29 481
Nieuwe regeling voor verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling (Wet verplichte beroepspensioenregeling)

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 14 juni 2004

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen.

Onder het voorbehoud dat te hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

INHOUDSOPGAVE 
   
1.Inleiding2
1.1Algemeen2
1.2Eén wet voor de beroepspensioenregeling3
1.3Relatie met Pensioenwet3
1.4Toezichtbaarheidstoets Pensioen- en Verzekeringskamer3
2.Uitgangspunten voor de verplichtgestelde beroepspensioenregeling4
2.1Doelgroep Wet verplichte beroepspensioenregeling4
2.2Representativiteit: organisatiegraad en draagvlak4
2.3Eén pensioenfonds of één verzekeraar voor de verplichtgestelde beroepspensioenregeling5
2.4De verantwoordelijkheidstoedeling aan beroepspensioenvereniging5
3.Inhoudelijke eisen voor verplichtgestelde beroepspensioenregelingen6
3.1Doorsneepremie6
3.2Gelijke behandeling mannen en vrouwen6
3.3Gelijke behandeling voltijd-deeltijd7
3.4Gelijke behandeling slapers en pensioengerechtigden7
3.5Markt en Overheid7
4.Procedures in het kader van de verplichtstelling van deelname in een beroepspensioenregeling8
4.1Aanvraag van een wijziging van de verplichtstelling8
4.2Aanvraag van een (gedeeltelijke) intrekking van de verplichtstelling8
5.Toets op administratieve lasten8
6.Overgang en inwerkingtreding9

1. Inleiding

1.1 Algemeen

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij zijn ingenomen met het feit dat een aantal anachronismen verdwijnt, zoals de discriminatie op grond van geslacht. Deze komt helaas nu veel voor bij de beroepspensioenfondsen. Het is jammer dat wetgeving noodzakelijk is om deze vorm van discriminatie uit te bannen. De fondsen hadden toch ook zelf het gelijkheidsbeginsel tussen mannen en vrouwen kunnen en moeten invoeren.

De leden van de fractie van de PvdA hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zoals zij in het voortraject van dit wetsvoorstel reeds hebben aangegeven, steunen zij het principe van behoud van een verplichte collectieve pensioenregeling voor beroepsbeoefenaren onder versterkte voorwaarden. Over de wijze waarop de regering deze hoofdlijn heeft uitgewerkt in het wetsvoorstel, veroorloven deze leden zich de volgende vragen en opmerkingen.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering nader te onderbouwen waarom handhaving van de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling (Wet Bpr) geen optie is. Welke knelpunten in deze wet dwingen tot nieuwe wetgeving en waarom? Op welke wijze worden deze knelpunten in het onderhavige wetsvoorstel ondervangen?

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de Wet verplichte beroepspensioenregeling. Deze leden hebben de volgende vragen en opmerkingen over onderhavig wetsvoorstel.

Met het wetsvoorstel wordt de WBpr vervangen. De leden van de VVD-fractie missen echter een grondige analyse waarom de Wet Bpr aan vervanging toe is. Kan concreet worden aangegeven welke knelpunten zich in de huidige wet hebben voorgedaan? Kan hierbij per knelpunt worden aangegeven hoe het voorliggende wetsvoorstel erin voorziet om deze knelpunten op te lossen? Worden deze knelpunten ook door de doelgroep, de zelfstandige ondernemers, onderkend?

De regering geeft wel in algemene zin aan dat de Wet Bpr de marktwerking zou verstoren. In welke mate wordt de marktwerking verstoord, zo vragen deze leden.

Tevens missen zij leden de concrete doelstellingen die de regering met het wetsvoorstel wil bereiken. Daarom vragen zij welke concrete doelstellingen de regering met het voorliggende wetsvoorstel wil bereiken. Welke indicatoren gaat zij hanteren om te bepalen of de het voorliggende wetsvoorstel de effecten sorteert die de regering beoogt?

De regering heeft ervoor gekozen om een volledige wet, specifiek voor beroepspensioenregelingen te creëren. Waarom is in het kader van integrale wetgeving er niet voor gekozen om onderhavig wetsvoorstel op te nemen in de nieuwe Pensioenwet? Op deze wijze zou er één wet zijn die alles regelt op het terrein van pensioenen.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe in andere Europese landen omgegaan wordt met pensioenregelingen voor zelfstandige ondernemers. Wordt in deze landen ook gebruik gemaakt een verplichte deelname aan een beroepspensioenregeling, zo vragen deze leden.

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel Wet verplichte beroepspensioenregeling. Aan de ene kant hebben deze leden sympathie voor het streven een goed pensioen mogelijk te maken voor diegenen die dat zelf niet kunnen. Aan de andere kant is het de vraag of verplichte deelneming nu zo nodig is voor die beroepen die heel goed zelf in staat geacht kunnen worden om goede pensioenregeling te treffen (bijvoorbeeld in beroepen waarin doorgaans boven een bepaalde inkomensgrens wordt verdiend). De leden van de D66-fractie zijn geneigd te denken dat verplichte deelneming voor die beroepen onnodig is. Zo is een cardioloog echt iemand anders dan een kleine zelfstandige of een freelance journalist. Graag ontvangen zij een reactie hierop, met ook wat voorbeelden van beroepsgroepen die onder de oude respectievelijk nieuwe regeling vallen? Zijn daar overigens nog verschillen tussen, zo vragen zij.

1.2 Eén wet voor de beroepspensioenregeling

De leden van de CDA-fractie constateren dat met de invoering van onderhavig wetsvoorstel de Wbpr wordt ingetrokken. Echter, de Wet tot invoering van een leeftijdsgrens voor het notarisambt en oprichting van een notarieel pensioenfonds, die regels voor het notarieel pensioenfonds opstelt, blijft onverminderd van kracht. Valt het notarieel pensioenfonds onder de wet verplichte beroepspensioenregeling? Is er aanleiding om aparte regels voor het notarieel pensioenfonds te laten bestaan, zo vragen de leden van de CDA-fractie zich af.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering nader kan onderbouwen waarom zij het niet langer wenselijk vindt algemene bepalingen over beroepspensioen op te nemen in de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW) dan wel de nieuwe Pensioenwet.

Deze leden vragen de regering voorts wanneer het aangekondigde toetsingskader in de Staatscourant zal worden gepubliceerd. Hoe verhoudt dit toetsingskader zich precies tot dit wetsvoorstel?

De leden van de VVD-fractie merken op dat de regering aangeeft dat ook de beroepspensioenregeling voor notarissen onder de werkingssfeer van de wet zal worden gebracht. Hiertoe zal de Wet op het notarisambt moeten worden gewijzigd. Wanneer zal deze wetswijziging de Kamer bereiken?

1.3 Relatie met Pensioenwet

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de regering ervoor heeft gekozen in dit wetsvoorstel aan te sluiten bij de bepalingen van de PSW. Wanneer de nieuwe Pensioenwet van kracht wordt, wordt te zijner tijd de wet verplichte beroepsregeling hierop aangepast. Deze leden vragen de regering of zij dit niet wat omslachtig vindt. Heeft de regering overwogen dit wetsvoorstel pas in te dienen nadat de nieuwe Pensioenwet van kracht is geworden? Zo ja, waarom is hier niet voor gekozen?

Ook de leden van de VVD-fractie vragen waarom de regering er nu al niet voor heeft gekozen om aansluiting te zoeken bij de nieuwe Pensioenwet, aangezien deze over niet al te lange tijd de Kamer zal bereiken? Het komt deze leden vreemd voor dat nu eerst deze wet in werking treedt en vlak daarna de nieuwe Pensioenwet, waarna onderhavige wet weer gewijzigd dient te worden. Graag ontvangen de leden van de VVD-fractie een uitvoerige reactie van de regering hierop.

1.4 Toezichtbaarheidstoets Pensioen- en Verzekeringskamer

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de regering aanvankelijk niet had voorzien in toezicht door de Pensioen- en Verzekeringskamer (PVK) op financiële opzet en grondslagen.

2. Uitgangspunten voor de verplichtgestelde beroepspensioenregeling

2.1 Doelgroep Wet verplichte beroepspensioenregeling

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering nader uiteen te zetten waarom zij niet heeft gekozen voor een wijziging van de doelgroep waarop dit wetsvoorstel ziet.

2.2 Representativiteit: organisatiegraad en draagvlak

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de regering het meten van de representativiteit van de beroepsgroep wil realiseren door de introductie van een beroepspensioenvereniging. Kan de regering preciezer aangeven waarom zij de negatieve adviezen van de Sociaal-Economische raad (SER) en de Unie van Beroepspensioenfondsen (UvB) niet heeft willen volgen? Op welke manier wordt door de introductie van de beroepspensioenvereniging «aangesloten (...) bij het SER-advies», zoals de regering in de memorie van toelichting schrijft? Welke zwaarwegende bezwaren hanteert de regering tegen de door de SER gesuggereerde vereniging met als doelstelling de behartiging van de sociaal-economische belangen van beroepsgenoten, waarvan de pensioenvoorziening deel uitmaakt? Wat vindt de regering van de vrees van de SER dat besluitvorming rond pensioenen te geïsoleerd plaatsvindt als wordt gekozen voor een beroepspensioenvereniging?

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering nader uiteen te zetten hoe serieus de zoektocht naar een alternatief voor de beroepspensioenvereniging is opgepakt, zoals in de memorie van toelichting staat. Kan nader worden verklaard welke alternatieven zijn aangedragen en waarom de regering deze niet geschikt achtte? Wat vindt de regering van de suggestie van de UvB om de bestaande verantwoordelijkheidsverdeling tussen pensioenfonds en beroepsorganisatie te handhaven en daaraan toe te voegen de opdracht aan de beroepsorganisatie om eens in de vijf jaar aan te tonen dat zij (nog) representatief is? Komt dit model volgens de regering voldoende tegemoet aan het voldoen aan de eis van representativiteit? Zo neen, waarom niet?

De regering noemt als argument om niet voor een alternatief model te kiezen de grote administratieve lasten die dat met zich meebrengt. Deze leden vragen de regering of zij het met hen eens is dat ook de introductie van een beroepspensioenvereniging en het aantonen van voldoende representativiteit administratieve lasten met zich meebrengt. Waaraan ontleent de regering de conclusie dat deze administratieve lastenverzwaring zeer beperkt zal zijn? Waarom kunnen de verwachte stijging en daling van de administratieve lasten moeilijk worden gekwantificeerd, terwijl dit bij een alternatief voor de beroepspensioenvereniging wel is gelukt?

Kan de regering nader uiteen zetten hoe de organisatiegraad van zelfstandigen en beroepsgenoten in loondienst afzonderlijk worden beoordeeld, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de VVD-fractie constateren dat de regering aangeeft dat de Kamer in een algemeen overleg met de regering een dringend beroep op haar heeft gedaan om een alternatief te zoeken voor het toetsen van het draagvlak onder de beroepsgenoten. Hierbij heeft de Kamer aangegeven dat het 60%-criterium in elk geval gehandhaafd diende te blijven. De regering geeft aan een wetenschappelijke steekproef te hebben overwogen, maar hiervan heeft afgezien. Nu valt de regering weer terug op het oorspronkelijke voornemen om een «uitsluitend pensioenvereniging» te creëren. Kan uitvoerig worden ingegaan op de alternatieven (anders dan de steekproef) die het UvB heeft aangedragen om het draagvlak te meten? Hier wordt in de memorie van toelichting niet op ingegaan.

De leden van de VVD-fractie merken op het wetsvoorstel bepaalt dat het deelnemen in een beroepspensioenregeling verplicht kan worden gesteld indien onder meer die beroepspensioenvereniging een belangrijke meerderheid van de beroepsgenoten, die in de betrokken tak van beroep het beroep uitoefenen, vertegenwoordigd. Volgens de regering is er sprake van een voldoende organisatiegraad wanneer de berekening van de organisatiegraad leidt tot een uitkomst van tenminste 60% vertegenwoordiging binnen een beroepsgroep. Kan de uitvoerig worden gemotiveerd waarom (destijds) gekozen is voor een percentage van 60%? Waarom is er niet gekozen voor een percentage van 70% of 80%?

Het bevreemdt de leden van de VVD-fractie dat er bij een vertegenwoordigingspercentage van tussen de 50% en 60% de regering ook nog kan bepalen dat er sprake is van voldoende vertegenwoordiging. Waarom is hiervoor gekozen? Waarom is er niet gekozen voor één hard percentage?

De regering geeft aan dat zij bij de beoordeling van de representativiteit van zelfstandige beroepsgenoten en beroepsgenoten in loondienst de organisatiegraad van beide groepen afzonderlijk zal beoordelen, zo constateren deze leden. Hoe worden beide organisatiegraden uiteindelijk samengevoegd worden tot één eindoordeel over de representativiteit?

De regering creëert in het wetsvoorstel een vijfjaarlijkse toets van de organisatiegraad ten aanzien van de verplichtgestelde beroepspensioenregelingen. De leden van de VVD-fractie vragen wie deze toets gaat uitvoeren. En worden klachten van individuele zelfstandigen binnen de beroepsgroep over de verplichtstelling ook met de toets meegenomen?

De leden van de D66-fractie constateren dat in de memorie van toelichting is te lezen dat de organisatiegraad wordt vastgesteld via de formule:

– aantal beroepsgenoten binnen werkingssfeer dat lid is van beroepspensioenvereniging x 100%

– totaal aantal beroepsgenoten binnen de werkingssfeer van de pensioenregeling.

Deze leden hopen dat hier sprake is van een fout in de lay-out van de tekst en niet van een jammerlijk gevolg van het lerarentekort. Mogen zij aannemen dat de juiste formule moet zijn: aantal beroepsgenoten binnen de werkingssfeer dat lid is van de beroepspensioenvereniging/totaal aantal beroepsgenoten binnen de werkingssfeer van de pensioenregeling x100%?

2.3 Eén pensioenfonds of één verzekeraar voor de verplichtgestelde beroepspensioenregeling

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering op welke wijze de keuze voor één uitvoerder de solidariteit bevordert.

De leden van de fractie van D66 zien graag een betere onderbouwing van de keuze om de verplichte beroepspensioenregeling door één uitvoerder en niet via zelf gekozen individuele uitvoerders te laten verzorgen.

2.4 De verantwoordelijkheidstoedeling aan beroepspensioenvereniging

De leden van de CDA-fractie constateren dat onderhavig wetsvoorstel de beroepspensioenvereniging introduceert die de beroepsgenoten vertegenwoordigt, maar statutair niet samenvalt met de beroepsvereniging. Deze leden hebben een aantal vragen over deze nieuwe vereniging.

Waarom is gekozen voor een beroepspensioenvereniging bij de beoordeling van de verlenging van de verplichtstelling? Het pensioenfonds kent immers alle actieve deelnemers. Het fonds zou dus ook alle deelnemers de vraag kunnen voorleggen, of zij continuatie van de verplichtstelling gewenst vinden. Waarom hebben nu alleen de leden van de beroepspensioenvereniging dat recht?

Volgens artikel 1, onder i, vloeit het lidmaatschap van de beroepspensioenvereniging niet voort uit het lidmaatschap van enig andere vereniging, zoals de beroepsvereniging. Maar mag lidmaatschap van de beroepsvereniging wel een vereiste zijn voor het lidmaatschap van de beroepspensioenvereniging? Hoe garandeert de wet dat iedere betrokkene lid mag zijn van de beroepspensioenvereniging?

Waarom bepaalt de beroepspensioenvereniging wie zij als bestuursleden van het beroepspensioenfonds afvaardigt? En moeten deze noodzakelijkerwijs verkozen worden?

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan motiveren waarom zij ervoor heeft gekozen om in onderhavig wetsvoorstel de verplichting tot het oprichten van een aparte rechtspersoon in een andere vorm terug te laten keren: beroepsgenoten die een verplichte beroepspensioenregeling wensen, zijn gehouden een beroepspensioenvereniging op te richten. Waarom heeft zij de keuze voor een bepaalde rechtspersoon niet open gelaten?

Kan de regering ingaan op de kritiek van de UvB die aangeeft de introductie van de beroepspensioenvereniging af te wijzen en de bestaande verantwoordelijkheidsverdeling tussen beroepsorganisatie en beroepspensioenfonds te handhaven, waarbij de beroepsorganisatie een extra verantwoordelijkheid krijgt ten aanzien van het aantonen van representativiteit en draagvlak?

3. Inhoudelijke eisen voor verplichtgestelde beroepspensioenregelingen

3.1 Doorsneepremie

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de regering de eis van de doorsneepremie in dit wetsvoorstel introduceert, behalve voor beschikbare premieregelingen. Kan zij uitleggen waarom het effect van deze uitzondering in de praktijk groot is? Kan zij nader uiteen zetten waarom een doorsneepremie de door de verplichtstelling veroorzaakte beperking van de vrije marktwerking rechtvaardigt? Deelt de regering de verwachting van de UvB dat door de uitzondering voor beschikbare premieregelingen steeds meer beroepspensioenfondsen voor beschikbare premieregelingen zullen kiezen? Zo ja, is dat wenselijk? Zo neen, waarom niet?

Ook de leden van de VVD-fractie vragen de regering in te gaan op de kritiek van de UvB ten aanzien van de doorsneepremie. De UvB geeft aan voorstander te zijn van de introductie van doorsneepremie, ongeacht gezondheid en geslacht, maar af te zien van de doorsneepremie ongeacht leeftijd.

3.2 Gelijke behandeling mannen en vrouwen

De leden van de CDA-fractie hechten, zoals al eerder gemeld, grote waarde aan de gelijke behandeling tussen mannen en vrouwen. Zij achten de gehanteerde overgangstermijn van vijf jaren om dit door te voeren echter veel te lang en vragen of deze in overeenkomst is met de richtlijn gelijke behandeling, zoals die onlangs in het Europees Parlement is vastgesteld.

Ook achten zij het onwenselijk dat premievrije aanspraken op (in het bijzonder) weduwen, wezen en partnerpensioen, die zijn opgebouwd voor de inwerkingtreding van de wet, niet meegenomen kunnen worden bij beëindiging van de deelneming. Graag zien zij redenen voor de gekozen overgangsbepalingen.

Bij de gelijke behandeling op grond van leeftijd vragen de leden van deCDA-fractie zich af hoe nadelig dit kan uitpakken voor jongere generaties. Hoe groot wordt het verschil tussen de in rekening gebrachte premie en de opgebouwde rechten voor deelnemers van 30 en 40 jaar in de drie grootste beroepspensioenfondsen? Graag zien zij een precieze berekening van dit verschil, vergezeld van de nodige aannames.

De leden van de PvdA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van de in dit wetsvoorstel vervatte gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Zij vragen de regering waarom de voorschriften die hierop betrekking hebben pas in 2010 in werking zullen treden. Op grond waarvan is eerdere invoering niet mogelijk? Waaruit bestaat de gememoreerde «complexiteit»?

Op welke wijze mag bij de vaststelling van de ruilvoet rekening worden gehouden met het risico van antiselectie en het risico van ongunstige wijzigingen van het deelnemersbestand, zo vragen deze leden.

De leden van de VVD-fractie constateren dat de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in verplichtgestelde beroepspensioenregelingen wordt vormgegeven door twee voorschriften, te weten het voorschrift tot gelijke uitkeringen voor mannen en vrouwen, ook bij beschikbare premieregelingen, en het voorschrift tot gelijke ruilvoet voor mannen en vrouwen bij uitruil van nabestaanden- en ouderdomspensioen en uitruil van andere soorten pensioen. De regering is voornemens om beide voorschriften voor de verplichte beroepspensioenregelingen pas te laten gelden vanaf 1 januari 2010. Dit lijkt de leden van de VVD-fractie aan de late kant. Waar om kunnen deze bepalingen al niet bij inwerkingtreding van het wetsvoorstel gelden?

3.3 Gelijke behandeling voltijd-deeltijd

De leden van de PvdA-fractie constateren dat over de wijze waarop pensioenaanspraken van deeltijders of beroepsgenoten met een klein inkomen of een lage omzet moeten worden berekend, in onderhavig wetsvoorstel niets wordt vastgelegd. Deze leden vragen de regering nader te verklaren waarom dit niet is gebeurd.

3.4 Gelijke behandeling slapers en pensioengerechtigden

De leden van de CDA fractie vinden het logisch dat de rechten van de slapers op indexatie en toeslagen gelijkgesteld zijn aan de rechten van gepensioneerden, zoals overigens ook geldt in de PSW. Maar waarom hebben nabestaanden niet recht op dezelfde bescherming van hun rechten?

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe ruim het begrip «toeslagen» worden geïnterpreteerd?

3.5 Markt en Overheid

De leden van de CDA-fractie merken op dat goede informatievoorziening aan de deelnemers hen zeer ter harte gaat. Waarom wordt slechts aan deelnemers en niet aan gewezen deelnemers, een overzicht gestuurd, zo vragen zij. En bevat dat overzicht verplicht ook informatie over het nabestaandenpensioen en het invaliditeitspensioen? Hoe kunnen de deelnemers op de hoogte zijn van de kostenstructuur van het pensioenfonds of de verzekerde regeling?

4. Procedures in het kader van de verplichtstelling van deelname in een beroepspensioenregeling

4.1 Aanvraag van een wijziging van de verplichtstelling

De leden van de VVD-fractie vragen op welke wijze een individuele zelfstandige bezwaar kan maken tegen het besluit om een pensioenregeling verplicht te stellen voor een bepaalde beroepsgroep. Hoe vaak heeft een dergelijke situatie zich heeft voorgedaan onder de huidige wet?

4.2 Aanvraag van een (gedeeltelijke) intrekking van de verplichtstelling

De leden van de CDA-fractie merken op dat volgens de memorie van toelichting het einde van de verplichtstelling veelal zal leiden tot liquidatie van het pensioenfonds. Is het echter niet mogelijk dat het fonds doorfunctioneert als een (eventueel herverzekerd) gesloten fonds, zo vragen deze leden. Een waardeoverdracht kan vooral voor reeds gepensioneerde deelnemers immers grote en negatieve gevolgen hebben.

Tot slot vragen stellen de leden van de CDA-fractie dat bij de bedrijfstakkenpensioenfondsen de verplichtstelling vervalt bij een constante «underperformance» ten opzichte van andere fondsen. Is een zelfde soort test ook overwogen bij beroepspensioenfondsen? Waarom is zij niet in het wetsvoorstel opgenomen, zo vragen deze leden.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering waarom zij gekozen heeft voor de mogelijkheid van de ambtshalve intrekking van de verplichtstelling. Worden de criteria voor verplichtstelling in dit wetsvoorstel niet juist nader geconcretiseerd en geobjectiveerd? Ligt het antwoord op de vraag of de verplichtstelling niet langer verdedigbaar is niet in de in het wetsvoorstel vervatte normen? Hoe wordt voorkomen dat de minister lichtvaardig van deze mogelijkheid gebruik maakt? Wat zijn bijvoorbeeld (naast het in artikel 12, tweede lid, genoemde voorbeeld) de uitzonderlijke gevallen die de ambtshalve intrekking begrenzen?

De leden van de VVD-fractie vragen hoe een bepaalde beroepsgroep bezwaar kan maken tegen de intrekking een verplichtstelling? Heeft zich een dergelijke situatie onder de huidige wet zich voorgedaan?

Kan de regering ingaan op het commentaar van het Verbond van Verzekeraars die analoog aan de mogelijkheden van vrijstelling van deelneming in verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen, graag zouden zien dat de mogelijkheid van vrijstelling in geval van een slechte beleggingsperformance of in geval van een eigen getroffen oudedagsvoorziening (een beroepsgenoot zal immers belang hebben bij het voortzetten van de reeds door hemzelf getroffen voorziening) in de wet wordt opgenomen, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

5. Toets op administratieve lasten

De leden van de VVD-fractie constateren dat de regering aangeeft dat erop dit moment 11 beroepspensioenregelingen verplicht zijn gesteld. Deze regelingen hebben in totaal ca 40 000 actieve deelnemers, ca 13 000 slapers en ca. 14 000 pensioengerechtigden. Kan inzichtelijk worden gemaakt hoe groot het aantal actieve deelnemers, slapers en pensioengerechtigden per regeling is? Kan de regering ook kwantificeren wat de administratieve lasten zijn die dit wetsvoorstel met zich meebrengt?

6. Overgang en inwerkingtreding

De leden van de PvdA-fractie vragen of de wet wordt geëvalueerd. Zo ja, wanneer? Op welke wijze, met welke periodiciteit en bij welke gelegenheid wordt de Kamer geïnformeerd over de uitvoering van de wet, zo vragen deze leden Ook de leden van de VVD-fractie missen een evaluatiebepaling in de wet. Waarom is een dergelijke bepaling niet opgenomen? Zegt de regering toe alsnog een evaluatiebepaling op te nemen, zo vragen deze leden.

De voorzitter van de commissie,

Hamer

De griffier van de commissie,

Nava


XNoot
1

Samenstelling

Leden: Noorman-den Uyl (PvdA), Bakker (D66), De Vries (VVD), De Wit (SP), Van Gent (GL), Verburg (CDA), Hamer (PvdA), Voorzitter, Bussemaker (PvdA), Vendrik (GL), Mosterd (CDA), Smits (PvdA), Örgü (VVD), Weekers (VVD), Rambocus (CDA), De Ruiter (SP), Ferrier (CDA), Ondervoorzitter, Huizinga-Heringa (CU), Bruls (CDA), Varela (LPF), Eski (CDA), Koomen (CDA), Aptroot (VVD), Smeets (PvdA), Douma (PvdA), Stuurman (PvdA), Kraneveldt (LPF) en Hirsi Ali (VVD).

Plv. leden: Depla (PvdA), Dittrich (D66), Blok (VVD), Kant (SP), Halsema (GL), Smilde (CDA), Verbeet (PvdA), Timmer (PvdA), Tonkens (GL), Omtzigt (CDA), Adelmund (PvdA), Van Miltenburg (VVD), Visser (VVD), Algra (CDA), Vacature (algemeen), Vietsch (CDA), Van der Vlies (SGP), Hessels (CDA), Hermans (LPF), Van Oerle-van der Horst (CDA), Van Dijk (CDA), Van Egerschot (VVD), Van Dijken (PvdA), Blom (PvdA), Kalsbeek (PvdA), Van As (LPF) en Schippers (VVD).

Naar boven