beroepsgenoten gelijk zullen zijn.

4. Procedures in het kader van de verplichtstelling van deelname in een beroepspensioenregeling

4.1. Aanvraag van een wijziging van de verplichtstelling

De leden van de VVD-fractie vragen op welke wijze door een individu bezwaar kan worden aangetekend tegen een besluit aangaande een verplichtstelling en hoe vaak een dergelijke situatie zich heeft voorgedaan onder de huidige wet.

In onderhavig wetsvoorstel is in artikel 14, tweede lid, de mogelijkheid opgenomen om zienswijzen in te dienen tegen aanvragen van verplichtstelling, en tegen wijziging en intrekking daarvan. Deze zienswijzen kunnen door iedere belanghebbende, dus ook door individuele beroepsgenoten worden ingediend en zullen door de Minister, geadviseerd door de SER, worden beoordeeld.

In de huidige situatie bestaat alleen de mogelijkheid van zienswijzen tegen een aanvraag van verplichtstelling. Er zijn geen exacte gegevens beschikbaar van het aantal keer dat dit gebeurd is sinds 1972, maar het gaat om een beperkt aantal.

Bij een eenmaal geldende verplichtstelling staat met betrekking tot besluiten van de pensioenuitvoerder de gebruikelijke juridische procedure open met toegang tot de rechter.

4.2. Aanvraag van een (gedeeltelijke) intrekking van de verplichtstelling

De leden van de CDA-fractie vragen of bij intrekking van de verplichtstelling liquidatie van het fonds noodzakelijk is.

In tegenstelling tot de situatie bij ondernemings- en bedrijfstakpensioenfondsen bestaat bij de beroepspensioenen alleen de mogelijkheid om in de tweede pijler pensioen op te bouwen, wanneer er sprake is van een verplichtgestelde beroepspensioenregeling. Die verplichte beroepspensioenregeling kan worden ondergebracht bij een verzekeraar of een beroepspensioenfonds. Het verdwijnen van de verplichtstelling betekent het einde van de tweede pijler beroepspensioenregeling en daarmee het einde van het beroepspensioenfonds. Immers, een pensioenfonds mag alleen in de tweede pijler actief zijn.

Maar dit betekent niet dat de opgebouwde rechten komen te vervallen. Bij de intrekking van de verplichtstelling is voorzien in een termijn waarbinnen de opgebouwde rechten kunnen worden ondergebracht bij een verzekeraar. Op deze manier worden de rechten van de deelnemers gewaarborgd.

Om daarvan zeker te zijn biedt artikel 13, tweede en derde lid, van onderhavig wetsvoorstel, de Minister de mogelijkheid om voorschriften te verbinden aan de intrekking en om de verplichtstelling niet in te trekken wanneer nog bezwaren bestaan tegen de intrekking die verband houden met de bescherming van de rechten van de belanghebbenden.

Zowel de leden van de CDA- als van de VVD-fractie vragen naar de reden die het kabinet heeft om geen vrijstellingsregeling te treffen in het geval van een slechte beleggingsperformance of het hebben van een eigen regeling, analoog aan de Wet Bpf 2000.

Het kabinet heeft dit overwogen maar uiteindelijk besloten hiertoe niet over te gaan. De reden daarvoor is dat een regeling, analoog aan de Wet Bpf 2000, niet mogelijk is.

De idee achter de verplichtstelling van een beroepspensioenregeling is om via het collectief van de beroepsgenoten een pensioenregeling te treffen op basis van solidariteit binnen dat collectief. Om die solidariteit te kunnen handhaven is het nodig dat niet zomaar iedereen die dat wil, vrij is om zijn pensioen op andere wijze te regelen. Daaraan zouden in het kader van de vrijstelling voorwaarden verbonden moeten worden.

Analoog aan de Wet Bpf 2000 zou dit betekenen dit dat we individuele beroepsgenoten zouden moeten verplichten om in de derde pijler een vergelijkbare pensioenregeling te treffen als waarvoor vrijstelling zou worden verleend. Want zoals reeds eerder gesteld is het bij beroepsgenoten alleen via een verplichtgestelde beroepspensioenregeling mogelijk om in de tweede pijler pensioen op te bouwen.

Vrije beroepsgenoten verplichten om in de derde pijler iets te moeten doen acht het kabinet niet wenselijk. Het kabinet heeft er vertrouwen in dat door de periodieke representativiteitstoets in onderhavig wetsvoorstel in de toekomst de beroepspensioenregelingen die verplicht gesteld zijn aantoonbaar voldoende draagvlak hebben om die enkeling die eigenlijk anders zou willen, te verplichten om deel te nemen aan de collectieve beroepspensioenregeling.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering waarom zij gekozen heeft voor de mogelijkheid van de ambtshalve intrekking van de verplichtstelling.

Zij vragen daarbij of de criteria voor verplichtstelling in dit wetsvoorstel niet juist nader worden geconcretiseerd en geobjectiveerd. Zij vragen of het antwoord op de vraag of de verplichtstelling niet langer verdedigbaar is niet ligt in de in het wetsvoorstel vervatte normen. Daarnaast vragen zij hoe wordt voorkomen dat de Minister lichtvaardig van deze mogelijkheid gebruik maakt en wat bijvoorbeeld (naast het in artikel 12, tweede lid, genoemde voorbeeld) de uitzonderlijke gevallen zijn die de ambtshalve intrekking begrenzen.

De ambtshalve intrekking in onderhavig wetsvoorstel is analoog aan de Wet Bpf 2000 geformuleerd. Net als bij die Wet Bpf 2000 overigens, zal de Minister slechts in zéér uitzonderlijke gevallen overgaan tot ambtshalve intrekking. Zo zal een herhaalde weigering van een beroepspensioenfonds om aanwijzingen van DNB die verband houden met de rechten van de deelnemers na te leven, een reden kunnen zijn voor ambtshalve intrekking.

Overigens is het kabinet van mening dat de normen in onderhavig wetsvoorstel een verdere bijdrage zullen leveren aan het bestaan van enkel verdedigbare verplichtstellingen. Ambtshalve intrekking zal daardoor in de toekomst nog minder aannemelijk zijn.

Voor de vraag van de leden van de VVD-fractie betreffende bezwaar tegen intrekkingverzoeken verwijst het kabinet naar het antwoord op hun vraag over de bezwaren tegen een besluit tot verplichtstelling in paragraaf 4.1. van deze nota.

5. Administratieve lasten

De leden van de VVD-fractie vragen naar de aantallen actieve deelnemers, slapers en gepensioneerden per regeling.

In onderstaand overzicht vindt u de cijfers van beroepspensioenregelingen, zoals vermeld in het jaarverslag van de Unie van Beroepspensioenfondsen 2003:

Naam beroepspensioenfondsAantal actievenAantal slapersAantal gepensioneerden
Apothekers2632717732
Dierenartsen2770915699
Fysiotherapeuten13 3377 6541 063
Huisartsen71881 4244 267
Medische specialisten61661 4424 642
Loodsen8942137
Verloskundigen1456517346
Roeiers26114210
Tandartsen (slapend fonds) 5 9521 174
    
Niet o.b.v. Wet Bpr   
Notarissen34657871 266

De UvB heeft 11 leden, doch slechts voor 9 geldt een op basis van de Wet Bpr verplichtgestelde pensioenregeling, waarbij moet worden opgemerkt dat de tandartsen vanaf 1997 een slapend fonds zijn. Voor de notarissen loopt de verplichtstelling via de Wet tot invoering van een leeftijdsgrens voor het notarisambt en oprichting van een notarieel pensioenfonds. De verplichtstelling voor de raadgevende actuarissen is in 2004 ingetrokken.

De administratieve kosten zijn moeilijk kwantificeerbaar. Voor de kwalitatieve informatie over de administratieve lasten verwijst het kabinet naar paragraaf 5 van de memorie van toelichting en paragraaf 2.2. van deze nota.

6. Overgang en inwerkingtreding

De leden van de fractie van de PvdA vragen of en zo ja, wanneer de wet wordt geëvalueerd. De leden van de VVD-fractie vragen waarom geen evaluatiebepaling in de wet is opgenomen en of de regering toezegt deze alsnog op te nemen.

Er is niet voorzien in een evaluatie van de wet, omdat via de met de wet geïntroduceerde systematiek betreffende het draagvlak vanzelf duidelijk wordt in hoeverre beroepsgenoten behoefte hebben aan een verplichte beroepspensioenregeling.

Rond 2010 zullen de dan opgerichte beroepspensioenverenigingen aan moeten tonen dat zij voldoende representatief zijn om de handhaving van de verplichtstelling te handhaven. Indien verplichtstellingen ingetrokken worden, vindt hiervan publicatie plaats in de Staatscourant. Het kabinet is van oordeel dat op deze wijze voldoende helderheid kan worden verkregen over nut en noodzaak van de wet.

Ten slotte wil ik melding maken van een omissie in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel betreffende de passage over de wijziging van de verplichtstelling. In tegenstelling tot wat geschreven staat op pag. 23 en 33 van die memorie kan ook sprake zijn van een wijziging van een verplichtstelling wanneer bijvoorbeeld sprake is van een naamswijziging, zonder dat daarbij de doelgroep wijzigt. Maar veelal zal een wijziging van de verplichtstelling betrekking hebben op een wijziging van de werkingssfeer van de verplichte beroepspensioenregeling.

Met de oorspronkelijke opmerking was bedoeld onderscheid te maken tussen enerzijds de procedure bij wijziging van de verplichtstelling en anderzijds de procedure bij intrekking van een deel van de verplichtstelling dan wel de procedure bij wijziging van de beroepspensioenregeling. In dat onderscheid vindt geen verandering plaats door deze verbetering.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus

Naar boven