29 481
Nieuwe regeling voor verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling (Wet verplichte beroepspensioenregeling)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Inleiding

1.1. Aanleiding wetsvoorstel

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).De Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling (Wet Bpr) is aan vervanging toe. Deze wet geeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de bevoegdheid om, op aanvraag van voldoende representatieve organisaties van beroepsgenoten, de deelname in een beroepspensioenregeling voor alle beroepsgenoten verplicht te stellen. Deze wet heeft na de inwerkingtreding in september 1972 geen ingrijpende wijzigingen meer ondergaan.

In 1996 is in het kader van het Project Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit, de vraag van het kabinet beantwoord naar nut en noodzaak van het handhaven van de verplichtstelling van pensioenregelingen van beroepsgenoten die grotendeels zijn aan te merken als zelfstandige ondernemers. Naar aanleiding hiervan heeft het kabinet gekozen voor handhaving van de verplichtstelling onder verscherpte voorwaarden. Het alternatief, intrekking van de wet, sloot naar het oordeel van het kabinet niet aan op de wensen in het veld en zou tot vergroting van de zgn. witte vlek kunnen leiden.

Handhaving van de bestaande Wet Bpr is geen optie. Verplichtstelling impliceert een inbreuk op de markt. En deze is slechts acceptabel als dit te rechtvaardigen is door draagvlak bij beroepsgenoten en solidariteit binnen de regeling. Handhaving van de verplichtstelling is bovendien slechts te rechtvaardigen als de waarborg van de oudedagsvoorziening wordt verbeterd. De voorwaarden aan de regeling met betrekking tot het draagvlak, de solidariteit en de waarborg dat de opbouw van pensioen ook tot uitkering leidt worden om die reden in dit wetsvoorstel ook aangescherpt.

Dit wetsvoorstel beoogt te voorzien in een moderne wet met heldere en eenvoudige procedures, met name door het opstellen van een toetsingskader voor de verplichtstelling zoals ook bij de Wet Bpf 2000 bestaat, en een duidelijke verantwoordelijkheidsverdeling.

In onderhavig wetsvoorstel, dat dient ter vervanging van de Wet Bpr, zijn op een aantal uiteenlopende punten wijzigingen opgenomen ten opzichte van de Wet Bpr.

Bij besluit van 12 juli 1996 had het kabinet al aangekondigd dat zij ten aanzien van de Wet Bpr een aantal voorwaarden op het gebied van representativiteit, keuzevrijheid en transparantie wil aanscherpen (Kamerstukken II 1995/96, 24 036, nr. 25).

Daarnaast is uit de discussie over de relatie tussen de verplichtstelling en solidariteit, die het kabinet in het kader van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000) heeft gevoerd, de beleidslijn voortgekomen dat een door overheidsingrijpen veroorzaakte beperking van de marktwerking via de verplichte deelneming te rechtvaardigen is via een vergaande mate van solidariteit. Dit geldt in de visie van het kabinet ook voor de verplichtstelling van beroepspensioenregelingen.

In de brief van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 6 april 2001 (Kamerstukken II 2000/01, 27 833, nr. 1) heeft het kabinet aangekondigd de Wet Bpr alleen te willen handhaven met striktere eisen ten aanzien van representativiteit en solidariteit.

Naar aanleiding van deze brief heeft op 4 juli 2001 een Algemeen Overleg met de Vaste Commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Kamerstukken II 2000/01, 27 833, nr. 3) plaatsgevonden waarin bleek dat er in de Tweede Kamer brede steun is voor een verplichtstelling van beroepspensioenregelingen én voor de visie dat een dergelijke verplichtstelling samen dient te gaan met een ver(der)gaande mate van solidariteit.

Met het nu voorliggende wetsvoorstel worden de met de Tweede Kamer gecommuniceerde kabinetsvoornemens ten aanzien van beroepspensioenregelingen in wetgeving vastgelegd. Daarbij is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW) en de Wet Bpf 2000.

1.2. Eén wet voor de beroepspensioenregeling

De Wet Bpr is een wet die vooral de verplichtstelling van beroepspensioenregelingen regelt. Het kabinet heeft er in onderhavig wetsvoorstel voor gekozen om de Wet Bpr te vervangen door een volwaardige pensioenwet voor (vrije) beroepsgenoten met daarin naast de verplichtstellingsbepalingen ook alle algemene, materiële en toezichtbepalingen die betrekking hebben op verplichtgestelde beroepspensioenregelingen. Er is daarbij zoveel mogelijk bij de PSW aangesloten.

Met deze keuze wijkt het kabinet af van het standpunt dat was ingenomen bij de verscherping en modernisering van het toezicht in de PSW (Wet Wijziging PSW in verband met toezicht, verbod op uitstelfinanciering en waardeoverdracht, Kamerstukken II 1998/99, 26 415).

Destijds werd gesteld dat het, in het kader van de voorgenomen modernisering van de pensioenwetgeving, de bedoeling was om uiteindelijk alle algemene bepalingen met betrekking tot pensioenfondsen in de PSW op te nemen. De Wet Bpr zou dan nog uitsluitend bepalingen over de verplichtstelling bevatten. In verband daarmee werden bij deze wijziging van de PSW zoveel mogelijk de bepalingen alleen opgenomen in de PSW. Ter gelegenheid van de deregulering van de Bpr zouden dan te zijner tijd de overige algemene bepalingen uit de Wet Bpr naar de PSW worden overgeheveld (Kamerstukken II 1998/99, 26 415, nr. 3, pag. 2).

Het ging bij de PSW-bepalingen die ook van toepassing werden op beroepspensioenfondsen voornamelijk om toezichtbepalingen. Omdat de Wet Bpr een soortgelijk toezichtregime kende als de PSW, lag het gezien het toenmalige standpunt voor de hand de toezichtbepalingen in de PSW op te nemen en deze ook van toepassing te verklaren op beroepspensioenfondsen.

Het kabinet vindt het uitgangspunt om de algemene bepalingen in de PSW op te nemen en in de Wet Bpr uitsluitend bepalingen over de verplichtstelling, niet langer gewenst. Deze scheiding zou leiden tot veel bepalingen in de PSW specifiek voor beroepspensioenregelingen. De PSW richt zich namelijk op het waarborgen van de pensioentoezegging, maar in beroepspensioenregelingen is geen sprake van een pensioentoezegging. In veel PSW-bepalingen wordt vanwege de centrale positie van de pensioentoezegging namelijk gesproken over «de werkgever», «(einde) dienstverband» en «toezegging omtrent pensioen». Deze termen zijn voor vrije beroepsgenoten niet aan de orde, en dus moeten deze bepalingen voor beroepspensioenregelingen anders geformuleerd worden. De PSW zou hierdoor onnodig ingewikkeld en onhelder worden.

Het kabinet heeft daarom in onderhavig wetsvoorstel álle bepalingen met betrekking tot beroepspensioenregelingen opgenomen. Hierdoor ontstaat een volledige wet, specifiek voor beroepspensioenregelingen. Daarmee wordt recht gedaan aan de specifieke situatie van (vrije) beroepsgenoten ten opzichte van werknemers. In dit kader zal ook de beroepspensioenregeling van notarissen onder de werkingssfeer worden gebracht. Hiertoe zal de Wet op het notarisambt moeten worden gewijzigd.

In de ogen van het kabinet is het logisch om ook het toezicht op de uitvoering van beroepspensioenregelingen door beroepspensioenfondsen en verzekeraars op te nemen in onderhavig wetsvoorstel.

De PSW kan daardoor zijn eigen karakter van pensioenwet gericht op de pensioentoezegging behouden.

Onderhavig wetsvoorstel bevat ook inhoudelijke en procedurele wijzigingen. Deze worden in de volgende hoofdstukken van deze memorie van toelichting behandeld.

Conform de Wet Bpf 2000 zullen ten aanzien van het verplichtstellen van deelname in een beroepspensioenregeling (nieuwe) procedures worden vastgelegd in een toetsingskader, dat zal worden gepubliceerd in de Staatscourant.

Gezien de inhoud van de wet is ervoor gekozen de naam van de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling te wijzigen in Wet verplichte beroepspensioenregeling. Daarmee wordt in de ogen van het kabinet recht gedaan aan het feit dat de Wet verplichte beroepspensioenregeling meer is dan een wet die alleen de verplichtstelling van beroepspensioenregelingen regelt. De wet regelt alles ten aanzien van verplichte beroepspensioenregelingen.

1.3. Relatie met Pensioenwet

In maart 2002 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een notitie aan de Tweede Kamer gestuurd waarin op hoofdlijnen de beleidsrichting ten aanzien van de belangrijkste onderwerpen van de Pensioenwet zijn beschreven (Kamerstukken II 2001/02, 28 294, nr. 1). De Pensioenwet dient ter vervanging van de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW).

In de Pensioenwet komen onderwerpen aan de orde die ook voor beroepspensioenregelingen van belang zijn, bijvoorbeeld voorlichting aan deelnemers, pensioenregelingen met beleggingsvrijheid voor de deelnemer en financieel toezicht op pensioenfondsen.

Over deze onderwerpen zal in het kader van de hoofdlijnennotitie en het wetsvoorstel voor de Pensioenwet discussie worden gevoerd.

Het kabinet wil op die discussie bij het nu voorliggende wetsvoorstel niet vooruitlopen. Daarom wordt in onderhavig wetsvoorstel aangesloten bij de bepalingen van de PSW. Later zal in de Wet verplichte beroepspensioenregelingen aansluiting worden gezocht bij de terminologie en regelingen in de Pensioenwet.

Overigens heeft de Pensioenwet geen betrekking op de meest fundamentele wijzigingen in onderhavig wetsvoorstel: de introductie van eisen ten aanzien van solidariteit en representativiteit.

1.4. Toezichtbaarheidtoets Pensioen- & Verzekeringskamer

Bij brief van 28 mei 2003 heeft het kabinet de Pensioen- & Verzekeringskamer (verder: «PVK») verzocht het conceptwetsvoorstel betreffende de Wet verplichte beroepspensioenregeling te beoordelen vanuit het oogpunt van toezicht.

De PVK heeft haar bevindingen bij brief van 9 oktober 2003 kenbaar gemaakt.

De toets van de PVK is aanleiding geweest om het conceptwetsvoorstel zoals dat was voorgelegd op een aantal punten aan te passen of te verduidelijken. Dit betreft onder andere de bepaling over de kosten van uitvoering van de wet. Aangegeven wordt dat bij de nadere regelgeving zal worden voorkomen dat op een pensioenuitvoerder een dubbele kostenplicht komt te rusten. Voorts is expliciet toegelicht dat de PVK bij onderhavig wetsvoorstel, anders dan bij direct verzekerde regelingen op grond van de PSW, ook toezicht houdt op de financiële opzet en grondslagen.

2. Uitgangspunten voor de verplichtgestelde beroepspensioenregeling

2.1. Doelgroep Wet verplichte beroepspensioenregeling

De Wet Bpr is begin jaren zeventig ingevoerd om tegemoet te komen aan de behoefte onder vrije beroepsgenoten om in collectief verband een pensioenvoorziening te treffen (Kamerstukken II 1968/69, 10 216, nr. 3).

In eerste instantie zou de werkingssfeer in het toenmalige wetsvoorstel voor de Wet Bpr worden beperkt tot vrije beroepsgenoten door middel van een definitie van het «vrije beroep».

Naar aanleiding van het advies van de SER over het toenmalige wetsvoorstel is uiteindelijk besloten de werkingssfeer van het wetsvoorstel te verruimen tot «beroepsgenoten».

Uit de parlementaire behandeling blijkt dat het niet de bedoeling is geweest om beroepspensioenregelingen «open te stellen» voor grote aantallen beroepsgenoten die in dienstverband werken. De verwachting was destijds dat het aantal beroepsgenoten werkzaam in een dienstverband, zeer beperkt zou zijn (Kamerstukken II 1968/69, 10 216, nr. 3).

Ook is tijdens de parlementaire behandeling aangegeven dat wanneer een beroepsgenoot die werkzaam is in dienstverband zowel onder een beroepspensioenregeling als een pensioenregeling op grond van de Wet Bpf zou vallen, de Wet Bpf dient te prevaleren.

Het kabinet sluit met het nu voorliggende wetsvoorstel aan bij dit uitgangspunt van de Wet Bpr uit 1972: verplichte beroepspensioenregelingen zijn in hoofdzaak bedoeld voor zelfstandig werkende («vrije») beroepsgenoten.

Het kabinet is nog steeds van mening dat de wet niet bedoeld is voor (grote groepen) werknemers. Het is de bijzondere positie van vrije beroepsgenoten geweest – namelijk het ontbreken van een werkgever-werknemerrelatie – die de aanleiding en noodzaak vormde om voor deze zelfstandig werkenden een aparte wet in het leven te roepen.

Een verplichtstelling van een beroepspensioenregeling voor alléén beroepsgenoten in loondienst is vanwege dit uitgangspunt op grond van onderhavig wetsvoorstel dan ook niet mogelijk. Maar het kabinet heeft niet willen uitsluiten dat beroepsgenoten werkzaam in loondienst onder verplichtgestelde beroepspensioenregelingen kunnen vallen. Dit sluit aan op het hiervoor beschreven uitgangspunt dat verplichtgestelde beroepspensioenregelingen in hóófdzaak voor vrije beroepsgenoten bedoeld zijn.

In onderhavig wetsvoorstel zijn de inhoudelijke bepalingen vrijwel hetzelfde als de eisen in de PSW en de Wet Bpf 2000. Hierdoor is de ongelijke behandeling van beroepsgenoten werkzaam in loondienst ten opzichte van «gewone» werknemers zeer beperkt.

Beroepsgenoten werkzaam in loondienst zijn en blijven echter gewoon werknemers. En voor werknemers in loondienst van een werkgever die een pensioentoezegging doet, is de PSW in het leven geroepen. Daarnaast biedt de Wet Bpf 2000 mogelijkheden om via de verplichtstelling van de deelname in een bedrijfstakpensioenfonds een pensioenregeling op alle werknemers in een (bepaalde) bedrijfstak van toepassing te verklaren.

In onderhavig wetsvoorstel heeft ten opzichte van de Wet Bpr dus geen wijziging plaatsgevonden van de doelgroep van de wet. De definitie van beroepsgenoot zoals opgenomen in de Wet Bpr is gehandhaafd.

Hierdoor kunnen zelfstandig werkende beroepsgenoten en daarnaast eventueel beroepsgenoten werkzaam in loondienst deel (blijven) nemen in een verplichtgestelde beroepspensioenregeling.

Om zeker te stellen dat ook alle betrokkenen (zelfstandig werkende beroepsgenoten én beroepsgenoten werkzaam in loondienst) dit in meerderheid willen, wordt in dit wetsvoorstel de eis opgenomen dat indien een verplichtstelling betrekking heeft op zowel zelfstandig werkende beroepsgenoten als beroepsgenoten werkzaam in loondienst, moet blijken dat zowel onder de zelfstandig werkende beroepsgenoten als onder de in loondienst werkende beroepsgenoten sprake is van voldoende draagvlak (zie ook paragraaf 2.2).

Als blijkt dat slechts een minderheid van de in loondienst werkende beroepsgenoten lid is van de beroepspensioenvereniging, zal de verplichtstelling voor die groep beroepsgenoten worden ingetrokken, respectievelijk niet worden afgegeven.

De verplichtstelling zal in zijn geheel worden ingetrokken, respectievelijk niet worden afgegeven, wanneer blijkt dat er in de groep van de zelfstandige beroepsgenoten geen belangrijke meerderheid lid is van de beroepspensioenvereniging. Het is naar de opvatting van het kabinet nooit de bedoeling geweest onder de Wet Bpr, en evenmin gewenst onder onderhavig wetsvoorstel, deelname in een beroepspensioenregeling voor alleen beroepsgenoten in loondienst verplicht te stellen.

2.2. Representativiteit: organisatiegraad en draagvlak

In de Wet Bpr is geregeld dat een verplichtstelling moet worden aangevraagd door «een of meer naar het oordeel van de Minister van SZW voor de betrokken tak van beroep voldoende representatieve organisaties van beroepsgenoten». Indien die aanvragende organisatie(s) niet voldoende representatief zijn, maar wel aannemelijk kan worden gemaakt dat «een belangrijke meerderheid van beroepsgenoten de aanvraag ondersteunt» kan de Minister de deelname eveneens verplichtstellen, aldus de memorie van toelichting bij de Wet Bpr.

In het kader van vernieuwing van de Wet Bpr is al in 1997 advies gevraagd aan de SER over de representativiteit. In de adviesaanvraag is aangegeven dat het kabinet voornemens is in de nieuwe Wet Bpr te bepalen dat de verplichtstelling alleen kan worden aangevraagd door een representatieve collectiviteit van beroepsgenoten die uitsluitend tot doel heeft de pensioenvoorziening te verzorgen: de zogenaamde«uitsluitend pensioenvereniging» die minimaal 60% van de beroepsgenoten vertegenwoordigt.

Op 17 oktober 1997 heeft de SER zijn advies uitgebracht. De SER gaf aan zich te kunnen vinden in het belang van een vergroting van de betrokkenheid van de deelnemers bij pensioenen en een meer directe invloed op de besluitvorming ter zake. Zij pleitte in haar advies voor een vereniging met als doelstelling de behartiging van de sociaal-economische belangen van beroepsgenoten waaronder begrepen de pensioenvoorziening, in plaats van de «uitsluitend pensioenvereniging».

In onderhavig wetsvoorstel wordt voorgesteld de representativiteit te meten langs de weg van een uitsluitend pensioenvereniging. Hiertoe is besloten, omdat hiermee aangesloten wordt bij het SER advies, terwijl ook tegemoet gekomen wordt aan de wens van de Tweede Kamer om een reëel beeld van het draagvlak te krijgen. De uitsluitend pensioenvereniging blijkt de meest efficiënte vorm te zijn waarin dit doel gerealiseerd kan worden. Het is overigens aan de beroepsgenoten om te bepalen welke band zij hebben met deze vereniging. Het vormen van een personele unie tussen een beroepsvereniging en deze pensioenvereniging behoort tot de mogelijkheden. Voorts staat het partijen vrij om afspraken te maken over de interne besluitvorming. Op deze pensioenvereniging zijn de algemene bepalingen van het verenigingsrecht van toepassing. De introductie van eenberoepspensioenvereniging, zoals de uitsluitend pensioenvereniging verder wordt genoemd, heeft het voordeel van de eenvoud:

Er dient een vereniging te worden opgericht, die uitsluitend tot doel heeft het behartigen van de belangen van de pensioenen van beroepsgenoten, waarbij deze vereniging een belangrijke meerderheid van de beroepsgenoten dient te vertegenwoordigen om verplichtstelling van de beroepspensioenregeling te kunnen aanvragen en waarvan eens per 5 jaar wordt getoetst of de beroepspensioenvereniging nog voldoende representatief is. Hierdoor kan iedere deelnemer aan de pensioenregeling zijn wens met betrekking tot het voortbestaan van de verplichte pensioenregeling kenbaar maken door middel van het al dan niet lid blijven van de aparte pensioenvereniging.

In het Algemeen overleg van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Kamerstukken II 2000/01, 27 833, nr. 3) is een dringend beroep gedaan op het kabinet om een alternatief te zoeken voor het toetsen van het draagvlak onder de beroepsgenoten. Hierbij heeft de Kamer aangegeven dat het 60%-criterium in elk geval gehandhaafd diende te blijven. Het kabinet heeft dit serieus opgepakt. In overleg met de Unie van beroepspensioenfondsen (UvB) is een variant ontwikkeld waarin het draagvlak één keer per vijf jaar via een wetenschappelijk verantwoorde steekproef onder de beroepsgenoten gemeten zou gaan worden. Bij uitwerking van deze aparte draagvlaktoets bleek echter dat deze toets zeer omslachtig is, veel nadere regelgeving zou vergen en bovendien grote administratieve lasten met zich mee zou brengen. De draagvlaktoets zou door een onafhankelijke instantie moeten worden uitgevoerd. Afhankelijk van de richtlijnen die bij AMvB gesteld zouden moeten worden aan het bepalen van de steekproef en vraagstelling, zouden de kosten voor een dergelijk onderzoek naar schatting ca. € 50 000 bedragen. Structureel op jaarbasis zou dit voor een beroepspensioenregeling een toename van ca. € 10 000 betekenen. Voor alle bestaande beroepspensioenregelingen gezamenlijk zou dit een toename van gemiddeld ca. € 110 000 per jaar betekenen.

De UvB heeft aangegeven weinig heil te zien in een dergelijke toets. Hierop is de UvB door het kabinet uitgenodigd met andere alternatieven te komen om het draagvlak te meten. Geen van de aangedragen alternatieven voldeed echter aan de doelstelling van het kabinet om daadwerkelijk een beeld te kunnen krijgen van het draagvlak onder beroepsgenoten voor een verplichte collectieve pensioenregeling.

Daarom is thans gekozen voor het oorspronkelijke voornemen een «uitsluitend pensioenvereniging» te introduceren om te waarborgen dat de verplichtstelling van een beroepspensioenregeling voldoende draagvlak heeft. Alvorens hiertoe te besluiten is bezien in hoeverre met deze variant tegemoet gekomen kon worden aan de gedachten die aan het advies van de SER ten grondslag liggen. Het kabinet onderschrijft het belang van een integrale afweging van de sociaal economische aangelegenheden, zoals de SER bepleitte. Het kabinet meent dat dit belang gestalte kan krijgen door goed overleg tussen de beroepsvereniging(en) en de beroepspensioenvereniging.

Deze variant heeft als voordeel dat het draagvlak voor een collectieve verplichtgestelde beroepspensioenregeling simpelweg blijkt uit het aantal beroepsgenoten dat lid is van de beroepspensioenvereniging. Dit draagvlak zou bij een vereniging met een bredere doelstelling minder exact zijn af te leiden. Immers, het aantal beroepsgenoten dat lid wil worden van een vereniging die onderhandelingen over bijvoorbeeld de tarieven voert, zal niet gelijk hoeven zijn aan het aantal beroepsgenoten dat lid wil worden van een vereniging die verplichtstelling van een collectieve pensioenregeling voorstaat. Het kabinet meent met dit voorstel een zorgvuldige en praktische afweging gemaakt te hebben tussen de verschillende belangen die in dit kader aan de orde zijn.

Om vast te stellen of de beroepspensioenvereniging voldoet aan een de eis van «belangrijke meerderheid», zal de organisatiegraad van de beroepsvereniging(en) worden beoordeeld.

De organisatiegraad wordt vastgesteld via de formule:

– aantal beroepsgenoten1 binnen de werkingssfeer dat lid is van de beroepspensioenvereniging x 100%

– totaal aantal beroepsgenoten binnen de werkingssfeer van de pensioenregeling

De organisatiegraad wordt getoetst door de SER, aan de hand van de opgave van de beroepsvereniging. De SER brengt vervolgens advies uit aan de Minister.

Bij het vaststellen of door de beroepspensioenvereniging voldaan wordt aan een «naar het oordeel van de Minister belangrijke meerderheid in de betrokken tak van beroep» wordt aangesloten bij de gradaties zoals die in de beoordeling van «een belangrijke meerderheid» bij de verplichtstelling op grond van de Wet Bpf 2000 zijn opgenomen.

Dit leidt tot de volgende uitgangspunten wat betreft de organisatiegraad:

• Er is sprake van voldoende organisatiegraad wanneer de berekening van de organisatiegraad leidt tot een uitkomst van ten minste 60%;

• Wanneer sprake is van een uitkomst tussen de 55% en 60% wordt dit in beginsel ook als voldoende gekwalificeerd. Er zal bij deze percentages wel meer worden gekeken naar bijvoorbeeld ingediende bedenkingen en de verhouding tussen zelfstandige beroepsgenoten en beroepsgenoten in loondienst;

• In het geval van een organisatiegraad tussen de 50% en 55% zal in beginsel geen verplichtstelling van de beroepspensioenregeling plaatsvinden, tenzij er naar het oordeel van de Minister van SZW sprake is van bijzondere omstandigheden;

• Beneden de 50% zal een aanvraag om verplichtstelling zonder meer worden afgewezen.

De beoordeling van de situaties tussen 50% en 60% betreft maatwerk en zal in het bijzonder afhangen van de omstandigheden in het betreffende geval, waarbij ook de verhouding tussen de zelfstandige beroepsgenoten en de beroepsgenoten in loondienst een rol speelt. De SER zal in deze situaties worden gevraagd in zijn advies aan te geven welke afweging is gemaakt en welke omstandigheden daarbij een rol spelen.

Conform de procedure bij de Wet Bpf 2000 zal in de situaties waarin sprake is van een organisatiegraad van minder dan 60% in ieder geval worden verzocht om een door een registeraccountant of een accountant-administratieconsulent met certificerende bevoegdheid geverifieerde opgave van de aantallen, de bronnen waarop deze zijn gebaseerd evenals de betrouwbaarheid van de gebruikte bronnen.

Ook in het geval van zienswijzen tegen de organisatiegraad zal aan de aanvragende beroepspensioenvereniging worden gevraagd een dergelijke, door een registeraccountant of een accountant-administratieconsulent met certificerende bevoegdheid geverifieerde, opgave in te dienen.

Met deze representativiteitstoets van de beroepspensioenvereniging wordt gewaarborgd dat een meerderheid van de beroepsgenoten die onder de werkingssfeer van de beroepspensioenregeling vallen dit ook daadwerkelijk willen.

Zoals in paragraaf 2.1 is aangegeven richt onderhavig wetsvoorstel zich op de zelfstandige beroepsgenoten, maar wordt niet uitgesloten dat beroepsgenoten in loondienst ook deelnemen in een beroepspensioenregeling.

Beroepsgenoten in loondienst hebben een andere rechtspositie en kunnen door andere partijen vertegenwoordigd worden (werknemersorganisaties). Bovendien zijn er voor de beroepsgenoten in loondienst ook andere mogelijkheden om fiscaal gefacilieerd pensioen in de tweede pijler op te bouwen.

Vanwege deze omstandigheden zal in de beoordeling van de representativiteit de organisatiegraad van beide groepen afzonderlijk worden beoordeeld.

Organisatiegraad

In het geval van de aanvraag van verplichtstelling, wijziging en intrekking ervan en ook bij de periodieke toets, zal de organisatiegraad moeten worden aangetoond.

Periodieke toets

In de Wet Bpr wordt de representativiteit getoetst bij aanvragen betreffende de verplichtstelling. Wanneer er geen wijzigingsaanvraag betreffende de verplichtstelling wordt ingediend, wordt de representativiteit alleen beoordeeld bij de eerste aanvraag. Daarna kan de verplichtstelling van de beroepspensioenregeling tot in lengte der jaren voortbestaan, zonder dat op enig moment wordt vastgesteld of daarvoor nog voldoende representatieve verenigingen aanwezig zijn en of er nog voldoende draagvlak is.

Het kabinet vindt dit niet wenselijk en daarom wordt in onderhavig wetsvoorstel een vijfjaarlijkse toets van de organisatiegraad ten aanzien van de verplichtgestelde beroepspensioenregelingen voorgesteld.

In het geval dat bij de vijfjaarlijkse toets wordt vastgesteld dat niet voldaan wordt aan een van de onderdelen voor het vaststellen van het naar het oordeel van de Minister aanwezig zijn van voldoende representativiteit, zal na twee jaar een herhalingstoets plaatsvinden. Zo krijgt de beroepspensioenvereniging alsnog de kans om aan de eisen te voldoen.

Indien bij de herhalingstoets evenmin wordt voldaan aan de eisen van voldoende organisatiegraad, zal de verplichtstelling worden ingetrokken. Het onderhavige wetsvoorstel voorziet in een procedure tot intrekking van de verplichtstelling.

2.3. Eén pensioenfonds of één verzekeraar voor de verplichtgestelde beroepspensioenregeling

In de Wet Bpr en ook in onderhavig wetsvoorstel bepalen de beroepsgenoten of hun organisaties zelf wie de uitvoerder van de beroepspensioenregeling zal zijn.

In tegenstelling tot de Wet Bpr, komt in onderhavig wetsvoorstel de mogelijkheid van meerdere uitvoerders voor één beroepspensioenregeling te vervallen. Afhankelijk van wat door de beroepspensioenvereniging wordt overeengekomen zal de verplichtgestelde pensioenregeling worden uitgevoerd door één beroepspensioenfonds of door één verzekeraar. Deze ene uitvoerder mag natuurlijk wel bijvoorbeeld het vermogensbeheer of de administratie uitbesteden.

Voor deze beperking tot één uitvoerder is het volgende aan te voeren.

De belangrijkste reden voor de beperking tot één uitvoerder houdt verband met een aantal nieuwe eisen die onderdeel uitmaakt van dit wetsvoorstel, te weten de doorsneepremie en de eisen van een gelijke ruilvoet (zie voor deze eisen paragraaf 3).

Voor het berekenen van de doorsneepremie is het wenselijk dat de samenstelling van de groep deelnemers bekend is. De af te dekken risico's hangen immers samen met die samenstelling. Als beroepsgenoten zelf een keuzemogelijkheid hebben uit meerdere pensioenuitvoerders is het niet mogelijk op voorhand vast te stellen welk deelnemersbestand bij welke uitvoerder terecht zal komen. Daardoor lopen sommige pensioenuitvoerders een risico te weinig doorsneepremie te ontvangen voor de deelnemers die zich aanmelden, terwijl anderen teveel premie krijgen. Hierdoor zou dan oneerlijke concurrentie worden bevorderd in plaats van voorkomen.

Via het treffen van een vereveningsregeling had dit gerepareerd kunnen worden. De uitvoerders die te weinig premie ontvangen zouden zo kunnen worden gecompenseerd. Het is immers niet gewenst dat uitvoerders worden verplicht een regeling uit te voeren tegen een te lage premie zonder dat de bevoegdheid bestaat de premie te verhogen. Maar het opstellen van een dergelijke vereveningsregeling is geen sinecure en leidt bovendien tot verhoging van de administratieve lasten. Daarom is in onderhavig wetsvoorstel gekozen voor de beperking tot één uitvoerder.

Overigens bestaat in de praktijk ook geen behoefte aan de mogelijkheid van een vrije keuze voor de deelnemer ten aanzien van de uitvoerder. Alle verplichtgestelde beroepspensioenregelingen kennen tegenwoordig slechts één uitvoerder.

Er waren twee beroepspensioenregelingen die een keuzevrijheid van uitvoerder hadden voor de deelnemer. Voor de nieuwe contractsperiode hebben de verzekeraars aangegeven geen interesse te hebben in een nieuwe overeenkomst. De verzekeraars voelden er niets meer voor, omdat zij gebonden waren aan zowel de prijs als aan de inhoud van de pensioenregeling.

De beroepsorganisaties hebben zelf ook aangegeven geen behoefte te hebben aan handhaven van de keuzevrijheid. De reden daarvoor is dat de administratieve lasten verbonden aan die keuzevrijheid in geen verhouding staan tot het gebruik dat door de deelnemer gemaakt wordt van de mogelijkheid om (een deel van) de regeling door een uitvoerder naar keuze te laten uitvoeren.

De in dit wetsvoorstel opgenomen mogelijkheid om bij de totstandkoming van de pensioenregeling voor de uitvoering te kiezen voor één uitvoerder, ofwel een beroepspensioenfonds, ofwel een verzekeraar, past geheel in de bedoeling van het onderhavige wetsvoorstel om meer solidariteit in verplichte beroepspensioenregelingen te genereren en het sluit aan op de huidige praktijk.

De verplichtgestelde beroepspensioenregelingen zijn collectieve regelingen. Wanneer iedere beroepsgenoot op basis van de verplichte beroepspensioenregeling een individuele overeenkomst zou mogen sluiten met een zelf gekozen verzekeraar, ontbreekt dat collectieve karakter. Ten behoeve van een efficiënte uitvoering van de wet met betrekking tot de solidariteit is derhalve gekozen voor één uitvoerder. Dit rechtvaardigt naar het oordeel van het kabinet de beperkte marktwerking bij de uitvoering van dit wetsvoorstel. Overigens laat de keuze voor één pensioenuitvoerder onverlet dat een pensioenfonds de gehele of een deel van de regeling kan laten uitvoeren door een verzekeraar. Dit kan zowel gaan om de basisregeling als om vrijwillige voorzieningen.

2.4. De verantwoordelijkheidstoedeling aan de beroepspensioenvereniging

In de Wet Bpr was voorzien in een verplichting voor de verzoekende beroepsorganisatie(s) om een rechtspersoon op te richten die als beroepspensioenfonds de pensioenregeling uitvoert, dan wel toezicht houdt op de naleving door de beroepsgenoten van de verplichtstelling van de beroepspensioenregeling om een overeenkomst met een verzekeraar of beroepspensioenfonds aan te gaan.

In de Wet Bpr was er dus altijd een rechtspersoon aanwezig, die verantwoordelijk was en ook aansprakelijkheid gesteld kon worden.

In onderhavig wetsvoorstel keert de verplichting tot het oprichten van een aparte rechtspersoon, zoals opgenomen in de Wet Bpr, terug in een andere vorm: beroepsgenoten die een verplichte beroepspensioenregeling wensen, zijn gehouden een beroepspensioenvereniging op te richten.

Om duidelijkheid op het terrein van de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de verplichte beroepspensioenregelingen te creëren wordt in onderhavig wetsvoorstel een aantal nieuwe bepalingen opgenomen:

– er dient een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid te zijn, en

– die vereniging moet krachtens de statuten uitsluitend als doel hebben: het voorzien in pensioen van de beroepsgenoten.

Het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) kent een afdeling gewijd aan de rechtspersoon «vereniging». Door te bepalen dat het moet gaan om een vereniging, is het algemene rechtspersonenrecht en in het bijzonder het verenigingenrecht uit het BW van toepassing.

Met deze eis wordt bovendien gerealiseerd dat er altijd een rechtspersoon is die aanspreekbaar is, omdat de rechtspersoon «beroepspensioenvereniging» de aanvragen in het kader van de verplichtstelling van de beroepspensioenregeling moet doen en aldus is ook de inbreng van de leden en de bestuursvertegenwoordiging etc. gewaarborgd.

Een beroepspensioenvereniging kan voor de uitvoering van de beroepspensioenregeling besluiten tot de oprichting van een beroepspensioenfonds of tot het aangaan van een overeenkomst met een verzekeraar.

In het geval van de keuze voor een beroepspensioenfonds loopt de verantwoordelijkheid van de beroepspensioenvereniging voor de inhoud en uitvoering van de pensioenregeling via het bestuur van het pensioenfonds. Daarin zitten leden namens de beroepspensioenvereniging.

In het geval van een overeenkomst met de verzekeraar geldt eenzelfde toedeling van de verantwoordelijkheid. De beroepspensioenvereniging sluit een overeenkomst met een verzekeraar voor de uitvoering van de pensioenregeling voor alle beroepsgenoten. Hierbij kan de beroepspensioenvereniging overeenkomen dat taken zullen worden uitgevoerd door de verzekeraar. Maar de verantwoordelijkheid van de beroepspensioenvereniging voor de inhoud en uitvoering van de pensioenregeling blijft ondanks een eventuele afspraak met de verzekeraar bij de beroepspensioenvereniging.

De verzekeraar houdt natuurlijk ook een eigen verantwoordelijkheid in het kader van de naleving van wet- en regelgeving. Op de uitvoering van een verplichtgestelde beroepspensioenregeling die niet voldoet aan bijvoorbeeld de gelijke behandeling man/vrouw uit onderhavig wetsvoorstel, kan de verzekeraar worden aangesproken, naast de beroepspensioenvereniging die de pensioenregeling heeft opgesteld.

2.5. Gelijkstelling vrijwillige pensioenvoorzieningen met «gewone» pensioenvoorzieningen

Beroepspensioenregelingen kunnen ook vrijwillige pensioenvoorzieningen bevatten. Onder «vrijwillige pensioenvoorzieningen» worden verstaan, die onderdelen van de pensioenregeling waarvoor de deelnemer zelf kan kiezen of hij daaraan wil deelnemen. Het betreft bijvoorbeeld regelingen die voorzien in het inkopen van extra pensioenaanspraken of de vrijwillige opbouw van nabestaandenpensioen.

Het kabinet is van mening dat een verplichtgestelde beroepspensioenregeling niet louter kan bestaan uit pensioenvoorzieningen waar de deelnemer zelf voor kan kiezen. Er moet altijd een collectieve, verplichte basispensioenvoorziening voor alle deelnemers aanwezig zijn.

Onder de Wet Bpr wordt dit gerealiseerd middels de ministeriële Richtlijnen betreffende vrijwillige voorzieningen in beroepspensioenregelingen (Stcrt. 1983, 231). Deze richtlijnen worden met de inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel vervangen door de bepaling in het wetsvoorstel dat een beroepspensioenregeling in ieder geval een basispensioenvoorziening bevat.

Een verplichtgestelde beroepspensioenregeling hoeft natuurlijk geen vrijwillige pensioenvoorzieningen te omvatten.

Het kabinet acht het echter redelijk en wenselijk om, indien een beroepspensioenregeling naast de verplichte basispensioenvoorziening voor alle deelnemers ook vrijwillige pensioenvoorzieningen omvat, conform de PSW ook de vrijwillige pensioenvoorzieningen in beroepspensioenregelingen onder de beschermende werking van de Wet verplichte beroepspensioenregeling te brengen.

In onderhavig wetsvoorstel wordt dit gerealiseerd door de vrijwillige aanvullende regelingen, die als gevolg van artikel 13, vierde lid, onderdeel d onder 2 van de Wtv 1993 door beroepspensioenfondsen mogen worden uitgevoerd, gelijk te stellen met verplichte basispensioenvoorzieningen.

Met deze gelijkstelling wordt beoogd dat de vrijwillige pensioenvoorzieningen dezelfde fiscale behandeling krijgen en dat op dezelfde wijze toezicht wordt gehouden als op de basisregeling.

Naast de bescherming betekent de gelijkschakeling eveneens dat de vrijwillige pensioenvoorzieningen aan alle eisen en voorwaarden uit onderhavig wetsvoorstel moeten voldoen, tenzij anders geregeld. Dit houdt in dat ook verzekeraars, die dergelijke vrijwillige pensioenvoorzieningen uitvoeren, zich aan de beschermende bepalingen dienen te houden, net als dat is het geval is bij door verzekeraars uitgevoerde verplichte onderdelen van beroepspensioenregelingen.

3. Inhoudelijke eisen voor verplichtgestelde beroepspensioenregelingen

3.1. Solidair en collectief karakter

In de inleiding van deze memorie van toelichting is al aangegeven dat het kabinet van mening is dat voor de rechtvaardiging van een verplichtstelling een ver(der)gaande mate van solidariteit en collectiviteit in de pensioenregeling nodig is.

Om deze ver(der)gaande mate van solidariteit en collectiviteit ook in beroepspensioenregelingen te realiseren, is in onderhavig wetsvoorstel een aantal nieuwe bepalingen opgenomen die eisen stellen aan de inhoud van de regeling:

• Doorsneepremie;

• Gelijke behandeling van mannen en vrouwen;

• Gelijke behandeling van voltijders en deeltijders;

• Gelijke behandeling van slapers en pensioengerechtigden;

• Verbod op medische keuringen;

• Recht op waardeoverdracht;

• Afkoopverbod.

Deze voorwaarden zijn, tenzij uitdrukkelijk anders vermeld, op de gehele verplichte beroepspensioenregeling van toepassing, zowel op de basisregeling als op de eventuele vrijwillige pensioenvoorzieningen die onderdeel kunnen uitmaken van een verplichte pensioenregeling. De eis van doorsneepremie heeft overigens een beperkte strekking: deze eis is niet van toepassing op beschikbare premieregelingen. Daar het merendeel van de bestaande regelingen, zowel van beroepsgenoten als van werknemers defined benefitregelingen (eindloon en middelloon en vaste bedragen) zijn, is het effect van deze voorwaarde in de praktijk groot.

Uitgangspunt bij al deze onderdelen is dat wordt aangesloten bij de inhoudelijk vergelijkbare bepalingen in de PSW, de Wet Bpf 2000 en de Wet op de Medische Keuringen.

3.2. Doorsneepremie

Het doel van de verplichtstelling van een beroepspensioenregeling is om voor een collectiviteit, een bepaalde beroepsgroep, een pensioenregeling te treffen.

Voor die collectieve regeling wordt gekozen, omdat het daardoor mogelijk is zaken te regelen die individueel niet of veel lastiger te regelen zijn. Daarbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld de indexering van de pensioenen.

De verplichting tot deelname in een beroepspensioenregeling beperkt de vrije marktwerking.

In het geval van een verplichtgestelde beroepspensioenregeling waarbij is gekozen voor de oprichting van een beroepspensioenfonds dat geheel of ten dele de verplichtgestelde pensioenregeling uitvoert, is de inbreuk op de marktwerking vergelijkbaar met die op grond van de Wet Bpf 2000.

De vrije marktwerking wordt echter ook ingeperkt in die situaties waarin een bepaalde verzekeraar als de pensioenuitvoerder wordt aangewezen in de verplichtgestelde pensioenregeling. Er kan dan immers niet gekozen worden uit andere verzekeraars op de pensioenmarkt.

De doorsneepremie en de daarmee gecreëerde solidariteit tussen de deelnemers zijn voor het kabinet een rechtvaardiging voor de beperking van de vrije marktwerking die met verplichtstelling wordt veroorzaakt. Dit is nadrukkelijk aan de orde geweest bij de behandeling van het wetsvoorstel betreffende de Wet Bpf 2000 (Kamerstukken II 1999/2000, 27 073).

Zoals gesteld ontbreekt ook in het geval van een verplichtgestelde beroepspensioenregeling de vrije marktwerking. In onderhavig wetsvoorstel kiest het kabinet er daarom voor om ook voor beroepsgenoten de eis van doorsneepremie wettelijk te regelen, gelijk aan de eis voor de werkgevers en werknemers die onder een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds vallen.

De doorsneepremie houdt in dat er een (procentueel) gelijke premie wordt geheven voor iedere deelnemer, ongeacht leeftijd, geslacht of gezondheid.

Met een doorsneepremie wordt via een gelijke spreiding van de kosten van de risico's van alle deelnemers in de pensioenregeling over alle deelnemers, solidariteit tussen die deelnemers gecreëerd.

In het geval van een verplichtstelling van een beroepspensioenregeling is sprake van één regeling met bijbehorende premie voor één omschreven deelnemersgroep. Die deelnemersgroep kan eventueel wel bestaan uit meerdere beroepsgroepen, maar het betreft één verplichtgestelde regeling. Voor die ene regeling kunnen niet meerdere doorsneepremies berekend worden. De doorsneepremie wordt gerelateerd aan (een gedeelte van) de gerealiseerde omzet, het gerealiseerde inkomen of het gerealiseerde loon. Voor deze grootheden is gekozen omdat deze thans in de praktijk gehanteerd worden. De definiëring van deze begrippen kan in de pensioenregeling zelf plaatsvinden.

De eis van doorsneepremie wordt gesteld voor defined benefitregelingen, voor zover het dat deel van de verplichtgestelde pensioenregeling betreft waarvoor de beroepsgenoot niet zelf kan kiezen of deze aan (dat deel van) de pensioenregeling deelneemt. Met andere woorden, de eis van doorsneepremie wordt niet gesteld voor de vrijwillige pensioenvoorzieningen die onderdeel kunnen uitmaken van de beroepspensioenregeling. Bij een vrijwillige pensioenvoorziening kan iedere individuele beroepsgenoot zelf beslissen of deze al dan niet wil deelnemen aan de vrijwillige pensioenvoorziening. Dit levert problemen op voor het vaststellen van de hoogte van de doorsneepremie. Het is immers niet bekend wie de deelnemers zullen zijn en dus ook niet hoe het risico, dat door de premie moet worden afgedekt, er uit ziet.

Bij de beschikbare premieregelingen (defined contributionregelingen), zal de eis van doorsneepremie ook niet worden gesteld.

De fiscale regelgeving kent voor beschikbare premieregelingen zogenaamde leeftijdsafhankelijke staffels, waarmee voor dit soort regelingen beoogd wordt een bovenmatig pensioen voor de jonge deelnemers en een onvoldoende pensioenuitkomst voor de oudere deelnemers te voorkomen. Een doorsneepremie ongeacht leeftijd is hiermee niet te combineren.

De eisen betreffende gelijke behandeling/uitkeringen mannen/vrouwen en gezondheid gelden natuurlijk wel voor defined contributionregelingen.

3.3. Gelijke behandeling mannen en vrouwen

Met de implementatie van de vierde EG-richtlijn en de Barber-richtlijn in de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (verder: «Wgb») in 1998 was de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in aanvullende pensioenregelingen al grotendeels gerealiseerd. Het was echter nog wel toegestaan dat mannen en vrouwen een verschillende uitkering ontvingen bij de uitruil van nabestaandenpensioen in ouderdomspensioen, bij andere keuzemodulen en bij beschikbare premieregelingen. Het kabinet achtte dit ongewenst (zie ook Kamerstukken II 1998/99, 26 711, nr. 3, pag. 7–16).

Met de wet van 21 december 2000, houdende wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en enige andere wetten (recht van keuze voor ouderdomspensioen in plaats van nabestaandenpensioen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen, Stb. 625, hierna: «Wet 2b PSW») is het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de aanvullende pensioenen tot een sluitend geheel gemaakt. Dit gebeurt door middel van de voorschriften van gelijke uitkeringen voor mannen en vrouwen bij beschikbare premieregelingen, gelijke ruilvoet voor mannen en vrouwen bij de uitruil van pensioensoorten en een gelijke afkoopsom voor mannen en vrouwen bij de afkoop van kleine pensioenen.

In de memorie van toelichting bij de Wet 2b PSW heeft het kabinet destijds aangegeven dat het voorschrift van gelijke uitkeringen voor mannen en vrouwen niet van toepassing dient te zijn op beroepsgenoten. Bij de behandeling van het wetsvoorstel 2b PSW is de positie van de beroepspensioenregelingen echter bezien in het kader van de doelstelling van dát wetsvoorstel, te weten de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in het kader van pensioenregelingen voortvloeiend uit een dienstverband/pensioentoezegging. Die is bij beroepsgenoten niet aan de orde en daarom is destijds door het kabinet besloten de eis betreffende gelijke uitkeringen in het kader van de Wet 2b PSW niet aan beroepsgenoten te stellen.

Op dit moment is echter een geheel ander onderwerp aan de orde, namelijk de toekomstige regeling voor de verplichtstelling van beroepspensioenregelingen.

Het instrument van de verplichtstelling laat zich voor de toekomst in de ogen van het kabinet alleen rechtvaardigen als het voorziet in meer solidariteit in de verplichtgestelde beroepspensioenregelingen dan nu veelal aanwezig is.

De gelijke behandeling van mannen en vrouwen vormt daarvan een onderdeel. De afwezigheid van een werkgever en een pensioentoezegging in geval van (vrije) beroepsgenoten vormen in de ogen van het kabinet onvoldoende rechtvaardiging voor een ongelijke behandeling van mannen en vrouwen. Zeker niet nu het gaat om van overheidswege verplichtgestelde beroepspensioenregelingen. Het kan in de ogen van het kabinet niet zo zijn dat de overheid mannelijke en vrouwelijke beroepsgenoten verplicht om deel te nemen aan een pensioenregeling zonder daarbij de gelijke behandeling van mannen en vrouwen veilig te stellen.

In het onderhavige wetsvoorstel worden op het gebied van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen voor verplichtgestelde beroepspensioenregelingen dezelfde eisen gesteld als voor PSW-pensioenregelingen.

De gelijke behandeling van mannen en vrouwen in verplichtgestelde beroepspensioenregelingen wordt vormgegeven door twee voorschriften:

• Voorschrift tot gelijke uitkeringen voor mannen en vrouwen, ook bij beschikbare premieregelingen;

• Voorschrift tot gelijke ruilvoet voor mannen en vrouwen bij uitruil van nabestaanden- en ouderdomspensioen en uitruil van andere soorten pensioen.

Deze voorschriften tot gelijke behandeling gelden ook voor de eventuele vrijwillige pensioenvoorzieningen in een beroepspensioenregeling. Onderstaand wordt nader ingegaan op deze twee voorschriften.

Gezien de omvang en de complexiteit van de maatregelen in onderhavig wetsvoorstel is besloten om beide voorschriften voor de verplichtgestelde beroepspensioenregelingen pas te laten gelden vanaf 1 januari 2010. Deze datum geldt ook voor de eis van een gelijke afkoopsom voor mannen en vrouwen bij de afkoop van kleine pensioenen.

Gelijke uitkeringen voor mannen en vrouwen

In onderhavig wetsvoorstel wordt de gelijke behandeling van mannen en vrouwen geregeld via aanpassing van de Wet gelijke behandeling mannen en vrouwen (Wgb).

Met de aanpassing wordt geregeld dat voor beroepspensioenregelingen bij beschikbare premieregelingen het voorschrift van gelijke uitkeringen voor mannen en vrouwen van toepassing is. Voor defined benefitregelingen geldt dit voorschrift al.

Op grond van de Wet 2b PSW kan aan de verplichting tot gelijke uitkeringen bij beschikbare premieregelingen voor werknemers op twee manieren worden voldaan. De eerste manier is dat de werkgever de werkgeversbijdrage zodanig vaststelt dat hij op het moment van de premiebetaling rekening houdt met de dan bekende verschillende kosten ten gevolge van de verschillen in levensverwachting tussen mannen en vrouwen, conform de door de pensioenuitvoerder gehanteerde berekeningsgrondslagen.

De tweede manier is het hanteren van sekseneutrale actuariële factoren bij de inkoop van pensioen door middel van een gelijke uitkeringsgarantie (zie Kamerstukken II 1998/99, 26 711, nr. 3, pag. 11).

Aangezien er bij beroepspensioenregelingen geen sprake is van een werkgeversbijdrage is de eerste manier om de gelijke uitkeringen bij beschikbare premieregelingen te realiseren voor beroepspensioenregelingen niet mogelijk.

Gelijke uitkeringen dienen bij beroepspensioenregelingen dus door middel van de tweede methode – de gelijke uitkeringsgarantie – te worden gerealiseerd.

Deze methode van de «gelijke uitkeringsgarantie» biedt in de ogen van het kabinet tevens de gelegenheid om op verantwoorde wijze tegelijkertijd de eis van gelijke uitkeringen én de eis van gelijke premies voor mannen en vrouwen te realiseren. Hierover is in de memorie van toelichting van de Wet 2b PSW al opgemerkt dat dit voor beroepspensioenen mogelijk is.

Bij het voorschrift van gelijke uitkeringen voor mannen en vrouwen ligt het in de ogen van het kabinet voor de hand dat de afkoop van kleine pensioenen ook resulteert in voor mannen en vrouwen gelijke uitkomsten. Daarom wordt met dit wetsvoorstel ook voor beroepspensioenregelingen bepaald dat deze afkoopsom voor mannen en vrouwen gelijk dient te zijn.

Gelijke ruilvoet voor mannen en vrouwen

Het tweede voorschrift betreffende de gelijke behandeling van mannen en vrouwen bepaalt dat de uitkeringen voor mannen en vrouwen in geval van keuzemogelijkheden gelijk moeten zijn.

Dit voorschrift wordt in dit wetsvoorstel ingevuld door te bepalen dat in het geval van een keuze voor een ander soort pensioen of een eerder ingaand pensioen, de omzetting moet plaatsvinden op basis van collectieve gelijkwaardigheid. Dit betekent dat er op collectief niveau sprake moet zijn van een redelijke compensatie voor het pensioen of de aanspraak op pensioen waarvan wordt afgezien.

De uitvoering van de verplichting tot collectieve actuariële gelijkwaardigheid vindt plaats via het vaststellen van een ruilvoet. De ruilvoet geeft de verhouding weer tussen het in te ruilen pensioen en het daarvoor in te kopen pensioen. De ruilvoet mag niet afhankelijk worden gesteld van het geslacht van de deelnemer. Wel mag bij de vaststelling van de ruilvoet rekening gehouden worden met het risico van antiselectie en het risico van (ongunstige) wijzigingen van het deelnemersbestand. Bij de vaststelling van de ruilvoet mag ook rekening worden gehouden met de m/v-samenstelling van het deelnemersbestand dat in de periode waarvoor een ruilvoet geldt, gebruik kan maken van het keuzerecht. Dit betekent dat als een ruilvoet bijvoorbeeld voor 10 jaar wordt vastgesteld, de m/v-samenstelling van het deelnemersbestand van de binnen 10 jaar te pensioneren deelnemers een rol kan spelen bij de bepaling van de hoogte van de ruilvoet. Een ruilvoet kan per keuzemogelijkheid vastgesteld worden.

Een pensioenregeling kan naast een keuze op de pensioendatum ook op één of meer eerdere tijdstippen de keuze bieden tot een hoger of eerder ingaand ouderdomspensioen. In dit geval, zal in plaats van een ruilvoet, een hoger opbouwpercentage moeten worden vastgesteld voor het ouderdomspensioen. Dit zal moeten geschieden op dezelfde voorwaarden als hierboven voor de ruilvoet opgenomen, dat wil zeggen collectieve actuariële gelijkwaardigheid van de pensioenaanspraken (zie Kamerstukken II 1998/99, 26 711, nr. 3, pag. 15).

In het Besluit gelijke behandeling bij pensioenen van 5 februari 2002 (Stb. 101) is voor PSW-pensioenregelingen aangegeven binnen welke kaders de ruilvoet vastgesteld dient te worden. Ook voor beroepspensioenregelingen zal bij algemene maatregel van bestuur worden aangegeven binnen welke kaders de ruilvoet dient te worden vastgesteld. Daarbij zal worden aangesloten bij het eerdergenoemde besluit op grond van de PSW.

3.4. Gelijke behandeling voltijd-deeltijd

Eén van de uitgangspunten van de PSW is de gelijke behandeling van werknemers die voltijds werken en werknemers die in deeltijd (minder dan de volledige arbeidstijd) werken.

De Wet Bpr kent geen verbod op het uitsluiten van deeltijders van deelname aan beroepspensioenregelingen.

Het kabinet is van mening dat ook voor beroepsgenoten het uitgangspunt van gelijke behandeling ongeacht arbeidstijd zou moeten gelden. Maar omdat bij de vrije beroepsgenoten niet kan worden vastgesteld wanneer sprake is van volledige arbeidstijd, is het niet mogelijk de bepaling uit de PSW simpelweg over te nemen.

Om toch zoveel mogelijk aan het uitgangspunt tegemoet te komen is in onderhavig wetsvoorstel een verbod opgenomen betreffende de uitsluiting van deelname aan de beroepspensioenregeling op basis van arbeidstijd, het overeengekomen loon, het gerealiseerde inkomen, of de gerealiseerde omzet.

Over de wijze waarop de pensioenaanspraken van deeltijders, of beroepsgenoten met een klein inkomen of lage omzet moeten worden berekend is vervolgens, in tegenstelling tot in de PSW, in onderhavig wetsvoorstel niets bepaald. Hiervan is afgezien, omdat een wettelijke bepaling zeer lastig te realiseren is. Bij vrije beroepsgenoten is namelijk geen norm voor volledige arbeidstijd, inkomen of omzet aanwezig, die de plaats kan innemen van «de volledige arbeidstijd bij werknemers», voor het bepalen van de deeltijdfactor.

In de huidige situatie neemt iedere beroepsgenoot deel in de beroepspensioenregeling, ongeacht het aantal uren dat het beroep wordt uitgeoefend of ongeacht het inkomen, het loon of de omzet dat/die met de uitoefening van het beroep wordt gerealiseerd. Iedere beroepsgenoot bouwt daardoor in beginsel hetzelfde pensioen op (veelal in een vaste bedragen regeling of een beschikbare premieregeling).

Indirect speelt het aantal uren dat een beroepsgenoot zijn beroep uitoefent wel een rol. Beroepsgenoten die in deeltijd werken en daardoor een lager (bruto of belastbaar) inkomen, loon of omzet hebben, kunnen namelijk in de meeste regelingen een verzoek indienen voor reductie van de te betalen premie of koopsom (en dus een reductie van de pensioenopbouw). Deze mogelijkheid bestaat, indien de pensioenpremie of de koopsom ten opzichte van het inkomen/loon/omzet een redelijke verhouding te boven gaat.

De premie- of koopsomreductie vindt plaats naar rato van het lagere inkomen, het lagere loon of de lagere omzet, of trapsgewijs via een indeling in inkomens- en omzetklassen.

Deze praktijk van premiereductie had in onderhavig wetsvoorstel kunnen worden vastgelegd als een verplichting. Het kabinet heeft daarvan afgezien, omdat is gebleken dat de beroepsgenoten dit zonder wetgeving al goed geregeld hebben.

3.5. Gelijke behandeling slapers -pensioengerechtigden

Eén van de nieuwe eisen die in het vervolg ook aan beroepspensioenregelingen gesteld gaat worden is de voorwaarde van gelijke behandeling van slapers (gewezen deelnemers) en pensioengerechtigden.

Deze gelijke behandeling is tweeledig.

– Het houdt allereerst in dat pensioengerechtigden, die al voor hun pensionering geen deelnemer meer waren in de pensioenregeling, voor wat betreft het verlenen van toeslagen op ingegaan pensioen op dezelfde wijze moeten worden behandeld als pensioengerechtigden die tot aan hun pensionering hebben deelgenomen aan de pensioenregeling.

– Daarnaast gaat het om de gelijke behandeling van slapers en pensioengerechtigden. Wanneer de pensioengerechtigde een toeslag ontvangt op het ingegane pensioen, dan dient aan de slaper op zijn premievrije pensioenaanspraak, met inachtneming van dezelfde uitgangspunten, ook die toeslag te worden verleend.

Het begrip toeslagen zal, net zoals dat nu voor de overige pensioenregelingen al het geval is, ruim worden geïnterpreteerd om ontduiking van het voorschrift tegen te gaan.

Het maakt niet uit of een toeslag door een beroepspensioenfonds, een werkgever, een verzekeraar of een afzonderlijk toeslagfonds wordt verleend.

Gelijksoortige pensioenen moeten daarbij gelijk worden behandeld. Het is niet toegestaan om het ouderdomspensioen van een gewezen deelnemer met een ander percentage te verhogen dan dat van een pensioengerechtigde. Maar het is dus wel mogelijk om ouderdoms- en nabestaandenpensioenen met verschillende toeslagen of percentages te verhogen.

Het «bijzondere» nabestaandenpensioen moet op dezelfde manier worden behandeld als het «normale» nabestaandenpensioen. Bij ontbinding van huwelijken moeten namelijk het nabestaandenpensioen voor een eerste echtgeno(o)t(e) en het nabestaandenpensioen voor een tweede echtgeno(o)t(e) samen het nabestaandenpensioen vormen.

3.6. Individuele keuzemogelijkheden

In de brief van 14 december 2001 (Kamerstukken II 2001/02, 27 833, nr. 4) heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de Tweede Kamer geïnformeerd over het feit dat het kabinet ervoor heeft gekozen de eis van (meer) individuele keuzemogelijkheden in verplichtgestelde beroepspensioenregelingen in te vullen in overeenstemming met artikel 2b PSW en de achtergronden daarvan. De invulling overeenkomstig artikel 2b PSW betekent dat, indien een beroepspensioenregeling voorziet in een nabestaandenpensioen op opbouwbasis, er sprake dient te zijn van een verplichte keuzemogelijkheid tussen nabestaandenpensioen en een hoger ouderdomspensioen, een eerder ingaand ouderdomspensioen of een hoger en eerder ingaand ouderdomspensioen.

3.7. Recht op waardeoverdracht

In de Wet Bpr hebben deelnemers in verplichtgestelde beroepspensioenregelingen geen (individueel) recht op waardeoverdracht. De achtergrond van het ontbreken van het recht op waardeoverdracht is dat er voor verplichtgestelde beroepspensioenregelingen geen afkoopverbod geldt.

Een recht op waardeoverdracht zonder een verbod op afkoop betekent immers dat wanneer pensioenrechten opgebouwd in een pensioenregeling waarvoor een afkoopverbod geldt worden overgedragen naar een pensioenregeling waarvoor geen afkoopverbod geldt, deze pensioenrechten door de deelnemer kunnen worden afgekocht waardoor de pensioenbestemming alsnog verloren gaat.

Waardeoverdracht is een methode om pensioenverlies bij verandering van baan/werk (pensioenbreuk) tegen te gaan. Pensioenbreuken doen zich niet alleen voor bij werknemers die van baan veranderen, maar kunnen zich ook voordoen bij (vrije) beroepsgenoten die van werk veranderen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een medisch specialist die eerst in loondienst bij een ziekenhuis heeft gewerkt, en vervolgens als vrije beroepsgenoot zijn beroep voortzet. Of de omgekeerde situatie waarin een vrije beroepsgenoot op een bepaald moment in loondienst gaat werken en op grond daarvan gaat deelnamen in de pensioenregeling van de nieuwe werkgever.

Het kabinet vindt het van belang dat ook voor (vrije) beroepsgenoten de mogelijkheid bestaat om pensioenverlies tegen te gaan bij verandering van werk. Daarom wordt in onderhavig wetsvoorstel het individuele recht op waardeoverdracht gerealiseerd (in combinatie met een afkoopverbod).

Door dit recht op waardeoverdracht wordt zowel waardeoverdracht van verplichte beroepspensioenregelingen naar PSW-pensioenregelingen als vice versa mogelijk. Ook waardeoverdracht tussen verplichtgestelde beroepspensioenregelingen is mogelijk.

3.8. Afkoopverbod

In de PSW is zowel het recht op waardeoverdracht als een verbod op afkoop geregeld. De bedoeling van het afkoopverbod in de PSW is zoveel mogelijk te waarborgen dat wanneer aan werknemers een pensioentoezegging is gedaan, die toezegging inderdaad gerealiseerd worden. In de PSW staat dus de beschermingsdoelstelling voorop.

In de Wet Bpr bestaat er ten aanzien van verplichtgestelde beroepspensioenregelingen geen recht op waardeoverdracht noch een verbod op afkoop. Het kabinet is van mening dat dit niet langer gewenst is. Het argument van bescherming van het pensioen van deelnemers geldt namelijk ook voor beroepspensioenregelingen.

Via de Wet Bpr en via onderhavig wetsvoorstel kunnen (vrije) beroepsgenoten door de overheid worden verplicht om deel te nemen in een beroepspensioenregeling. Het is dan des te meer wenselijk en redelijk dat diezelfde overheid ook enige bescherming biedt aan degene die onder een dergelijke pensioenregeling vallen.

Zoals beschreven in paragraaf 3.7 heeft het kabinet voor beroepsgenoten in onderhavig wetsvoorstel een recht op waardeoverdracht opgenomen. Hierdoor wordt het mogelijk dat de waarde van een pensioen opgebouwd in een regeling waarop het afkoopverbod van de PSW van toepassing is, wordt overgedragen naar een beroepspensioenregeling. Het kabinet acht het niet wenselijk dat dit pensioen na waardeoverdracht wel afgekocht kan worden. De pensioenbestemming gaat dan namelijk verloren.

Om deze twee redenen wordt in onderhavig wetsvoorstel is daarom een afkoopverbod voor verplichte beroepspensioenregelingen gerealiseerd.

3.9. Verbod op medische keuringen

Het keuringsverbod voor deelname aan pensioenregelingen zoals opgenomen in de Wet op de medische keuringen (wet van 5 juli 1997, Stb. 365, hierna aangehaald als: «Wmk») is niet van toepassing op vrije beroepsgenoten. De reikwijdte van dit keuringsverbod beperkt zich immers tot het aangaan of wijzigen van pensioenvoorzieningen verbonden aan een arbeidsverhouding.

Het ontbreken van een keuringsverbod voor verplichtgestelde beroepspensioenregelingen heeft tot gevolg dat er op dit moment medische keuringen kunnen plaatsvinden voorafgaand aan de deelname in de beroepspensioenregelingen. Een negatieve uitslag van een dergelijke keuring zou kunnen resulteren in een (gedeeltelijke) uitsluiting of een hogere premie bij vrijwillige voorzieningen. Door de eis van een doorsneepremie bij de basispensioenregeling is dit daar geen risico.

Overigens heeft de Unie van Beroepspensioenfondsen aangegeven dat er in de bestaande verplichtgestelde beroepspensioenregelingen geen medische keuring plaatsvindt bij de toetreding tot de pensioenregelingen. Medische keuring vindt bij sommige bestaande beroepspensioenregelingen wel plaats in het geval van het gebruik maken van vrijwillige pensioenvoorzieningen in de regeling.

Het kabinet is van mening dat het niet zo kan zijn dat de overheid een pensioenregeling verplicht stelt voor álle beroepsgenoten zonder daarbij te voorkomen dat minder gezonde of gehandicapte beroepsgenoten te maken krijgen met een uitsluiting of een hogere premie. Juist vanwege het dwingende karakter van de verplichtstelling en de vergaande gevolgen die dat met zich meebrengt voor individuele beroepsgenoten, is het kabinet van mening dat de wetgever eisen moet stellen aan verplichtgestelde beroepspensioenregelingen. Een keuringsverbod vormt één van die eisen.

In overeenstemming met de bepalingen van de Wmk voor de medische keuringen in PSW-pensioenregelingen, regelt onderhavig wetsvoorstel daarom dat een medische keuring niet is toegestaan voor deelname aan een verplichtgestelde pensioenvoorziening die verbonden is aan de uitoefening van een bepaald beroep. En dit geldt zowel voor de verplichte basisregeling als de eventuele vrijwillige pensioenvoorzieningen die onderdeel kunnen uitmaken van de verplichtgestelde beroepspensioenregeling.

Dit verbod op medische keuring strekt zich niet uit tot wijziging door de deelnemer van eerder gemaakte keuzes.

Voor verplichtgestelde beroepspensioenregelingen zal de uitzondering ten aanzien van dga's komen te vervallen. Het kabinet is namelijk van mening dat het keuringsverbod voor álle deelnemers in verplichtgestelde beroepspensioenregelingen moet gelden, onafhankelijk van de wijze waarop zij hun beroep uitoefenen (als vrije beroepsgenoot, in dienstverband of als dga).

De achtergrond van het keuringsverbod voor deelname in verplichtgestelde beroepspensioenregelingen is immers gelegen in het realiseren van een vergaande mate van solidariteit tussen gezonde en minder gezonde deelnemers in de pensioenregeling.

3.10. Markt en Overheid

In het kader van het project Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit is in 1996 geconcludeerd dat de verplichtstelling van een beroepspensioenregeling nog nuttig en noodzakelijk is, maar dat de voorwaarden waaronder een verplichtstelling wordt verleend zullen worden aangescherpt. Die aangekondigde aanscherping is in onderhavig wetsvoorstel verwerkt.

Als onderdeel van die aanscherping zijn bepalingen opgenomen die de marktwerking reguleren. Door de verplichtstelling vindt namelijk inbreuk plaats op de vrije marktwerking.

Zoals ook bevestigd door het Hof van Justitie van de EU in de arresten van Pavlov c.s (C-180/98 tot en met 184/98) is, wanneer alleen een pensioenfonds de verplichtgestelde beroepspensioenregeling uitvoert, sprake van het toekennen van een uitsluitend recht via de afgifte van een verplichtstelling. Dit levert volgens het Hof echter geen strijdigheid op met de Europese mededingingsregels, zolang van het uitsluitende recht geen misbruik wordt gemaakt.

Hoewel het Hof de verplichtstelling, net als in het geval van verplichtstelling op grond van de Wet Bpf 2000, nu al toelaatbaar acht, voorziet onderhavig wetsvoorstel in twee bepalingen die de bedoeling hebben de marktverhoudingen zo zuiver mogelijk te houden.

Gegevensverstrekking

Via de verplichtstelling wordt een deel van de markt aan een bepaalde uitvoerder toegewezen. Bij de verplichtstelling van beroepspensioenregelingen is die uitvoerder een pensioenfonds of een verzekeraar. De representatieve vereniging(en) van beroepsgenoten kunnen zelf kiezen of ze de pensioenregeling laten uitvoeren door een verzekeraar, dan wel dat zij daarvoor een pensioenfonds oprichten. De gekozen pensioenuitvoerder krijgt door de verplichtstelling een deelnemersbestand toegewezen, dat gemakkelijk te benaderen is. Immers, alle relevante gegevens van die gehele groep deelnemers zijn bekend.

Door de in dit wetsvoorstel opgenomen keuze voor één pensioenuitvoerder voor de verplichtgestelde regeling is, hoewel verzekeraars in de markt zijn om op te treden als die éne uitvoerder toch sprake van een beperking van de marktwerking.

Omdat er wel een keuze aan de ene uitvoerder vooraf gaat, zijn de bepalingen in onderhavig wetsvoorstel op het terrein van Markt en Overheid niet geheel gelijk aan die in de Wet Bpf 2000. Wel is daarbij zoveel als mogelijk aangesloten.

Om te voorkomen dat de pensioenuitvoerder de gegevens van de deelnemers voor andere zaken dan de uitvoering van de pensioenregeling gebruikt, is in onderhavig wetsvoorstel geregeld dat de pensioenuitvoerder alleen gegevens over deelnemers, gewezen deelnemers en andere rechthebbenden mag verstrekken aan de betreffende persoon zelf.

Uitzonderingen hierop vormen de gegevensverstrekking aan DNB, voor zover zij deze gegevens voor de vervulling van haar taken nodig heeft, aan derden in geval er sprake is van een wettelijke verplichting of indien de gegevensverstrekking noodzakelijk is voor de uitvoering van de pensioenregeling. Daarbij kan worden gedacht aan gegevensverstrekking aan een administratiekantoor waar de uitvoering van de pensioenregeling is ondergebracht. In het geval van gegevensverstrekking aan derden wordt het bepaalde ten aanzien van de gegevensverstrekking op die derde van toepassing. Kortom, ook een administratiekantoor mag de verkregen gegevens in beginsel niet verstrekken aan anderen dan de (gewezen) deelnemer.

De gegevens mogen wel aan derden worden verstrekt wanneer de deelnemer, gewezen deelnemer of andere rechthebbende de pensioenuitvoerder daartoe heeft gemachtigd. Het moet gaan om een individuele machtiging om de gegevens te verstrekken aan een door de deelnemer aangewezen instantie/onderneming. De pensioenuitvoerder onthoudt zich van het doen van een suggestie wat betreft die instantie/onderneming.

Informatieverstrekking

In het kader van Markt en Overheid is in het wetsvoorstel ook een bepaling opgenomen die regelt dat de pensioenuitvoerder aan de deelnemers, gewezen deelnemers en andere rechthebbenden op pensioen alleen algemene informatie en informatie over de verplichtgestelde beroepspensioenregeling verstrekken.

Bij algemene informatie wordt bijvoorbeeld gedacht aan informatie over de fiscale regelgeving waarmee de pensioenregeling een verband kan hebben.

Via deze bepaling wordt beoogd te voorkomen dat de pensioenuitvoerder reclame gaat maken voor regelingen of producten van bedrijven waarmee de pensioenuitvoerder een band heeft in enigerlei vorm.

Naam/beeldmerk

Een bepaling over het gebruik van naam en beeldmerk zoals ten aanzien van het bedrijfstakpensioenfonds in de Wet Bpf 2000 is hier niet opgenomen.

De belangrijkste reden hiervoor is dat onderhavig wetsvoorstel een keuzevrijheid bevat voor de aanvragende beroepspensioenvereniging om de beroepspensioenregeling uit te laten voeren door een verzekeraar óf een beroepspensioenfonds. Indien gekozen wordt voor een verzekeraar, ligt een verbod op gebruik van de naam van de verzekeraar voor andere activiteiten niet voor de hand, omdat de uitvoering van de verplichtgestelde beroepspensioenregeling voor de verzekeraar slechts een van de activiteiten zal zijn.

Materieel gezien levert het afzien van deze bepaling, gezien de beperktere omvang van beroepspensioenregelingen, weinig negatief effect op. Het te bereiken concurrentievoordeel is hier immers veel kleiner.

4. Procedures in het kader van de verplichtstelling van deelname in een beroepspensioenregeling

4.1. Algemeen

Via een besluit tot verplichte deelname in een beroepspensioenregeling worden op aanvraag van een beroepspensioenvereniging de beroepsgenoten verplicht deel te nemen aan de pensioenregeling. Ook wanneer beroepsgenoten geen lid zijn van de beroepspensioenvereniging omdat zij daaraan eigenlijk geen behoefte hebben.

Dit ingrijpende gevolg van het besluit tot verplichtstelling, maar vervolgens ook van een besluit tot wijziging of intrekking ervan, vraagt om grote zorgvuldigheid bij de totstandkoming van een zodanig besluit.

Daarom worden aanvragen in het kader van de verplichtstelling bekendgemaakt in de Staatscourant. Daarin wordt aan derden kenbaar gemaakt binnen welke termijn zij zienswijzen tegen de aanvraag in het kader van de verplichtstelling kunnen indienen.

Wanneer zienswijzen worden ingebracht, kan de Minister advies vragen aan DNB en de SER.

In onderhavig wetsvoorstel wordt geregeld dat DNB een zelfde toezicht houdt op de statuten en reglementen van de beroepspensioenfondsen, als op de statuten en reglementen van alle bedrijfstak- en ondernemingspensioenfondsen (voor het toezicht door DNB op onderhavig wetsvoorstel, zie paragraaf 5). In het geval de beroepspensioenregeling is ondergebracht bij een verzekeraar, geldt hetzelfde toezicht als op de andere rechtstreeks verzekerde regelingen, met dien verstande dat bij het toezicht op beroepspensioenregelingen ook de financiële opzet en de grondslagen worden betrokken.

Bij alle aanvragen in het kader van de verplichtstelling speelt de beoordeling van de organisatiegraad een belangrijke rol (zie hierover ook paragraaf 2.2).

Net als bij de Wet Bpf 2000 wordt in onderhavig wetsvoorstel voorzien in een ministeriële regeling waarin wordt geregeld welke bescheiden moeten worden ingestuurd in het geval van een van de aanvragen in het kader van de verplichtstelling van deelname aan een beroepspensioenregeling.

Een verdere uitwerking van de procedure en de te hanteren beleidsregels zal worden opgenomen in het in de Staatscourant te publiceren: «Toetsingskader Wet verplichte beroepspensioenregeling».

4.2. Aanvraag van een verplichtstelling

Een aanvraag van een verplichtstelling moet worden gedaan door «een naar het oordeel van de Minister van SZW voor de betrokken tak van beroep voldoende representatieve beroepspensioenvereniging».

Bij een aanvraag van een verplichtstelling wordt daarom de organisatiegraad beoordeeld (voor de wijze waarop dit gebeurt, zie paragraaf 2.2).

Bij een eerste aanvraag van verplichtstelling zal de Minister om tot een zorgvuldig besluit te komen gebruik maken van de deskundigheid die bij DNB aanwezig is.

DNB zal bij een dergelijke aanvraag door de Minister worden gevraagd te toetsen in hoeverre de pensioenregeling, en voor zover de regeling wordt uitgevoerd door een beroepspensioenfonds de statuten en reglementen van het betreffende beroepspensioenfonds, voldoen aan wet- en regelgeving.

Daarnaast zal DNB worden gevraagd te oordelen over de financiële opzet van de regeling en de grondslagen waarop die opzet rust.

4.3. Aanvraag van een wijziging van de verplichtstelling

De Wet Bpr kent geen bepaling over de wijziging van de verplichtstelling. In het geval van een wijziging van statuten en reglementen of van de financiële grondslag, wordt de verplichtstelling ingetrokken, tenzij de Minister een verklaring van geen bedenkingen afgeeft.

In onderhavig wetsvoorstel is wel een bepaling opgenomen gericht op een wijziging van de verplichtstelling.

Een aanvraag van wijziging van de verplichtstelling is aan de orde, wanneer de omvang van de groep beroepsgenoten die door het besluit verplicht is deel te nemen, wijzigt. Bij een afname van die omvang zal meestal sprake zijn van een (gedeeltelijke) intrekking van de verplichtstelling (zie hierover paragraaf 4.4).

Een wijziging van de inhoud van de pensioenregeling, anders dan de omvang van de groep deelnemers, valt niet onder de procedure wijziging van de verplichtstelling. Daarvoor geldt de procedure betreffende de wijziging van de beroepspensioenregeling (zie hierover paragraaf 4.5).

Een aanvraag tot wijziging van de verplichtstelling moet worden gedaan door «een beroepspensioenvereniging die naar het oordeel van de Minister van SZW een belangrijke meerderheid van de beroepsgenoten in de betrokken tak van beroep vertegenwoordigt». De groep deelnemers in de pensioenregeling wordt uitgebreid en er moet kunnen worden vastgesteld dat ook bij die nieuwe toetreders de wens bestaat om deel te nemen in beroepspensioenregeling.

Daarom wordt bij een aanvraag van verplichtstelling de organisatiegraad beoordeeld (voor de wijze waarop dit gebeurt, zie paragraaf 2.2).

Ook bij aanvragen van een wijziging van de verplichtstelling kan de Minister in overleg treden met DNB. De inhoud van de wijziging speelt daarin een rol. Indien de wijziging bijvoorbeeld enkel een verandering in naam betreft, blijft consultatie van DNB achterwege. Wanneer een wijziging financiële consequenties voor de opzet van de regeling of het beroepspensioenfonds of voor de deelnemers kan hebben, dan zal de Minister DNB raadplegen.

4.4. Aanvraag van een (gedeeltelijke) intrekking van de verplichtstelling

Intrekking op verzoek van beroepsgenoten zelf

De Minister kan op aanvraag van «een of meer beroepsvereniging(en) die naar zijn oordeel een belangrijke meerderheid van de beroepsgenoten in (een deel van) de betrokken tak van beroep vertegenwoordigen»de verplichtstelling geheel of voor een deel van de beroepsgenoten intrekken.

Intrekking van een deel van de verplichtstelling betekent in onderhavig wetsvoorstel dat de omvang van beroepsgenoten die verplicht zijn deel te nemen in de beroepspensioenregeling, wordt verkleind. Dit ter onderscheiding van een uitbreiding van de omvang van de groep, hetgeen valt onder een wijziging van de verplichtstelling.

Bij een aanvraag tot intrekking van een deel van de verplichtstelling zal voor ten minste het deel waarvoor om intrekking wordt verzocht, worden beoordeeld of de organisatiegraad van dit deel van de beroepsgenoten in de beroepspensioenvereniging die intrekking rechtvaardigt.

Bij een aanvraag tot intrekking van de hele verplichtstelling zal worden beoordeeld hoe de organisatiegraad is. Als de beroepspensioenvereniging geen belangrijke meerderheid van de beroepsgenoten die onder de werkingssfeer vallen vertegenwoordigt, zal de verplichtstelling worden ingetrokken.

In het geval van een aanvraag om intrekking ligt het voor de hand dat de Minister hierover in contact zal treden met DNB.

Bij honorering van een dergelijke aanvraag heeft de Minister de mogelijkheid voorschriften te geven ter bescherming van de rechten van deelnemers en gewezen deelnemers. De consultatie van DNB kan daarbij mede als informatiebron dienen.

Ambtshalve intrekking

Ook is het mogelijk dat de Minister besluit ambtshalve de verplichtstelling geheel of gedeeltelijk in te trekken. Dit is een bevoegdheid van de Minister die het mogelijk maakt dat de Minister zijn verantwoordelijkheid voor een besluit tot verplichtstelling kan waarmaken. De Minister kan via deze ambtshalve intrekking bijvoorbeeld ingrijpen in de verplichtstelling wanneer de beroepspensioenvereniging zou overgaan tot zaken die een verplichtstelling niet langer verdedigbaar maken richting de beroepsgenoten die geen lid zijn, maar die via de verplichtstelling wel gebonden worden.

Ook in het geval dat de pensioenregeling niet langer actief is maar waar geen actie wordt ondernomen om de verplichtstelling in te trekken, kan de Minister overgaan tot ambtshalve intrekking.

De bevoegdheid tot ambtshalve intrekking is in het wetsvoorstel begrensd uitzonderlijke gevallen.

Intrekking wegens niet voldoen aan periodieke toets

Op grond van het niet slagen voor de periodieke toets van de representativiteit is eveneens intrekking van de verplichtstelling mogelijk. In paragraaf 2.2 is dit besproken. Bij al deze gronden voor intrekking, zullen bij het besluit tot intrekking de nodige waarborgen in acht genomen worden. Doel hiervan is te voorkomen dat de intrekking van de verplichtstelling leidt tot onevenredige schade voor de positie van betrokkenen.

Daarom zal, voordat tot intrekking wordt overgegaan, door de Minister worden beoordeeld of er sprake is van overwegende bezwaren tegen de intrekking van de verplichtstelling in verband met de bescherming van de rechten van de beroepsgenoten of gewezen beroepsgenoten.

Van overwegende bezwaren zou bijvoorbeeld sprake kunnen zijn wanneer door het verdwijnen van de verplichtstelling de financiering van de regeling op een zodanige manier bedreigd wordt, dat de rechten van de beroepsgenoten en gewezen beroepsgenoten rechtstreeks worden bedreigd. Bij een intrekking kan de Minister ter bescherming van die rechten voorschriften geven die betrekking hebben op de rechten en verplichtingen van de beroepsgenoten en gewezen beroepsgenoten.

Bij de intrekking van een verplichtstelling kan een afbouwperiode in acht genomen worden. De Minister zal bij het bekendmaken van het besluit tot intrekking aangeven hoe lang die afbouwperiode zal zijn.

De mogelijkheid van een afbouwperiode wordt nodig geacht om vooral de beroepspensioenfondsen voldoende tijd te geven om de verplichte pensioenregeling op een verantwoorde wijze af te bouwen, de deelnemers voldoende tijd te geven om een alternatieve oudedagsvoorziening te treffen en het pensioenfonds op te heffen.

Intrekking van de verplichtstelling van een beroepspensioenregeling betekent immers het einde van de tweede pijlerpensioenvoorziening voor beroepsgenoten en dus van fiscaal gefacilieerde pensioenopbouw in de tweede pijler. De beroepsgenoten zijn bij het ontbreken van de verplichtstelling aangewezen op het lijfrenteregime.

De afbouwperiode begint te lopen op het moment van het besluit tot intrekking van de verplichtstelling. Binnen 6 maanden na aanvang van de afbouwperiode, moet door de beroepspensioenvereniging bij DNB een plan voor afbouw worden ingediend.

In de afbouwperiode zal geen sprake zijn van nieuwe deelnemers. Gedurende de afbouwperiode kan nog fiscaal gefacilieerd pensioen worden opgebouwd. Die tijd kan worden benut om de pensioenregeling op een zorgvuldige manier te beëindigen.

Na het verstrijken van de afbouwperiode wordt de verplichtstelling daadwerkelijk ingetrokken.

4.5. Procedure wijziging van de beroepspensioenregeling, niet inhoudende een wijziging van de verplichtstelling

De Wet Bpr bevat een bepaling over de wijziging van statuten en reglementen of van de financiële grondslag. Die procedure voorziet in een intrekking van de verplichtstelling, tenzij Onze Minister een verklaring van geen bedenkingen afgeeft. In de Wet Bpr vallen daarom alle wijzigingen, of het nu de omvang van de groep deelnemers of de inhoud van de pensioenregeling betreft, onder deze bepaling. Met onderhavig wetsvoorstel wijzigt dit.

In onderhavig wetsvoorstel is een onderscheid aangebracht tussen wijziging van regeling en de wijziging van de verplichtstelling. Er is nu een aparte procedure opgenomen betreffende een wijziging van de verplichtstelling (zie paragraaf 4.3).

Conform de Wet Bpf 2000 komt de procedure betreffende de afgifte van de verklaring van geen bedenkingen te vervallen.

Maar in tegenstelling tot de Wet Bpf 2000 bevat onderhavig wetsvoorstel nog wel een procedure voor een wijziging van de regeling welke wijziging geen wijziging van de verplichtstelling inhoudt.

Hiervoor is gekozen omdat de pensioenregeling en de wijzigingen daarin niet tot stand komen in overleg tussen twee partijen, zoals in het kader van de Wet Bpf 2000, maar eenzijdig door de beroepspensioenvereniging worden opgesteld, terwijl de gevolgen van een wijziging ingrijpend kunnen zijn.

5. Toets op administratieve lasten

Op grond van de Wet Bpr zijn op dit moment 11 beroepspensioenregelingen verplicht gesteld. Deze regelingen hebben in totaal ca. 40 000 actieve deelnemers, ca. 13 000 slapers en ca. 14 000 pensioengerechtigden1. Ten opzichte van het totale aantal overige pensioenfondsen (ca. 900) met ca. 5,3 miljoen deelnemers is de omvang van de doelgroep van deze wet beperkt.

In onderhavig wetsvoorstel betreffende de Wet verplichte beroepspensioenregeling is zoveel mogelijk aangesloten bij de Wet Bpf 2000, omdat destijds bij die wet sprake is geweest van een vermindering van de administratieve lasten.

Beide wetten veroorzaken eerst administratieve lasten nadat de representatieve sociale partners, respectievelijk beroepspensioenverenigingen een aanvraag voor verplichtstelling hebben ingediend. Het betreft hier een eigen keuze van de bedrijfstak respectievelijk de beroepsgroep om gebruik te maken van de mogelijkheden die deze wetten bieden.

Omdat in het geval van de beroepspensioenregeling geen sprake is van twee partijen (werkgever enerzijds en werknemer anderzijds) kan niet op alle gebieden hetzelfde bepaald worden als in de Wet Bpf 2000 is gebeurd.

In onderhavig wetsvoorstel zitten daarom een aantal nieuwe onderdelen die leiden tot administratieve lasten voor pensioenuitvoerders en beroepspensioenverenigingen.

De belangrijkste daarvan, in het kader van de administratieve lasten, is de toets van de representativiteit. Ter bepaling van de representativiteit dient allereerst een beroepspensioenvereniging te worden opgericht. Vervolgens dient periodiek te worden beoordeeld of deze vereniging nog representatief is. Conform de Wet Bpf 2000 is gekozen voor een periode van vijf jaar. De toets moet ook worden uitgevoerd in het geval van een aanvraag tot verplichtstelling of tot wijziging of intrekking ervan.

Voor de bestaande verplichtgestelde beroepspensioenregelingen geldt dat na inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel over vijf jaar de periodieke representativiteitstoets moet worden uitgevoerd.

Het bepalen van de representativiteit bestaat uit het vaststellen van het aantal beroepsgenoten binnen de werkingssfeer dat lid is van de verzoekende beroepspensioenvereniging in verhouding tot het totale aantal beroepsgenoten binnen de werkingssfeer van de beroepspensioenregeling. Hieraan zijn nauwelijks kosten verbonden. Dit is het voordeel van de in dit wetsvoorstel opgenomen introductie van de beroepspensioenvereniging. Het draagvlak hoeft in deze constructie niet apart getoetst te worden, omdat de leden van de beroepspensioenvereniging met hun lidmaatschap hun wens tot de verplichte pensioenregeling hebben geuit.

Naast deze zeer beperkte administratieve lastenverzwaring is ook voorzien in een vermindering van de administratieve lasten. Met onderhavig wetsvoorstel wordt een vereenvoudiging van de procedures in het kader van de verplichtstelling voorgesteld, waardoor het doorlopen van de procedures minder papier en minder arbeidstijd zal kosten. Ook zal via het te publiceren: «Toetsingskader Wet verplichte beroepspensioenregeling» duidelijkheid in de procedures en eisen aan aanvragen worden gecreëerd, waardoor er voor de aanvragende partijen minder arbeidstijd verloren zal gaan aan het uitzoeken van wat gevoegd moet worden bij een aanvraag.

Op grond van de nulmeting die is uitgevoerd, is moeilijk te kwantificeren hoe groot de omvang van de vermindering van administratieve lasten zal zijn.

6. Toezicht De Nederlandse Bank

Het toezicht op de Wet Bpr wordt uitgevoerd door de PVK. Met de fusie van de PVK en DNB (Wet bepalingen in verband met de fusie van De Nederlandse Bank N.V. en de Stichting Pensioen- & Verzekeringskamer) is de toezichtfunctie neergelegd bij DNB. Daarom is in dit wetsvoorstel al uitgegaan van DNB.

Zoals in paragraaf 1.2 al is aangegeven heeft het kabinet er in onderhavig wetsvoorstel voor gekozen om de Wet Bpr te vervangen door een volwaardige pensioenwet voor beroepsgenoten met naast de verplichtstellingsbepalingen ook alle algemene, materiële en toezichtbepalingen die betrekking hebben op verplichtgestelde beroepspensioenregelingen.

Ten aanzien van de toezichtbepalingen betekent dit voor een deel de overheveling vanuit de PSW van bepalingen die al van toepassing waren op de uitvoerders van beroepspensioenregelingen.

Daarnaast wordt de mogelijkheid van het toepassen van het systeem van boeten en dwangsommen uitgebreid. DNB krijgt ook ten aanzien van de nieuwe inhoudelijke (solidariteits)criteria die met de invoering van dit wetsvoorstel voor beroepspensioenregelingen van kracht worden, de mogelijkheid om naleving af te dwingen op straffe van een boete of dwangsom.

Datzelfde geldt ook voor de bepalingen die voortvloeien uit de verplichtstelling. Op de vergelijkbare bepalingen op grond van de Wet Bpf 2000 wordt door DNB nu al toezicht uitgeoefend. Op basis van dit wetsvoorstel gaat dit toezicht ook voor uitvoerders van een verplichtgestelde beroepspensioenregeling gelden.

Voor DNB betekent dit geen nieuw toezicht, wel is sprake van een, overigens zeer beperkte, uitbreiding van het toezichtdomein.

Het gegeven dat met de invoering van deze voorstellen voortaan in principe sprake is van één toezichtregime, zonder verschillende eisen voor verschillende soorten fondsen en uitvoerders, kan als een vereenvoudiging worden aangemerkt. Het instrumentarium dat DNB ter beschikking staat voor de uitoefening van haar toezichttaken blijft door dit wetsvoorstel ongewijzigd.

Omdat hier sprake is van een zeer beperkt aantal uitvoerders (ca. 10) ten opzichte van het totaal aan pensioenuitvoerders (ca. 1000) wordt verondersteld dat de lasten voor DNB nagenoeg gelijk zullen blijven.

7. Overgangsrecht en inwerkingtreding

De bepalingen van dit wetsvoorstel zijn, tenzij anders bepaald vanaf de inwerkingtreding van toepassing op alle beroepspensioenregelingen, zowel op de beroepspensioenregelingen die voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel al verplichtgesteld waren als op beroepspensioenregelingen die na de inwerkingtreding van deze wet voor het eerst verplichtgesteld worden. Overgangsrecht is onder meer op de volgende onderwerpen van toepassing.

Aanvragen in het kader van de verplichtstelling, wijziging of intrekking van een beroepspensioenregeling die voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zijn binnengekomen maar waarover nog geen beslissing is genomen, worden behandeld op grond van het recht zoals dat gold op de dag dat die aanvragen zijn ingediend.

Voor aanvragen in het kader van de verplichtstelling, wijziging of intrekking die eerst na inwerkingtreding van deze wet worden aangevraagd, gelden de bepalingen van dit wetsvoorstel vanaf het moment van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel.

Verplichtstellingen die voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zijn opgelegd behouden hun werking. Ontheffingen en vrijstellingen die op basis van de oude wet zijn verstrekt worden vrijstelling of ontheffing onder de nieuwe wet.

De bepalingen van dit wetsvoorstel die inhoudelijk niet gewijzigd zijn ten opzichte van de Wet Bpr zullen vanaf de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel van toepassing zijn op zowel de beroepspensioenregelingen die al voor deze inwerkingtreding verplichtgesteld waren of waarvan de verplichtstelling voor de inwerkingtreding al aangevraagd is als op beroepspensioenregelingen waarvan de verplichtstelling na deze inwerkingtreding is aangevraagd en afgegeven.

Voor de beroepspensioenregelingen die al voor de inwerkingtreding van deze wet verplichtgesteld waren, zal ten aanzien van de bepalingen die wel een inhoudelijke wijziging inhouden ten opzichte van de Wet Bpr overgangsrecht van toepassing zijn.

Bij de bepaling van de lengte van het overgangsrecht is onder andere rekening gehouden met de gevolgen die intrekking van de verplichtstelling heeft voor de betreffende beroepsgenoten, en de termijn die noodzakelijk wordt geacht om reglementswijzigingen door te voeren. Over de achtergronden en de lengte van de overgangstermijnen is de Tweede Kamer bij brief van 19 december 2001 al geïnformeerd (Kamerstukken II 2001/02, 27 833, nr. 4).

De nieuwe eisen betreffende «recht op waardeoverdracht», «afkoopverbod» en «het verbod op medische keuringen» zijn het eerste jaar na inwerkingtreding niet van toepassing op beroepspensioenregelingen die voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel al verplichtgesteld waren of waarvoor voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel al een aanvraag tot verplichtstelling was ingediend.

De eis van doorsneepremie zal tot 1 januari 2010 niet van toepassing zijn op beroepspensioenregelingen die voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel al verplichtgesteld waren of waarvoor voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel al een aanvraag tot verplichtstelling was ingediend.

De solidariteitseisen «gelijke behandeling van mannen en vrouwen» (gelijke uitkeringen voor mannen en vrouwen en gelijke ruilvoet voor mannen en vrouwen) gaan vanaf 1 januari 2010 gelden voor de verplichtgestelde beroepspensioenregelingen.

De representativiteitstoets wordt ten aanzien van beroepspensioenregelingen die al voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel verplichtgesteld zijn of waarvan de verplichtstelling al voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel is aangevraagd in beginsel voor het eerst per 1 januari 2010 uitgevoerd. Hoewel er binnen 1 jaar na inwerkingtreding van de wet een beroepspensioenvereniging moet worden opgericht, zal de representativiteit van deze vereniging pas 5 jaar na inwerkingtreding van de wet worden getoetst. Indien binnen die vijf jaar sprake is van een wijziging van een verplichtstelling dient de representativiteit overigens op dat moment de getoetst te worden. In dat geval begint de termijn van vijf jaar bij de wijziging van de verplichtstelling weer opnieuw te lopen.

Een aanvraag van een verplichtstelling die wordt aangevraagd ná de inwerkingtreding van deze wet, dient te geschieden door een beroepspensioenvereniging. De representativiteit wordt in dat geval bij de aanvraag al uitgevoerd. De termijn van vijf jaar begint vanaf de datum van verplichtstelling te lopen.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel 1. Definities

Eerste lid

Onderdeel b

De definitie van het begrip pensioen is overgenomen uit de PSW en daarmee gelijkgetrokken aan de definitie in PSW, Wet Bpf 2000 en de Regelen verzekeringsovereenkomsten Pensioen- en spaarfondsenwet. In de Wet Bpr was bij het begrip pensioen nog de zinsnede «alsmede pensioen ten behoeve van de achtergebleven geregistreerde partner» opgenomen. Deze gelijkschakeling van geregistreerde partners met gehuwden is nu in artikel 2 opgenomen.

Onderdeel d

De definitie van het begrip beroepsgenoot is overgenomen uit de Wet Bpr. De invulling van het begrip beroepsgenoot is niet gewijzigd. Dit betekent dat een beroepsgenoot ook op grond van een arbeidsovereenkomst werkzaam kan zijn. De beroepspensioenverenigingen moeten bij hun aanvraag tot verplichtstelling zelf aangeven of de pensioenregeling uitsluitend moet gelden voor de zelfstandige beroepsgenoten of ook voor hen die in dienstverband hetzelfde beroep uitoefenen.

Onder een beroepsgenoot wordt echter niet verstaan een werknemer die in een bepaalde tak van beroep werkzaam is ten behoeve van beroepsuitoefening, maar niet het betrokken beroep als zodanig uitoefent, zoals administratief medewerkers die werkzaamheden uitoefenen ten behoeve van een fysiotherapeut.

Onderdeel e

Een beroepspensioenregeling bestaat uit datgene dat beroepsgenoten onderling zijn overeengekomen over pensioen. Het geheel van rechten en plichten derhalve. Op grond van artikel 19 moet de beroepspensioenregeling zijn weerslag krijgen in een reglement.

Onderdeel f

Het begrip deelnemer is hier anders gedefinieerd dan in de Wet Bpr en de PSW. Nu de Wet verplichte beroepspensioenregeling zich richt op zowel beroepspensioenfondsen als verzekeraars is het duidelijker om in beide gevallen een zelfde begrip te hanteren. Daarom wordt in deze wet de term deelnemer gehanteerd voor zowel de deelnemer in de betekenis van de PSW als voor verzekerden in de zin van de Regelen verzekeringsovereenkomsten Pensioen- en spaarfondsenwet.

In de definitie van deelnemer is de term «verwerven» opgenomen in plaats van de term «opbouwen»; dit vanwege het feit dat in de praktijk het begrip «opbouw» vrijwel uitsluitend wordt gebruikt wanneer er sprake is van een pensioen op kapitaaldekking. Dat zou tot gevolg hebben dat in geval een beroepspensioenregeling niet voorziet in ouderdomspensioen, maar alleen in nabestaanden- en/of arbeidsongeschiktheidspensioen op risicobasis, er geen sprake kan zijn van een deelnemer, omdat er geen sprake is van opbouw. Daarom is gekozen voor de term «verwerven», die in deze wet een ruimere betekenis heeft en ook ziet op pensioenaanspraken op risicobasis. Ook moet worden opgemerkt dat het verwerven van pensioen niet uitsluitend plaats vindt indien en zolang de beroepsgenoot premie afdraagt aan de pensioenuitvoerder. Het gaat erom dat het pensioen «groeit» als gevolg van factoren als de ontwikkeling van het salaris en/of de dienstjaren. Die verwerving gaat dus ook door wanneer een pensioenfonds de kosten kan financieren uit het behaalde overrendement tijdens een premieholiday in plaats van door premies.

Onderdelen g en h

Het begrip gewezen deelnemer heeft in de PSW zowel de betekenis van slaper (een persoon die geen pensioen meer verwerft, maar van wie het pensioen nog niet is ingegaan als van pensioengerechtigde (een persoon van wie het pensioen wel is ingegaan). Er is hier omwille van de duidelijkheid voor gekozen onderscheid te maken tussen het begrip gewezen deelnemer en het begrip pensioengerechtigde.

Onderdeel i

Er is sprake van een beroepspensioenvereniging wanneer er een vereniging is opgericht die uitsluitend tot doel heeft het verzorgen van een beroepspensioenregeling. Daarbij is het niet toegestaan dat er sprake is van een beroepspensioenvereniging waarbij het lidmaatschap automatisch voortvloeit uit het lidmaatschap van enig andere vereniging. Dit om te voorkomen dat het lidmaatschap direct gekoppeld is aan het lidmaatschap van een beroepsvereniging.

Onderdeel k

Op grond van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 (WTV 1993) moet een verzekeraar om als gekwalificeerd aangemerkt te kunnen worden:

– in het bezit zijn van een vergunning die op grond van artikel 24, eerste lid, van de WTV 1993 vereist is;- voldoen aan de op grond van artikel 37 of 38 van de WTV 1993 vereiste procedure met betrekking tot een bijkantoor in Nederland, of

– voldoen aan de op grond van de artikelen 111, eerste lid, onderdelen a tot en met c, of

– tweede lid, 113, eerste of vierde lid, 116, eerste lid, onderdelen a tot en met c, of derde lid, of 118, tweede of vijfde lid, van de WTV 1993 vereiste procedure van de WTV 1993 indien het de aldaar bedoelde dienstverrichting naar Nederland betreft.

De nu voorgestelde definitie heeft materieel dezelfde inhoud als de formulering in de PSW.

Onderdeel m

Op grond van deze wet is het ook mogelijk dat de beroepspensioenregeling wordt uitgevoerd door een verzekeraar, vandaar dat het nu ook nodig is om het begrip verzekeringsovereenkomst te definiëren. Deze definitie is overgenomen uit de Regelen verzekeringsovereenkomsten Pensioen- en spaarfondsenwet.

Onderdeel o

In de PSW wordt de term bijdrage gehanteerd, in de Regelen verzekeringsovereenkomsten Pensioen- en spaarfondsenwet wordt de term premie gebruikt. Een beroepspensioenregeling kan zowel door een beroepspensioenfonds als een verzekeraar worden uitgevoerd. Dit zou betekenen dat beide termen hier gebruikt moeten worden, wat wetstechnisch niet wenselijk is. Er is nu voor gekozen aan te sluiten bij de term premie. Dit is een in de pensioenpraktijk veel gebruikte term. De term premie omvat in deze omschrijving zowel de term premie als het begrip bijdrage.

Onderdeel p

De basispensioenvoorziening is het deel van de beroepspensioenregeling waaraan alle beroepsgenoten moeten deelnemen, dat wil zeggen dat het hier dus niet gaat om een vrijwillige pensioenvoorziening, waarbij de beroepsgenoot ondanks de verplichtstelling zelf aangeeft of hij aan dat deel van de regeling wil deelnemen.

Onderdeel q

Net als in artikel 8 van de Wet Bpf 2000 is hier gekozen voor de term vrijwillige pensioenvoorziening. Met de term die hier is gebruikt wordt hetzelfde bedoeld als in de Wet Bpf 2000.

Onderdeel r

De definitie van de beschikbare premieregeling is gebaseerd op artikel 8, tiende lid, van de PSW. Er is voor gekozen om de omschrijving van beschikbare premieregeling te verduidelijken. De definitie zal in het licht van de nieuwe pensioenwet nog worden bekeken, op dat moment zal de definitie zo nodig worden aangepast.

Het is in het kader van deze definitie niet nodig dat de ingelegde premies ten behoeve van een bepaald persoon worden ingelegd en kapitaal oplevert. Het kan ook gaan om het collectief van ingelegde premies, dat uiteindelijk het kapitaal en daarmee de pensioenen bepaalt. Derhalve kan worden voldaan aan de in dit wetsvoorstel opgenomen gelijke uitkeringsgarantie voor mannen en vrouwen, zonder dat er daardoor geen sprake meer is van een beschikbare premieregeling.

Door voor te schrijven dat als uitgangspunt uitsluitend de premie wordt genomen wordt beoogd onderscheid te maken tussen beschikbare premieregelingen en regelingen waarin afspraken staan over de hoogte van het te bereiken pensioen.

Tweede lid

Onder beroepspensioenvereniging wordt mede verstaan een daarmee door Onze Minister gelijkgestelde instelling. De mogelijkheid voor Onze Minister om instellingen gelijk te stellen met beroepspensioenverenigingen is opgenomen in verband pensioenregelingen zoals deze bijvoorbeeld gelden voor Loodsen.

Artikel 2. Geregistreerde partners

Deze bepaling is overgenomen uit artikel 1, tweede lid, van de PSW. In deze bepaling is de eis tot gelijke behandeling tussen gehuwden en geregistreerde partners opgenomen. Dit is gedaan door een gelijkschakeling van geregistreerde partners met gehuwden. In verband met het opnemen van een aantal artikelen uit de PSW in deze wet is nu ook deze gelijkschakeling hier nodig. De eis tot gelijke behandeling tussen gehuwden en geregistreerde partners is niet nieuw voor beroepspensioenregelingen, maar is nu op een andere manier geregeld.

Artikel 3. Het opleggen van de verplichtstelling Eerste lid

Een verplichtstelling kan alleen worden aangevraagd door een representatieve pensioenvereniging van beroepsgenoten, de zogenaamde beroepspensioenvereniging.

Om vast te stellen of voldaan wordt aan het vereiste van het eerste lid zal de organisatiegraad van de beroepspensioenvereniging worden beoordeeld. Daarbij wordt uitgerekend welk percentage beroepsgenoten dat onder de werkingssfeer van de beroepspensioenregeling valt, is aangesloten bij de beroepspensioenvereniging die de aanvraag doet.

Tweede lid

Het tweede lid sluit de mogelijkheid uit om bepalingen over arbitrage verplicht te stellen. Niemand kan tegen zijn wil worden afgehouden van de rechter die de wet hem toekent. Daar is een overeenkomst voor nodig. Bij een verplichtstelling is er ten opzichte van niet leden van de beroepspensioenvereniging geen sprake van een overeenkomst. Zij mogen dan ook niet van de rechter worden afgehouden door de verplichtstelling. Artikel 2, vijfde lid, van de Bpr kent een dergelijke bepaling al. In dit artikel is alleen het taalgebruik aangepast.

Derde lid

Het is mogelijk dat ook beroepsgenoten die in loondienst werkzaam zijn onder de werkingssfeer van de beroepspensioenregeling vallen. Het is daardoor mogelijk dat zij onder de verplichtstelling vallen. Omdat het hier gaat om een bijzondere groep beroepsgenoten is bepaald dat ook moet worden aangetoond dat de beroepspensioenvereniging een belangrijke meerderheid van die beroepsgenoten vertegenwoordigt. Wanneer blijkt dat dit niet het geval is zal de aanvraag tot verplichtstelling worden afgewezen. De aanvraag en de financiële onderbouwing zijn immers onderbouwd op basis van deelneming van deze groep. Wel staat daarna de weg open een nieuwe aanvraag in te dienen gebaseerd op een verplichtstelling zonder beroepsgenoten die in loondienst werkzaam zijn.

Onder beroepsgenoten die in loondienst werkzaam zijn worden directeur grootaandeelhouders begrepen.

Vierde lid

Conform de huidige situatie ten aanzien van de vrijwillige pensioenvoorzieningen in de PSW zijn door middel van dit artikel de vrijwillige individuele aanvullende voorzieningen die op grond van artikel 13, vierde lid, onderdeel d, onder 2, van de Wtv 1993 door beroepspensioenfondsen mogen worden uitgevoerd, gelijkgesteld met in de verplichtgestelde pensioenregelingen opgenomen verplichte voorzieningen. Deze formulering sluit aan bij de PSW, waar in artikel 2, negende lid, eenzelfde bepaling is opgenomen.

Artikel 4. Aanvraag van de verplichtstelling

Eerste lid

In de Wet Bpr is niet bepaald welke stukken bij het indienen van een aanvraag overlegd moeten worden. Conform artikel 2, tweede lid, van de Wet Bpf 2000 is hier wel een bepaling over het bijvoegen van stukken opgenomen.

Het eerste lid is zowel van toepassing wanneer de beroepspensioenregeling wordt uitgevoerd door een beroepspensioenfonds als wanneer deze wordt uitgevoerd door een verzekeraar. In beide gevallen moet een aanvraag van een verplichtstelling vergezeld gaan van een verklaring waaruit de representativiteit van de aanvrager blijkt. Tevens moeten de statuten en reglementen van de beroepspensioenvereniging worden meegestuurd. De statuten moeten worden meegestuurd om te kunnen bekijken of de beroepspensioenvereniging voldoet aan de eis dat haar statutair doel uitsluitend omvat het verzorgen van een beroepspensioenregeling.

In het geval een beroepspensioenregeling wordt uitgevoerd door een beroepspensioenfonds moet een authentiek afschrift van de akte van oprichting van het fonds worden meegestuurd. In die oprichtingsakte moeten op grond van artikel 286 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek de statuten van het fonds zijn opgenomen. Bij de eerste aanvraag tot een verplichtstelling zal nog geen wijziging van statuten en reglementen plaats hebben gevonden. Bij de uitvoering door een verzekeraar kon al eerder een verzekeringsovereenkomst bestaan welke ook een wijziging kan hebben ondergaan op het moment van de aanvraag. Dit is de reden dat wel wordt gevraagd om een eventuele wijzigingsovereenkomst, maar niet naar afschriften van wijzigingen in statuten of reglementen.

Tweede lid

Het tweede lid is toegesneden op de situatie dat de beroepspensioenregeling wordt uitgevoerd door een beroepspensioenfonds. Op basis van de stukken die op grond van dit lid worden toegestuurd wordt bekeken of de beroepspensioenregeling en het beroepspensioenfonds voldoen aan alle eisen van deze wet.

Derde lid

Het derde lid ziet op de situatie dat de beroepspensioenregeling wordt uitgevoerd door een verzekeraar. In dat geval moeten ook de stukken worden toegestuurd op basis waarvan beoordeeld kan worden of de beroepspensioenregeling voldoet aan alle eisen die deze wet daaraan stelt. De eisen waaraan een verzekeraar moet voldoen vloeien voort uit de Wtv 1993.

Vierde lid

Evenals in de Wet Bpf 2000 is voorzien in de mogelijkheid om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen betreffende de aanvraag en de over te leggen stukken.

Artikel 5. Gevolgen van een verplichtstelling

Het derde lid is ontleend aan artikel 2, vierde lid van de huidige Wet Bpr en artikel 4 van de Wet Bpf 2000 en aangepast aan de omstandigheid dat er zowel sprake kan zijn van uitvoering door een beroepspensioenfonds als door een verzekeraar.

Een gevolg van een verplichtstelling is dat de deelnemer gebonden is aan de beroepspensioenregeling en de daarop gebaseerde besluiten. De beroepspensioenregeling bestaat uit alle rechten en plichten voor de deelnemers. Om ieder misverstand te voorkomen is hier echter ook bepaald dat wanneer de beroepspensioenregeling wordt uitgevoerd door een beroepspensioenfonds de deelnemers ook de statuten en de daarop gebaseerde besluiten dienen na te leven.

Artikel 6. Uitvoering van de beroepspensioenregeling

Afhankelijk van wat door de beroepsgenoten wordt overeengekomen zal de verplichte beroepspensioenregeling worden uitgevoerd door een beroepspensioenfonds dan wel door een verzekeraar. Bij de uitvoering door een verzekeraar moet er door de beroepspensioenvereniging een verzekeringsovereenkomst worden gesloten met een verzekeraar. In tegenstelling tot de Wet Bpr is er geen mogelijkheid van meerdere uitvoerders voor één pensioenregeling opgenomen in dit artikel en is het niet meer de beroepsgenoot die de overeenkomst sluit, maar de beroepspensioenvereniging.

Artikel 7. Wijziging van de verplichtstelling

De Wet Bpr kent niet de mogelijkheid tot wijziging van de verplichtstelling op aanvraag. Het ontbreken van deze mogelijkheid betekent dat bij een wens tot wijziging van de verplichtstelling de oude verplichtstelling moet worden ingetrokken en er een nieuwe moet worden aangevraagd. Dat is nogal omslachtig. Daarom is gekozen voor een vereenvoudiging van de regelgeving op dit punt, door een regeling op te nemen in overeenstemming met de regeling in de Wet Bpf 2000.

Er is sprake van een wijziging van de verplichtstelling wanneer de omvang van de groep beroepsgenoten die door het besluit verplicht is deel te nemen, wijzigt.

In het tweede lid is artikel 3, derde lid van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit betekent dat ook hier geldt dat wanneer er zowel beroepsgenoten werkzaam in loondienst als zelfstandige werkende beroepsgenoten onder de verplichtstelling vallen, de beroepspensioenvereniging moet aantonen een belangrijke meerderheid van beide groepen te vertegenwoordigen. Ook artikel 4, eerste lid, onderdeel a, het tweede lid, onderdeel c en het derde lid, onderdeel b zijn van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit betekent dat de aanvraag vergezeld gaat van:

– een verklaring waaruit blijkt dat aan het eerste lid wordt voldaan;

– een actuariële en bedrijfstechnische nota, in het geval van uitvoering door een beroepspensioenfonds;

– een door de beroepspensioenvereniging gewaarmerkt afschrift van de wijzigingsovereenkomst, in geval van uitvoering door een verzekeraar.

Nu er bij een beroepspensioenfonds inmiddels wijzigingen in de statuten en reglementen kunnen zijn, gaat in dat geval de aanvraag tevens vergezeld van:

a. een authentiek afschrift van de akte houdende wijziging van de statuten indien er een wijziging van de statuten heeft plaatsgevonden;

b. een door het beroepspensioenfonds gewaarmerkt exemplaar van de wijzigingen van de reglementen indien er een wijziging van de reglementen heeft plaatsgevonden.

Artikel 8. Wijziging van de beroepspensioenregeling

Dit artikel regelt de procedure rond een wijziging van de beroepspensioenregeling. Deze procedure is zowel van toepassing bij een wijziging wanneer de beroepspensioenregeling wordt uitgevoerd door een beroepspensioenfonds als wanneer deze wordt uitgevoerd door een verzekeraar.

De beroepspensioenregeling is vastgelegd in een pensioenreglement. Van wijziging van de beroepspensioenregeling is sprake wanneer de inhoud van de pensioenregeling, anders dan de omvang van de groep deelnemers, wijzigt.

Twee weken nadat een wijziging in de beroepspensioenregeling heeft plaatsgevonden, stuurt de beroepspensioenvereniging een gewaarmerkt afschrift van de wijziging. Onze Minister publiceert vervolgens deze wijziging en geeft daarbij aan dat er zienswijzen bij hem kunnen worden ingebracht. Wanneer deze zienswijzen daartoe aanleiding geven kan Onze Minister een representativiteitstoets uitvoeren. Daarbij gelden dezelfde eisen en gevolgen als bij de periodieke representativiteitstoets. Dit betekent dat wanneer niet wordt voldaan aan de periodieke representativiteitstoets Onze Minister de verplichtstelling zal intrekken.

De toets laat het toezicht door De Nederlandsche Bank N.V. onverlet, vandaar dat de wijziging ook naar De Nederlandsche Bank N.V. moet worden gestuurd.

Deze procedure van wijziging van de beroepspensioenregeling komt in de plaats van het huidige artikel 2, negende lid, onderdeel b, van de Wet Bpr. Daarin is opgenomen dat de verplichtstelling moet worden ingetrokken wanneer de statuten en reglementen van de rechtspersoon wijzigen, tenzij Onze Minister heeft verklaard tegen de wijziging geen bezwaar te hebben.

Artikel 9. Periodieke representativiteitstoets

Dit artikel schrijft voor dat ten minste eenmaal in de vijf jaar de representativiteit van de beroepspensioenvereniging wordt aangetoond. Daarbij gaat het er om dat nog wordt voldaan aan de eis van artikel 3, eerste lid, onderdeel b. Wanneer de representativiteit van de beroepspensioenvereniging niet kan worden aangetoond door de beroepspensioenvereniging doet de minister daarvan mededeling in de Staatscourant. Wanneer er uiteindelijk geen sprake is van voldoende representativiteit trekt de minister de verplichtstelling op grond van artikel 10 in.

Artikel 10. Intrekking naar aanleiding van de periodieke representativiteitstoets

Wanneer de beroepspensioenvereniging na het eerste verzoek van de minister niet heeft kunnen aantonen dat nog wordt voldaan aan artikel 3, eerste lid, onderdeel b, krijgt deze nog een kans om dat te doen. Wanneer de beroepspensioenvereniging ook dan niet heeft kunnen aantonen dat aan de gestelde eis wordt voldaan trekt Onze Minister de verplichtstelling in.

Een beroepspensioenregeling kan meer dan één tak van beroep omvatten. Wanneer dat het geval is zal bij de representativiteitstoets per tak van beroep gekeken worden of aan de eis van representativiteit wordt voldaan. Alleen ten aanzien van takken van beroep waarvoor dat niet geldt zal de verplichtstelling worden ingetrokken.

Artikel 11. Intrekking op aanvraag

Wanneer een meerderheid van de beroepsgenoten geen verplichtstelling meer wenst, zal Onze minister die verplichtstelling intrekken. Desgevraagd kan Onze minister de verplichtstelling ook intrekken voor een of meer bepaalde groepen van beroepsgenoten. Dit kan aan de orde zijn wanneer een bepaalde groep een eigen pensioenregeling treft. Dit laatste is echter geen voorwaarde. Er kan ook sprake zijn van gedeeltelijke intrekking terwijl er voor de groep waarvoor wordt ingetrokken geen nieuwe pensioenregeling is getroffen.

Wanneer intrekking van de verplichtstelling ten aanzien van bepaalde groepen betekent dat de pensioenregeling alleen nog geldt voor beroepsgenoten die in loondienst werkzaam zijn, voldoet de beroepspensioenregeling niet meer aan het vereiste dat de regeling in overwegende mate voor zelfstandig werkende beroepsgenoten bestemd moet zijn. In dat geval trekt Onze minister de verplichtstelling voor de overgebleven groep ambtshalve in.

Artikel 12. Ambtshalve intrekking van de verplichtstelling

Evenals in de Wet Bpr is er een mogelijkheid voor Onze minister om de verplichtstelling ambtshalve in te trekken. Deze mogelijkheid is ook in de Wet Bpf 2000 terug te vinden. Door het intrekken van de verplichtstelling kan Onze minister bijvoorbeeld optreden wanneer de beroepspensioenregeling inhoudelijk of wat betreft de uitvoering strijdig is met de wet. Tot ambthalve intrekking zal alleen in zeer uitzonderlijke omstandigheden worden overgegaan.

Artikel 13. Waarborgen bij intrekking van de verplichtstelling

Om er voor te zorgen dat intrekking van de verplichtstelling niet leidt tot ongewenste gevolgen voor de deelnemers is er in dit artikel een aantal bepalingen opgenomen om dit te voorkomen. Zo kan Onze Minister de verplichtstelling niet intrekken zolang er tegen die intrekking overwegende bezwaren bestaan in verband met de bescherming van de rechten van de deelnemers, gewezen deelnemers, pensioengerechtigden of andere rechthebbenden op pensioen. Wanneer Onze Minister wel overgaat tot intrekking van de verplichtstelling maar bepaalde zaken nog geregeld moeten worden dan kan hij ter bescherming van de rechten van de deelnemer, gewezen deelnemers, pensioengerechtigden of andere rechthebbenden op pensioen voorschriften geven met betrekking tot de rechten en verplichtingen van de betrokkenen.

Wanneer Onze Minister van mening is dat een beroepspensioenvereniging enige tijd nodig heeft om de verplichte pensioenregeling op verantwoorde wijze af te bouwen en het pensioenfonds op te heffen kan Onze Minister voorschrijven dat het beroepspensioenvereniging een plan van afbouw indient waarin staat aangegeven hoe en ander zal gebeuren. DNB zal vervolgens in de gaten houden of een en ander goed verloopt.

Volledige intrekking van de verplichtstelling zal veelal liquidatie van het beroepspensioenfonds betekenen, de opgebouwde aanspraken kunnen dan op grond van artikel 42, tweede lid, worden overgedragen.

Wanneer er een gedeeltelijke intrekking van de verplichtstelling plaatsvindt omdat er een voor bepaalde groepen een nieuwe beroepspensioenregeling tot stand is gekomen, kunnen de opgebouwde aanspraken ook op grond van artikel 42 worden overdragen. Immers aan de overdracht ligt in dat geval een besluit van de beroepspensioenvereniging ten grondslag. Wanneer er geen nieuwe beroepspensioenregeling tot stand is gekomen blijven de aanspraken achter en krijgt de gewezen deelnemer op grond van artikel 29 en 30 een premievrije aanspraak op pensioen.

Artikel 14. Publicatie in de Staatscourant

In de Wet Bpr is nu in artikel 3 ook een bepaling opgenomen over publicatie in de Staatscourant. Dit artikel wordt ten opzichte van dat artikel 3 uitgebreid omdat het aantal situaties waarin het nodig is om aanvragen of voornemens te publiceren is uitgebreid. Bij de vormgeving van dit artikel is aangesloten bij artikel 16 van de Wet Bpf 2000.

Artikel 15. Vrijstelling bij detachering

Dit artikel is gebaseerd op artikel 32g, tweede lid, van de PSW. Artikel 32g is in de PSW opgenomen bij wet van 21 juni 2001 (Stb. 2001, 314) in verband met de implementatie van richtlijn nr. 98/49/EG van de Raad van de Europese Unie betreffende de bescherming van de rechten op aanvullend penisoen van werknemers en zelfstandigen die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PbEG L 209). Via artikel 32 van de Wet Bpr is deze bepaling expliciet van overeenkomstige toepassing verklaard voor de beroepsgenoten.

Op grond van artikel 32g van de PSW hoeft voor gedetacheerde werknemers van binnen de Europese Unie, van wie de detachering is begonnen op of na 25 juli 2001, niet langer ontheffing te worden aangevraagd indien de betaling van premies in een andere lidstaat wordt voortgezet. In het overgangsrecht is geregeld dat dit artikel alleen geldt voor detacheringen die op of na 25 juli 2001 zijn begonnen.

De spiegelbeeldsituatie is geregeld in artikel 46.

In dit artikel is de term beroepsgenoot gebruikt, daar vallen zowel beroepsgenoten werkzaam in loondienst als zelfstandige werkende beroepsgenoten onder. In titel II van de verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese gemeenschappen van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen die zijn binnen de gemeenschap verplaatsen (Pb EG L 149) staan zowel bepalingen die van toepassing zijn op werknemers als bepalingen die van toepassing zijn op personen die werkzaamheden anders dan in loondienst verrichten. Dit artikel ziet dus uitdrukkelijk op beide situaties.

Artikel 16. Ontheffing

De ontheffingsregeling heeft alleen nog betekenis voor de gevallen waarop artikel 15 niet van toepassing is, bijvoorbeeld detacheringen die begonnen zijn voor 25 juli 2001, detacheringen waarbij de betaling van premies in de lidstaat van herkomst niet wordt voortgezet en bij detacheringen van buiten de Europese Unie. De ontheffing zal worden verleend voor de periode dat de persoon in Nederland werkzaam is. Daarbij kan bijvoorbeeld als voorwaarde worden gesteld dat deze ontheffing geldt zolang er aan een bepaald project wordt gewerkt.

Artikel 17. Gemoedsbezwaren

De tekst van dit artikel is ontleend aan artikel 14 van de Wet Bpf 2000. In de Wet Bpr is in artikel 8, eerste lid, onderdeel g, bepaald dat in de statuten en reglementen bepalingen moeten worden opgenomen betreffende de wijze waarop tegemoet wordt gekomen ten aanzien van personen die gemoedsbezwaren hebben tegen elke vorm van verzekering. Door middel van artikel 17 vloeit het recht op ontheffing rechtstreeks uit de wet.

Artikel 18. Reikwijdte van een beroepspensioenregeling

Om ook in wettekst tot uitdrukking te brengen dat een beroepspensioenregeling in beginsel gericht dient te zijn op zelfstandig werkende beroepsgenoten is hier in het eerste lid opgenomen dat een beroepspensioenregeling in overwegende mate bestemd is voor zelfstandig werkende beroepsgenoten. Het kabinet denkt daarbij aan een percentage van 75%. Het blijft nog steeds mogelijk dat beroepsgenoten in loondienst deelnemen in de regeling, maar de regeling mag niet in overwegende mate bestemd zijn voor beroepsgenoten die in loondienst werkzaam zijn.

Een beroepspensioenregeling kan ook vrijwillige voorzieningen bevatten. Het tweede lid bepaalt echter dat er altijd een basispensioenvoorziening moet zijn. Dit betekent dat een beroepspensioenregeling niet alleen kan bestaan uit vrijwillige voorzieningen. Dit houdt geen inhoudelijke wijziging in ten opzichte van de Wet Bpr.

Ook in de Wet Bpr is de mogelijkheid opgenomen dat de beroepspensioenregeling meer dan een tak van beroep omvat of is beperkt tot een deel van een tak van beroep. Alleen de mogelijkheid om de werking van de regeling te beperken tot een bepaald deel van het land is komen te vervallen. Er blijkt geen behoefte te bestaan aan regionale beroepspensioenfondsen.

Artikel 19. Het pensioenreglement

In de PSW en de Wet Bpr is een opsomming gegeven van onderwerpen die in de statuten en reglementen geregeld moeten zijn. Aangezien een beroepspensioenregeling ook door een verzekeraar kan worden uitgevoerd en er op dit punt geen redenen zijn om die beroepspensioenregelingen anders te behandelen is hier voor een andere constructie gekozen. In het eerste lid is bepaald dat de inhoud van de beroepspensioenregeling moet worden vastgelegd in een pensioenreglement. Vervolgens zijn er een aantal elementen dat in dat reglement moet zijn opgenomen.

Tweede lid, onderdeel c

In het pensioenreglement moet een bepaling worden opgenomen over de aanspraken die de deelneming geeft en het systeem van financiering van die aanspraken. Hierbij gaat het er om dat de deelnemer duidelijk wordt wat zijn aanspraken zijn en hoe deze aanspraken zijn gefinancierd. De eis een bepaling op te nemen over het systeem van financiering is nieuw ten opzichte van de Wet Bpr. Deze bepaling is opgenomen met de bedoeling aan te sluiten bij de PSW.

Derde lid

Het is voor de deelnemers van belang dat ze zo nauwkeurig mogelijk kunnen bepalen met ingang van welk tijdstip de pensioenuitvoerder verplichtingen of veranderingen van verplichtingen op zich heeft genomen. Ook voor De Nederlandsche Bank N.V. is het in het kader van het toezicht van belang dit te kunnen vaststellen.

Artikel 20. Gelijke behandeling deeltijders

Dit artikel is ontleend aan artikel 2a, eerste lid, van de PSW. Met dit artikel wordt beoogd te voorkomen dat deeltijdwerkers worden uitgesloten van de regeling vanwege het feit dat zij minder dan de volledige arbeidstijd werkzaam zijn. Bij beroepsgenoten is echter niet altijd duidelijk wat een volledige arbeidstijd is, vandaar dat hier tevens wordt aangesloten bij het inkomen, het loon en de omzet. Artikel 2a, tweede tot en met vierde lid van de PSW zijn hier niet overgenomen vanwege het gegeven dat niet gerelateerd kan worden aan een volledige arbeidstijd. Voorzover bekend worden er nu bij beroepspensioenregelingen geen toetredingsdrempels met betrekking tot het werken in deeltijd gehanteerd.

Deze bepaling is nieuw voor beroepspensioenregelingen en past in het creëren van meer solidariteit binnen de regeling.

Artikel 21. Doorsneepremie

Deze bepaling is ontleend aan artikel 8 van de Wet Bpf 2000. De premie is in het geval van zelfstandig werkende beroepsgenoten gerelateerd aan de omzet of het inkomen. Bij als werknemer werkende beroepsgenoten kan de premie ook aan het loon worden gerelateerd.

Het tweede lid maakt een uitzondering voor vrijwillige pensioenvoorzieningen. Voor die voorzieningen is geen doorsneepremie voorgeschreven. Ook voor beschikbare premieregelingen is een uitzondering gemaakt. Zie hierover het algemeen deel van de toelichting.

Artikel 22. Voeren van boekhouding

In dit artikel zijn bepalingen opgenomen op grond waarvan het de pensioenuitvoerder mogelijk wordt gemaakt het deelnemerschap van beroepsgenoten, hun aanspraken, rechten en verplichtingen en premieafdracht vast te stellen.

Daarnaast wordt met het vierde lid bereikt dat de eventueel voor een beroepsgenoot, bij wet vastgestelde, geheimhoudingsplicht wordt opgeheven ten aanzien van het verstrekken van de in dit artikel omschreven informatie.

Artikel 23. Beperking van gegevensverstrekking

Zoals in het algemeen deel van deze toelichting is omschreven, is in deze wet een bepaling opgenomen met betrekking tot de beperking van de gegevensverstrekking. Het artikel is ontleend aan artikel 6 van de Wet Bpf 2000.

In dit artikel is aangegeven in welke gevallen een pensioenuitvoerder gegevens over de deelnemer, gewezen deelnemer, pensioengerechtigde of een andere rechthebbende kan verstrekken. Die gegevens verstrekt een pensioenuitvoerder alleen aan die personen.

In het tweede lid zijn daarop een aantal uitzonderingen opgenomen. Gegevensverstrekking is wel mogelijk indien er sprake is van een wettelijke verplichting, of indien de gegevensverstrekking nodig is voor de uitvoering van de beroepspensioenregeling. Bij dit laatste wordt met name gedacht aan gegevensverstrekking aan een administratiekantoor waarbij de uitvoering van de beroepspensioenregeling is ondergebracht. Gegevensverstrekking is ook mogelijk wanneer dit noodzakelijk is in verband met waardeoverdracht of wanneer het gegevensverstrekking aan De Nederlandsche Bank N.V. betreft, voorzover dat nodig is voor de vervulling van haar taken. Daarnaast mogen naam-, adres en woonplaatsgegevens worden verstrekt aan belangenverenigingen. Daarbij valt te denken aan verenigingen van gepensioneerden.

Het derde lid zorgt ervoor dat de regels over gegevensverstrekking ook gelden ten aanzien van het administratiekantoor waaraan de gegevens zijn verstrekt.

Door middel van het vierde lid kan de deelnemer, gewezen deelnemer, pensioengerechtigde of andere deelnemer zelf beslissen of zijn gegevens toch aan door hun aan te wijzen derden worden verstrekt.

Artikel 24. Beperking van informatie aan deelnemers

Zoals vermeld in het algemeen deel van deze toelichting is in deze wet ook een bepaling opgenomen met betrekking tot de beperking van informatie aan deelnemers. Dit artikel is vergelijkbaar met artikel 7 van de Wet Bpf 2000. In dit artikel wordt geregeld dat de pensioenuitvoerder alleen algemene informatie en informatie over de beroepspensioenregeling mag verstrekken. Dit om te voorkomen dat de pensioenuitvoerder optreedt als verzender van informatiemateriaal over andere aanvullende regelingen van bijvoorbeeld verzekeringsdochters.

Bij algemene informatie kan worden gedacht aan informatie over fiscale regelgeving.

Het tweede lid zorgt ervoor dat het bovenstaande bijvoorbeeld ook geldt ten aanzien van het administratiekantoor waaraan de gegevens op grond van artikel 23, onderdeel b, zijn verstrekt.

Artikel 25. Informatie over de beroepspensioenregeling

Eerste lid

De verantwoordelijkheid om er voor te zorgen dat de deelnemers op de hoogte zijn van de inhoud van de beroepspensioenregeling ligt bij de pensioenuitvoerder. Overwogen is om deze verantwoordelijkheid neer te leggen bij de beroepspensioenvereniging, maar dit zou problemen kunnen opleveren ten aanzien van het verstrekken van informatie aan niet-leden.

In de Wet Bpr en de PSW zijn bepalingen opgenomen over het verstrekken van de statuten en reglementen. Evenals die bepalingen is de onderhavige bepaling er op gericht dat de deelnemers inzicht hebben in hun pensioenpositie. Het verdient daarom aanbeveling om de deelnemers via een leesbare beschrijving van de beroepspensioenregeling te informeren. Het toesturen van het pensioenreglement volstaat echter ook.

Derde lid

Het derde lid betreft de informatieverplichting op initiatief van de deelnemer of andere belanghebbenden zelf. Dit is een verplichting die in de Wet Bpr niet is opgenomen en die is overgenomen uit de PSW gezien de behoefte aan goede voorlichting.

Naast de deelnemer kan onder meer als belanghebbende worden beschouwd: een gewezen deelnemer, een echtgenoot, gewezen echtgenoot, een weduwe, een weduwnaar, een kind of een wees.

Artikel 26. Informatie over de hoogte van het pensioen

Eerste lid

In artikel 13, tweede lid, van de Regelen verzekeringsovereenkomsten Pensioen- en spaarfondsenwet is de bepaling opgenomen dat de verzekeraar ten behoeve van elke verzekerde aan de verzekeringsnemer bij aanvang van de verzekering een opgave verstrekt van de hoogte van de verzekerde bedragen. Ook met betrekking tot beroepspensioenregelingen is het gewenst dat de deelnemer inzicht heeft in de hoogte van het te bereiken pensioen dan wel de hoogte van de verzekerde bedragen.

Tweede lid

Dit voorschrift in ontleend aan artikel 17, tweede lid, van de PSW en artikel 13, tweede lid van de Regelen verzekeringsovereenkomsten Pensioen- en spaarfondsenwet. Beoogd wordt de deelnemers inzicht te geven in de hoogte van de toekomstige periodieke uitkeringen.

Derde lid

Het kan voor deelnemers of gewezen deelnemers wenselijk zijn om tussentijds op de hoogte te zijn van de tot dan toe opgebouwde aanspraken. Daarom is hier bepaald dat de pensioenuitvoerder op verzoek een opgave daarvan verstrekt. Dit lid is een inhoudelijke voortzetting van artikel 15, tweede lid, van de Wet Bpr.

Vierde en vijfde lid

Het vierde en vijfde lid zijn een inhoudelijke voortzetting van artikel 15, derde en vierde lid, van de Wet Bpr.

Artikel 27. Bewijsstuk van bestaande aanspraken

Dit artikel is ontleend aan artikel 13 van de Regelen verzekeringsovereenkomsten Pensioen- en spaarfondsenwet. Daarin is bepaald dat er een bewijsstuk van de bestaande aanspraken wordt verstrekt. Het is gewenst dat ook belanghebbenden bij een beroepspensioenregeling in de genoemde gevallen over een dergelijk bewijsstuk beschikken. Dit is ten aanzien van de uitvoerders van beroepspensioenregelingen een nieuwe verplichting.

Artikel 28. Evenredige opbouw en financiering

Dit artikel is gebaseerd op artikel 7a PSW en is destijds ten onrechte niet opgenomen in de Wet Bpr.

Dit artikel hangt nauw samen met het verbod op uitstelfinaciering. Dit artikel beoogt veilig te stellen dat de duur van het deelnemerschap en de hoogte van de opgebouwde pensioenaanspraken in dezelfde verhouding staan tot de totaal te bereiken duur en de hoogte van de aanspraken. Dit betekent overigens niet dat het opbouwpercentage in een beroepsregeling altijd ongewijzigd moet blijven. Het opbouwpercentage kan ten aanzien van alle deelnemers nog wel worden gewijzigd. Deze wijziging kan echter niet tijdelijk zijn.

Artikel 29. Premievrije aanspraak op ouderdomspensioen

Dit artikel is ontleend aan artikel 8, eerste en tweede lid, van de PSW. Het legt vast dat bij tussentijdse beëindiging van de deelneming een premievrije aanspraak wordt verkregen en hoe deze wordt vastgesteld. Er bestaat ten minste een aanspraak op een tijdsevenredig pensioen. Het tijdsevenredige pensioen bedraagt het verschil tussen het pensioen dat bij gelijkblijvende omstandigheden bereikt had kunnen worden bij voortzetting van de deelneming tot de pensioeningang en het deel daarvan dat alsdan opgebouwd zou zijn na de feitelijke beëindiging van de deelneming. Om het tijdsevenredige pensioen te kunnen vaststellen moeten dus twee fictieve pensioenen berekend worden op basis van relevante gegevens op het tijdstip waarop de deelneming eindigde.

Indien een beroepspensioenregeling is gebaseerd op het zuivere beschikbare premiesysteem kan het voorschrift van het meegeven van tijdsevenredige aanspraken op pensioen niet gelden. De in het tweede lid aangegeven berekening kan immers niet gemaakt worden bij dat systeem, daarom is in het vierde lid voor zuivere beschikbare premieregelingen een afwijkend voorschrift opgenomen.

De verplichting tot het meegeven van een tijdsevenredige aanspraak is een nieuwe verplichting ten aanzien van beroepspensioenregelingen die nu is opgenomen in aansluiting op de PSW. De tijdsevenredige aanspraak is tevens van belang bij waardeoverdracht.

Artikel 30. Premievrije aanspraak op weduwen-, weduwnaars-, en partnerpensioen

Dit artikel is ontleend aan artikel 8, derde lid, van de PSW. Het legt vast dat bij tussentijdse beëindiging van de deelneming een premievrije aanspraak op weduwen-, weduwnaarsen partnerpensioen wordt verkregen. De premievrije aanspraak wordt naar redelijkheid vastgesteld. De deelnemer krijgt bij voortijdig vertrek, ingeval hij een partner heeft, een premievrije aanspraak op partnerpensioen ten behoeve van die partner mee, echter slechts voorzover dat pensioen is opgebouwd en er inderdaad sprake is van enige waarde. Bij nabestaandenpensioen op risicobasis zal dit laatste niet het geval zijn. Dat partnerpensioen niet gelijk behandeld hoeft te worden als weduwen- of weduwnaarspensioen wordt aangeduid met de onderscheiding «respectievelijk».

Het betreft hier een nieuwe verplichting voor beroepspensioenfondsen die is opgenomen in verband met aansluiting bij de PSW.

Artikel 31. Opgave van de hoogte van de premievrije aanspraak

De deelnemer dient op de hoogte te zijn van zijn premievrije aanspraken. Dit artikel voorziet erin dat een daarop betrekking hebbende opgave bij beëindiging van zijn deelneming wordt verstrekt.

Artikel 32. Affinanciering

Dit artikel is gebaseerd op artikel 9a, tweede lid, van de PSW. Deze bepaling is opgenomen om er voor te zorgen dat het zogenoemde 65-x financiering niet mogelijk is. Het voorschrift tot affinanciering van de pensioenaanspraak lopende de actieve deelneming en, indien van toepassing, bij beëindiging van deelneming, moet gebeuren op basis van de evenredige aanspraak op het pensioen, zoals deze op grond van artikel 29 of 30 wordt vastgesteld.

In het tweede lid is rekening gehouden met het feit dat er bijzondere omstandigheden kunnen zijn waarbij de tijd ontbreekt om de affinanciering op tijd te hebben gerealiseerd. Er is enige tijd nodig om berekeningen te kunnen maken. In het algemeen zal hierop tijdig kunnen worden geanticipeerd. Denkbaar is echter, bijvoorbeeld in onverwachte of snel verlopende beëindigingen van de deelneming, dat daarvoor enige extra tijd nodig is. Daarom voorziet het tweede lid in de mogelijkheid tot verlenging met maximaal 13 weken; De Nederlandsche Bank N.V. wordt bevoegd daarover te oordelen.

Het gaat hier om een voor beroepspensioenregelingen nieuwe bepaling, die is opgenomen in verband met de aansluiting bij de PSW. Bovendien is affinanciering van belang in verband met waardeoverdracht.

Artikel 33. Mogelijkheid van premierestitutie

Een beroepspensioenregeling mag inhouden dat bij deelneming korter dan een jaar geen tijdsevenredig pensioen wordt meegegeven, maar een tussentijds vertrokkene alleen zijn betaalde premies terug ontvangt. Dit geldt niet in het geval dat de gewezen deelnemer door middel van waardeoverdracht de waarde van elders verworven pensioenaanspraken heeft ingebracht.

De mogelijkheid twee jaar te wachten met het terugbetalen van de betaalde premies is opgenomen omdat de kans bestaat dat de ex-deelnemer binnen twee jaar wederom in de beroepspensioenregeling gaat deelnemen.

Dit artikel is ontleend aan artikel 8, achtste en negende lid, van de PSW. Er is hier in afwijking van dat artikel voor gekozen om premierestitutie ook mogelijk te maken voor andere soorten pensioen dan ouderdomspensioen.

De uitkering moet ten minste gelijk zijn aan de betaalde premies voor pensioen dat een premievrije aanspraak oplevert. De beperking tot premies voor pensioen dat een premievrije aanspraak oplevert betekent dat premies die zijn betaald voor pensioen op risicobasis niet hoeven te worden terugbetaald. Dit houdt verband met het feit dat het risico gedurende de periode van deelname wel verzekerd is geweest.

Artikel 34. Bijzonder weduwen- of weduwnaarspensioen

Dit artikel is ontleend aan artikel 8a van de PSW. Een dergelijke bepaling is niet opgenomen in de Wet Bpr.

Bij echtscheiding of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed krijgt de gescheiden partner van de (gewezen) deelnemer of pensioengerechtigde een eigen aanspraak op bijzonder weduwen- of weduwnaarspensioen. Wanneer de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden of bij overeenkomst een andere regeling overeenkomen en de pensioenuitvoerder is bereid een uit de afwijking voortvloeiend risico te dekken vinden de eerste twee leden geen toepassing.

Dit artikel geldt op grond van artikel 2 ook voor geregistreerde partners.

Er is voor gekozen om hier deze bepaling op te nemen aangezien het gewenst is zo veel mogelijk aan te sluiten bij de PSW. Tevens is er een technische aanleiding in verband met de introductie van het recht op waardeoverdracht, om deze bepaling nu op te nemen. Bij waardeoverdracht wordt immers rekening gehouden met het bijzonder weduwen- en weduwnaarspensioen.

Op grond van artikel 27 verstrekt de pensioenuitvoerder de gewezen echtgenoot van de deelnemer of de gewezen deelnemer een bewijs van diens aanspraak.

Artikel 35. Toestemming van echtgenoot bij wijziging aanspraken

Dit artikel is ontleend aan artikel 8c van de PSW.

Eerste lid

In het eerste lid is een bepaling opgenomen om bescherming te bieden aan een eigen recht op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van de tot verevening gerechtigde echtgenoot of gewezen echtgenoot van een deelnemer of gewezen deelnemer. Wanneer de echtgenoten zijn overeengekomen het recht op pensioenverevening uit te sluiten is de toestemming van de echtgenoot niet vereist. In dat geval is er immers geen sprake van benadeling van de echtgenoot bij vermindering van het ouderdomspensioen.

Tweede lid

In het tweede lid is een bepaling opgenomen om te voorkomen dat de aanspraak op weduwen- of weduwnaarspensioen zonder toestemming van de echtgenoot kan worden verminderd. Deze bepaling is destijds in PSW opgenomen om te voorkomen dat met het oog op een dreigende scheiding of ontbinding de aanspraak op weduwenpensioen zou worden verminderd zonder medeweten van de echtgenoot. Het artikel heeft echter een algemene strekking.

Artikel 36. Verevening pensioenrechten bij scheiding

Dit artikel is gebaseerd op artikel 32c PSW.

Artikel 37 Recht op uitruil

Eerste lid

Dit artikel is ontleend aan artikel 2b PSW. Met dit artikel wordt voor deelnemers en gewezen deelnemers in een beroepspensioenregeling het recht op uitruil geïntroduceerd. Dit houdt in dat wanneer in een beroepspensioenregeling wordt voorzien in een nabestaandenpensioen op opbouwbasis aan de deelnemer of gewezen deelnemer de mogelijkheid moet worden geboden om te kiezen voor hetzij een hoger ouderdomspensioen, hetzij een eerder ingaand ouderdomspensioen hetzij een ouderdomspensioen dat hoger is en eerder ingaat.

De achtergrond van dit artikel is dat op deze manier gelijke behandeling tussen alleenstaanden en deelnemers met een partner wordt bereikt.

De keuzemogelijkheid moet in elk geval met ingang van de datum waarop het ouderdomspensioen ingaat of kan ingaan worden aangeboden. De keuze mag ook op een eerder moment worden aangeboden, maar dit laat onverlet dat die keuzemogelijkheid dan ook moet worden geboden met ingang van de datum waarop het ouderdomspensioen ingaat of kan ingaan.

Tweede lid

In het tweede lid wordt geregeld ten aanzien van welk pensioen en welke aanspraken op pensioen het recht op uitruil niet geldt. Het betreft vrijwillig nabestaandenpensioen, wezenpensioen en de aanspraak van de gewezen echtgenoot. Het recht op uitruil geldt niet voor vrijwillig nabestaandenpensioen omdat in dat geval de betrokken persoon zelf voor het nabestaandenpensioen heeft gekozen en het in dat geval niet voor de hand ligt om dat pensioen weer in te ruilen.

Ook ten aanzien van het wezenpensioen geldt het recht op uitruil niet. Het wezenpensioen is buiten beschouwing gelaten omdat hier gelijke behandeling ongeacht burgerlijke staat geen rol speelt.

Het recht op uitruil kan ook niet bestaan ten aanzien van het bijzondere nabestaandenpensioen voor gescheiden echtgenoten omdat de (gewezen) deelnemer niet behoort te kunnen beschikken over de aanspraak op pensioen van zijn gewezen echtgenoot. Daarom is die aanspraak expliciet uitgezonderd van het recht op uitruil.

Derde lid

Het derde lid ziet zowel op het keuzerecht op het moment waarop het ouderdomspensioen ingaat of kan ingaan als op de situatie waarin ook op een ander moment gekozen kan worden. In beide gevallen dient de collectieve actuariële waarde van het ouderdomspensioen (het hoger, eerder ingaande of de combinatie daarvan) ten minste gelijkwaardig te zijn aan de collectieve actuariële waarde van het nabestaandenpensioen dat is opgebouwd (bij uitruil op pensioendatum) of dat zou worden opgebouwd (bij keuze op een eerder moment waarbij in plaats van nabestaandenpensioen meer ouderdomspensioen wordt opgebouwd). Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zal onder andere worden aangegeven waarmee bij het bepalen van de collectieve actuariële gelijkwaardigheid ten minste rekening gehouden zal moeten worden. Hierbij zal worden aangesloten bij de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 2b PSW.

Vierde lid

Artikel 24, tweede lid, houdt in dat een aanspraak op nabestaandenpensioen ten behoeve van de echtgenoot van een deelnemer of gewezen deelnemer zonder toestemming van die echtgenoot niet kan worden verminderd, anders dan bij afkoop zoals voorzien bij of krachtens deze wet. Bij afkoop is de toestemming van de echtgenoot of de geregistreerde partner dus niet noodzakelijk. Bij waardeoverdracht als bedoeld in de artikelen 42 en 43 geldt dat met de pensioenbelangen van de echtgenoot of gewezen echtgenoot op redelijke wijze rekening moet worden gehouden. Op grond van het voorgestelde artikel 37 wordt het vereiste van toestemming van de echtgenoot, in afwijking van artikel 35, tweede lid, gesteld ten aanzien van een keuze als bedoeld in artikel 37. Een dergelijke keuze kan op de datum van ingang van het pensioen afkoop behelzen. De toestemming van de echtgenoot of geregistreerde partner, in het geval de keuze een afkoop inhoudt, moet derhalve in afwijking van artikel 35, tweede lid, worden geregeld.

Tevens wordt in het vierde lid het vereiste van toestemming van de partner die is aangewezen in het kader van een partnerpensioen gesteld. Dit laatste is geen afwijking van artikel 35, tweede lid.

Indien de partner toestemming voor de keuze heeft gegeven, heeft de bepaling dat met de belangen van de (huwelijks)partner op redelijke wijze rekening moet worden gehouden (artikel 42, eerste lid, onderdeel c) geen functie meer. Om deze reden is artikel 42, eerste lid, onderdeel c, niet van toepassing op het vierde lid.

Vijfde lid

In het vijfde lid is voorzien in de mogelijkheid van een algemene maatregel van bestuur. Op grond van artikel 2b van de PSW is een soortgelijke algemene maatregel van bestuur getroffen. Er zal bij dat besluit worden aangesloten.

Artikel 38. Keuzemogelijkheid uitruil

Naast het recht op uitruil dat in artikel 37 is verwoord zijn er nog andere keuzemogelijkheden denkbaar. Zoals het opbouwen van (extra) nabestaandenpensioen in plaats van een deel van het ouderdomspensioen. In het geval een dergelijke keuzemogelijkheid wordt aangeboden, moet er evenals bij het recht op uitruil sprake zijn van collectieve actuariële gelijkwaardigheid. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zal onder andere worden aangegeven waarmee bij het bepalen van de collectieve actuariële gelijkwaardigheid ten minste rekening gehouden zal moeten worden.

Artikel 39. Verbod op overdracht, inpandgeving en afkoop

Dit artikel is gebaseerd op artikel 32, tweede tot en met vierde en achtste lid, van de PSW.

Eerste lid

Op grond van het eerste lid is overdracht, inpandgeving en elke andere handeling, waardoor de deelnemer of gewezen deelnemer enig recht op zijn pensioen of aanspraak op pensioen aan een ander toekent slechts geldig voor zover beslag op zijn pensioen geldig zou zijn bij het ontbreken van andere inkomsten.

Een uitzondering is daarbij gemaakt voor het verlenen van zekerheid voor het verkrijgen van uitstel van betaling als bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de Invorderingswet 1990. Dit houdt verband met het opleggen van een conserverende aanslag in geval van emigratie en bij waardeoverdracht van pensioen aan een buitenlandse pensioenuitvoerder die niet aan de te stellen voorwaarden inzake informatieverstrekking en het stellen van zekerheid voldoet. Voor de aldus verschuldigde belasting zal in beginsel uitstel van betaling worden verleend zolang met betrekking tot het pensioen geen niet-toegelaten handeling, zoals afkoop, vervreemding of zekerheidstelling wordt verricht. In een aantal gevallen zal de belastingplichtige hiervoor zekerheid moeten stellen. Om te voorkomen dat die zekerheidsstelling een beperking zou vormen voor de overdracht van pensioenkapitaal naar het buitenland wordt de mogelijkheid geboden om het pensioenkapitaal te verpanden aan de belastingdienst. Die verpanding zal vervolgens in een overeenkomst tussen de belastingdienst, de buitenlandse pensioenuitvoerder en de betrokken deelnemer worden gerealiseerd.

Beslag op een aanspraak op pensioen heeft tot gevolg dat pas wanneer de uitkering opeisbaar wordt, de pensioenuitvoerder het bedrag waarvoor beslag is gelegd in mindering op de pensioenuitkeringen moet brengen en aan de beslaglegger uitbetalen. Dan moet wel de beslagvrije voet in acht worden genomen. Er is geen wezenlijk verschil tussen beslag op pensioen en beslag op aanspraak op pensioen.

Derde lid

Zoals al aangegeven in het algemeen deel van de toelichting wordt ook ten aanzien van beroepspensioenregeling het verbod op afkoop geïntroduceerd. Dat gebeurt door middel van dit artikel.

Artikel 40. Afkoop kleine bedragen

Dit artikel is gebaseerd op artikel 32, vijfde lid, e.v. van de PSW.

Eerste lid

Een uitzondering op het afkoopverbod is de afkoop van kleine pensioenen. Het gaat hier om pensioenen waarbij het ouderdomspensioen het bedrag genoemd in de ministeriële regeling niet te boven gaat. In die gevallen kan de pensioenuitvoerder zonder toestemming van de rechthebbende overgaan tot afkoop en de rechthebbende heeft het recht op afkoop zonder dat hij daarvoor toestemming van de pensioenuitvoerder nodig heeft. Hoewel voor het bepalen of mag worden overgegaan tot afkoop de hoogte van het ouderdomspensioen bepalend is, mag het volledige pensioen worden afgekocht (dus inclusief nabestaanden- en wezenpensioen).

Derde lid

Wanneer er sprake is van emigratie wordt op verzoek van de belanghebbende het pensioen afgekocht. Dit is het geval wanneer het pensioen een bedrag dat het dubbele is van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, niet te boven gaat.

Vijfde lid

In het vijfde lid wordt voorgeschreven dat de afkoopsom bij kleine pensioenen voor mannen en vrouwen gelijk zijn. In het overgangsrecht is geregeld dat deze bepaling alleen geldt voor aanspraken op pensioen die vanaf 1 januari 2010 worden opgebouwd.

Zesde lid

In het voorgestelde zesde lid is bepaald dat er bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld met het oog op dit voorschrift. Deze zullen onder andere betrekking hebben op de wijze waarop de hoogte van een voor mannen en vrouwen gelijke afkoopsom bepaald dient te worden.

Artikel 41. Recht op waardeoverdracht

Zoals al aangegeven in het algemeen deel van deze memorie van toelichting wordt ook voor beroepsgenoten het recht op waardeoverdracht geïntroduceerd. In dit artikel is aan dat recht vorm gegeven. Het artikel is gebaseerd op artikel 32b PSW. Een beroepsgenoot heeft recht op waardeoverdracht wanneer er sprake is van individuele beëindiging van de deelneming aan de beroepspensioenregeling. Het gaat bij het recht op waardeoverdracht niet om waardeoverdracht waaraan een besluit van de beroepspensioenvereniging ten grondslag ligt of wanneer de deelnemer aan dezelfde beroepspensioenregeling blijft deelnemen. In die gevallen is artikel 42 relevant.

Waardeoverdracht is zowel mogelijk naar pensioenuitvoerders in de zin van deze wet als naar pensioenfondsen in de zin van de Pensioen- en spaarfondsenwet. Om dit tot uitdrukking te brengen wordt in onderdeel b ook uitdrukkelijk naar de Pensioen- en spaarfondsenwet verwezen en wordt in onderdeel d uitdrukkelijk ook een pensioenfonds in de zin van de Pensioenen spaarfondsenwet opgenomen.

Tegenover de verplichting van afkoop ten behoeve van waardeoverdracht staat de verplichting om een afkoopsom aan te wenden ter verwerving van aanspraken op pensioen. Deze verplichting is in het derde lid opgenomen.

Artikel 42. Sekseneutrale waardeoverdracht

Evenals in de PSW is voor beroepspensioenfondsen de mogelijkheid opgenomen om aan waardeoverdracht mee te werken. In artikel 42 worden de mogelijkheden van waardeoverdracht beschreven die op sekseneutrale wijze moeten plaatsvinden. Het artikel is gebaseerd op artikel 32ba PSW. De afkoopsom wordt zodanig vastgesteld dat het te verwerven pensioen voor mannen en vrouwen gelijk is of, indien er sprake is van een beschikbare premieregeling zodanig vastgesteld dat de omvang van het te verwerven pensioen naar het inzicht op het moment van vaststelling van de afkoopsom gelijk is. In plaats van individuele actuariële gelijkwaardigheid van het pensioen wordt hier collectieve actuariële gelijkwaardigheid voorgeschreven.

Waardeoverdracht op grond van dit artikel is aan de orde wanneer er sprake is van waardeoverdracht terwijl de deelnemer in dezelfde beroepspensioenregeling blijft deelnemen. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer gebruik wordt gemaakt van het recht op uitruil zoals omschreven in artikel 37.

Verder is waardeoverdracht op grond van dit artikel aan de orde wanneer de waardeoverdracht voortvloeit uit een besluit van de beroepspensioenvereniging. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer de beroepspensioenvereniging een andere beroepspensioenregeling overeenkomt. Ook in dat geval is waardeoverdracht nodig.

Het tweede lid maakt waardeoverdracht mogelijk in het geval van liquidatie van het beroepspensioenfonds.

Het derde lid ziet op de situatie van het zogenoemde «shoppen». Dit houdt in dat de deelnemer op de pensioendatum zelf pensioen inkoopt bij een pensioenuitvoerder naar keuze.

Onderdeel g is niet opgenomen in artikel 16 van de Regelen verzekeringsovereenkomsten Pensioen- en spaarfondsenwet en dus niet van toepassing op verzekeraars. Die situatie is in dit artikel overgenomen. Alleen beroepspensioenfondsen melden bij groepsgewijze waardeoverdracht het voornemen tot waardeoverdracht drie maanden voor de beoogde datum van afkoop aan De Nederlandsche Bank N.V. Onderdeel g is opgenomen om te voorkomen dat de belangen van achterblijvende deelnemers, gewezen deelnemers of pensioengerechtigden in gevaar komen.

Artikel 43. Overige mogelijkheden waardeoverdracht

Evenals in de PSW wordt in deze wet ook de mogelijkheid tot waardeoverdracht opgenomen. Deze mogelijkheid tot waardeoverdracht op grond van dit artikel heeft met name betekenis voor het overdragen van waardeoverdracht van pensioenaanspraken die voor de inwerkingtreding van het recht op waardeoverdracht zijn opgebouwd.

Dit artikel ziet niet op de situatie waarin de deelnemer in dezelfde regeling blijft deelnemen of er aan de waardeoverdracht een besluit van de beroepspensioenvereniging ten grondslag ligt. In die gevallen is artikel 42 aan de orde.

Waardeoverdracht is zowel mogelijk naar pensioenuitvoerders in de zin van deze wet als naar pensioenfondsen in de zin van de PSW. Om dit tot uitdrukking te brengen wordt in onderdeel b ook uitdrukkelijk naar de PSW verwezen en wordt in onderdeel d uitdrukkelijk ook een pensioenfonds in de zin van de PSW opgenomen.

Onderdeel g is niet opgenomen in artikel 16 van de Regelen verzekeringsovereenkomsten Pensioen- en spaarfondsenwet en dus niet van toepassing op verzekeraars. Die situatie is in dit artikel overgenomen. Alleen beroepspensioenfondsen zijn bij groepsgewijze waardeoverdracht gehouden het voornemen tot waardeoverdracht drie maanden voor de beoogde datum van afkoop aan De Nederlandsche Bank N.V. te melden. Onderdeel g is opgenomen om te voorkomen dat de belangen van achterblijvende deelnemers, gewezen deelnemers of pensioengerechtigden in gevaar komen.

Artikel 44. Gelijke behandeling tussen deelnemers en gewezen deelnemers bij toeslagen op ingegaan pensioen

Dit artikel ziet op toeslagen die op ingegane pensioenen worden verleend. Daarbij mag geen onderscheid worden gemaakt tussen personen die tot de pensioendatum deelnemer waren en personen die voor de pensioendatum gewezen deelnemer waren. Het maakt niet uit of het beroepspensioenfonds, de verzekeraar of een afzonderlijk toeslagfonds de toeslag verleent, vandaar dat hier de term « instelling» wordt gebruikt.

Dit artikel is ontleend aan artikel 8, vijfde lid, PSW. Een dergelijk artikel is niet opgenomen in de Wet Bpr. Er is voor gekozen het artikel nu wel op te nemen omdat het artikel past bij het vergroten van de solidariteit in beroepspensioenregelingen.

Artikel 45. Gelijke behandeling van gewezen deelnemers met pensioengerechtigden bij toeslagen op premievrije aanspraken

Dit artikel ziet op de gelijke behandeling tussen pensioengerechtigden en gewezen deelnemers. Wanneer er een toeslag wordt verleend op het pensioen van een pensioengerechtigde die tot de pensioendatum deelnemer was, moet ook een toeslag worden verleend op de premievrije aanspraak op ouderdomspensioen van de gewezen deelnemer.

Er wordt hier gesproken over een instelling omdat het voor deze bepaling niet uitmaakt wie de toeslag verleend. Dat kan het beroepspensioenfonds, de verzekeraar, een toeslagfonds of eventueel de beroepspensioenvereniging zijn.

Dit artikel is ontleend aan artikel 8, zesde lid, PSW.

Artikel 46. Deelneming van een gedetacheerd beroepsgenoot

Dit artikel is gebaseerd op artikel 32g, tweede lid, van de PSW. Artikel 32g is in de PSW opgenomen bij wet van 21 juni 2001 (Stb. 2001, 314) in verband met de implementatie van richtlijn nr. 98/49/EG van de Raad van de Europese Unie betreffende de bescherming van de rechten op aanvullend pensioen van werknemers en zelfstandigen die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PbEG L 209). Via artikel 32 van de Wet Bpr is deze bepaling expliciet van overeenkomstige toepassing verklaard voor de beroepsgenoten.

Op grond van artikel 32g van de PSW kan een gedetacheerd werknemer tijdens de detachering blijven deelnemen aan de pensioenregeling van wie de detachering is begonnen op of na 25 juli 2001. De datum van 25 juli 2001 is in het overgangsrecht opgenomen.

In dit artikel is de term beroepsgenoot gebruikt, daar vallen zowel beroepsgenoten werkzaam in loondienst als zelfstandige werkende beroepsgenoten onder. In titel II van de verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese gemeenschappen van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen die zijn binnen de gemeenschap verplaatsen (Pb EG L 149) staan zowel bepalingen die van toepassing zijn op werknemers als bepalingen die van toepassing zijn op personen die werkzaamheden anders dan in loondienst verrichten. Dit artikel ziet dus uitdrukkelijk op beide situaties.

Artikel 47. Behouden van aanspraak op pensioen bij detachering

Dit artikel is gebaseerd op artikel 32e van de PSW. Artikel 32e is in de PSW opgenomen bij wet van 21 juni 2001 (Stb. 2001, 314) in verband met de implementatie van richtlijn nr. 98/49/EG van de Raad van de Europese Unie betreffende de bescherming van de rechten op aanvullend pensioen van werknemers en zelfstandigen die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PbEG L 209). Via artikel 32 van de Wet Bpr is deze bepaling expliciet van overeenkomstige toepassing verklaard voor de beroepsgenoten.

Artikel 48. Informatie aan deelnemers of gewezen deelnemers in een andere lidstaat

Dit artikel is gebaseerd op artikel 32h PSW, dat artikel is in de Wet Bpf van overeenkomstige toepassing verklaard op beroepspensioenfondsen. Besloten is om reden van overzichtelijkheid het betreffende artikel in deze wet volledig uit te schrijven. Artikel 32h PSW is opgenomen bij wet van 21 juni 2001 (Stb. 2001, 314) in verband met de implementatie van richtlijn nr. 98/49/EG van de Raad van de Europese Unie betreffende de bescherming van de rechten op aanvullend pensioen van werknemers en zelfstandigen die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PbEG L 209).

Die richtlijn verplicht de lidstaten ervoor zorg te dragen dat deelnemers die zich naar een andere lidstaat begeven adequaat worden ingelicht over hun pensioenaanspraken en de mogelijkheden die hen uit hoofde van de regeling worden geboden. Vereist is dat deze inlichtingen ten minste overeenkomstige informatie bevatten als die welke wordt verstrekt aan (gewezen) deelnemers die in dezelfde lidstaat blijven.

De richtlijn verplicht er toe dat gewaarborgd wordt dat personen die naar een andere lidstaat gaan dezelfde informatie krijgen als personen die in Nederland blijven. Dat betekent dat wanneer een pensioenuitvoerder meer informatie zou geven dan waartoe hij op grond van deze wet gehouden is, hij deze informatie ook moet geven aan degenen die het land hebben verlaten.

Artikel 49. Uitbetaling pensioen in een andere lidstaat

Dit artikel is gebaseerd op artikel 32f van de PSW. Artikel 32f is in de PSW opgenomen bij wet van 21 juni 2001 (Stb. 2001, 314) in verband met de implementatie van richtlijn nr. 98/49/EG van de Raad van de Europese Unie betreffende de bescherming van de rechten op aanvullend pensioen van werknemers en zelfstandigen die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PbEG L 209). Via artikel 32 van de Wet Bpr is deze bepaling expliciet van overeenkomstige toepassing verklaard voor de beroepsgenoten.

Dit artikel regelt dat de pensioenuitvoerder niet kan weigeren om het pensioen naar een andere lidstaat over te maken. De beroepspensioenregeling mag dus niet inhouden dat de uitkering uitsluitend betaalbaar zijn in Nederland.

Artikel 50. Beroepspensioenfonds

Als beroepspensioenfonds mogen slechts werkzaam zijn rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid. Op grond van artikel 4, eerste lid, van de PSW geldt deze eis ook voor pensioenfondsen in de zin van de PSW. De meeste beroepspensioenfondsen hebben de vorm van een stichting. De regels met betrekking tot rechtspersonen zijn te vinden in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Daar zijn ook bepalingen voor stichtingen in het algemeen opgenomen. Behalve aan de bepalingen van deze wet moeten de beroepspensioenfondsen dus ook voldoen aan de bepalingen van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

Zo moet een stichting worden opgericht bij notariële akte, die statuten omvat. Daarbij wordt ook aangegeven welke elementen in ieder geval in de statuten moeten zijn opgenomen.

Artikel 51. Oprichting beroepspensioenfonds

Op dit moment is in de Wet Bpr geen bepaling opgenomen over de melding van de oprichting van een beroepspensioenfonds bij de DNB. De oprichting van een beroepspensioenfonds wordt nu wel duidelijk bij de aanvraag van een verplichtstelling. Omdat het wenselijk is dat de DNB wordt geïnformeerd over de totstandkoming van een beroepspensioenfonds is het wenselijk dat hier expliciet wordt opgenomen dat ook de oprichting van beroepspensioenfondsen wordt gemeld.

Artikel 52. Bestuur beroepspensioenfonds

Op dit moment zijn er in de Wet Bpr geen eisen opgenomen over de samenstelling van het bestuur van het beroepspensioenfonds. Wel is in artikel 7 van de Wet Bpr bepaald dat het bestuur van de rechtspersoon wordt gevormd door daartoe door de deelnemers of de representatieve organisatie of organisaties van beroepsgenoten aangewezen personen. Nu de rechtspersoon in deze wet niet terugkeert, wordt hier een eis aan het bestuur van het beroepspensioenfonds gesteld. Om de invloed van de beroepspensioenvereniging te waarborgen wordt hier voorgesteld dat het bestuur bestaat uit vertegenwoordigers van de beroepspensioenvereniging die de verplichtstelling heeft aangevraagd.

Artikel 53. Beleid beroepspensioenfonds

Dit artikel is ontleend aan artikel 5 van de PSW. Artikel 5 van de PSW geldt nu ook voor beroepspensioenfondsen. Dit artikel stelt eisen aan de personen die het dagelijks beleid van het beroepspensioenfonds bepalen.

Het is van belang dat die personen deskundig en integer zijn.

De achtergrond van deze eisen is onder meer dat een deel van de gelden worden belegd in meer risicodragende activa. Om een goede afweging te kunnen maken tussen de wens tot goede beleggingsresultaten enerzijds en het daarmee te lopen risico anderzijds is een gedegen kennis van de werking van o.a. de financiële markten en instrumenten onontbeerlijk.

De dagelijkse leiding van een pensioenfonds moet bij ten minste twee personen rusten, het zogenoemde «4-ogen principe». Daarnaast wordt in het tweede lid vastgelegd dat voor de pensioenfondsbestuurder voldoende deskundig moet zijn met het oog op de belangen van de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden. In dit lid wordt gesproken van personen die «het beleid bepalen of mede bepalen»; daarmee wordt zowel op bestuurders als op management (directie) gedoeld.

Het derde lid vormt de grondslag voor een betrouwbaarheidstoets. Het vierde lid geeft aan dat naast deskundigheid en betrouwbaarheid ook wordt vereist dat geen belangenverstrengeling plaatsvindt.

Het vijfde, zesde en zevende lid geven een regeling voor het vooraf melden van wijzigingen in de samenstelling van bestuur en directie.

Naast de bepalingen die zich richten tot de besturen respectievelijk de bestuurders zelf wordt in het achtste lid geregeld dat DNB regels opstelt ten behoeve van de invoering van een toets op de deskundigheid en betrouwbaarheid van beleidsbepalers van pensioenfondsen. Het is niet nodig dat iedere bestuurder/ieder lid van het management over alle vereiste kennis moet beschikken. Het gaat er vooral om dat binnen het gehele bestuur respectievelijk binnen het gehele managementteam altijd alle vereiste kennis aanwezig is.

Het negende lid regelt de mogelijkheid van informatieverstrekking aan de Stichting Autoriteit Financiële Markten.

Artikel 54. Gedragscode

Dit artikel is ontleend aan artikel 5a van de PSW en geldt al voor beroepspensioenfondsen. Dit artikel schrijft voor dat beroepspensioenfondsen beschikken over een gedragscode. Daarmee wordt een wettelijke basis gegeven om te komen tot maatregelen met betrekking tot privé transacties en het gebruik van koersgevoelige informatie. Doel van deze maatregelen is het voorkomen van belangenconflicten tussen een beroepspensioenfonds en de privé-belangen van betrokkenen bij het fonds en het voorkomen dat van vertrouwelijke informatie bij het beroepspensioenfonds misbruik wordt gemaakt. Dit artikel schrijft voor dat de beroepspensioenfondsen over een dergelijke code moeten beschikken, maar laat de wijze waarop aan de ruim geformuleerde doelstelling wordt voldaan over aan de fondsen. Op deze wijze wordt ruimte gegeven aan zelfregulering. In dit proces kan De Nederlandsche Bank N.V. zo nodig sturend optreden door gebruik te maken van de haar in het tweede lid toegekende bevoegdheid inhoudelijke eisen te formuleren waaraan gedragscodes dienen te voldoen

Artikel 55. Naleven statuten en reglementen en verantwoordelijkheid bestuurders

De tekst van dit artikel is gebaseerd op artikel 17, eerste en tweede lid, van de huidige wet Bpr, met dien verstande dat de bestuurders van de rechtspersoon zijn vervangen door de bestuurders van het beroepspensioenfonds.

Artikel 56. Inhoud statuten

Eerste lid

In de PSW en de Wet Bpr wordt een opsomming gegeven van onderwerpen die in de statuten en reglementen geregeld moeten zijn. In artikel 19 is al aangegeven welke onderwerpen in het pensioenreglement moeten zijn opgenomen. In dit artikel wordt aangegeven welke onderwerpen in de statuten van een beroepspensioenfonds moeten zijn opgenomen. Het artikel is gebaseerd op artikel 7 PSW en artikel 8 Wet Bpr. De beroepspensioenfondsen zijn met inachtneming van wettelijke voorschriften vrij deze onderwerpen te regelen. Ten opzichte van de Wet Bpr is onderdeel b betreffende de doelstelling van het beroepspensioenfonds nieuw. Dit onderwerp is wel zij het in andere bewoordingen in artikel 7 van de PSW opgenomen, daar is nu voor de beroepspensioenfondsen bij aangesloten. De bepalingen van het tweede en derde lid zijn nieuw ten opzichte van de Wet Bpr. Deze zijn opgenomen om aan te sluiten bij de PSW. Artikel 8, eerste lid, onderdeel f, Wet Bpr keert niet terug. In dat onderdeel is opgenomen dat in de statuten en reglementen een bepaling wordt opgenomen over de aanspraken, rechten en verplichtingen van de deelnemers voor het geval de verplichtstelling wordt ingetrokken. Er is voor gekozen dit onderdeel niet terug te laten keren omdat Onze Minister op grond van artikel 13 kan voorschrijven dat er bij het intrekken van de verplichtstelling een plan van afbouw wordt geschreven.

Eerste lid, onderdeel f

Op grond van dit onderdeel moet onder meer worden aangegeven op welke wijze rechten en plichten van deelnemers, gewezen deelnemers, pensioengerechtigden en overige belanghebbenden gewijzigd kunnen worden in het geval dat een fonds door onvoorziene omstandigheden niet meer aan toekomstige verplichtingen kan voldoen. Duidelijk moet zijn of dit laatste bijvoorbeeld kan leiden tot verhoging van de premie of verlaging van pensioen.

Eerste lid, onderdeel g

Op grond van dit onderdeel moet in ieder geval geregeld worden wie de liquidateuren zijn en wat hun bevoegdheden zijn. Ook moet duidelijk zijn wat in geval van liquidatie de bestemming van de bezittingen van het fonds is.

Tweede lid

Dit lid is overgenomen uit de PSW en is bedoeld om te voorkomen dat bestuursdeelname voor gewezen deelnemers of pensioengerechtigden kan worden uitgesloten. Artikel 57. Herverzekering De inhoud van dit artikel staat nu in artikel 9, tweede lid, van de PSW. Het artikellid is nu ook uitdrukkelijk toegesneden op beroepspensioenfondsen. Omwille van de overzichtelijkheid en volledigheid is er voor gekozen om dat lid over te hevelen naar deze wet.

Het artikel heeft betrekking op de verplichting van beroepspensioenfondsen tot overdracht of herverzekering tenzij wordt voldaan aan artikel 58. Bij herverzekering van bedoeld risico wordt het beroepspensioenfonds aangewezen als begunstigde van de verzekering. De deelnemer krijgt in dat geval een aanspraak op uitkering ten opzichte van het beroepspensioenfonds.

Artikel 58. Uitzondering herverzekering

Dit artikel is voor beroepspensioenfondsen een inhoudelijke voortzetting van artikel 10 van de Pensioen- en spaarfondsenwet. In het artikel wordt vastgelegd dat voor het niet hoeven overdragen of herverzekeren strengere en aanvullende eisen aan het beroepspensioenfonds worden gesteld ten aanzien van de financiële opzet. In de abtn moet blijk worden gegeven dat ook aan die eisen wordt voldaan. De eisen gaan uit boven hetgeen voortvloeit uit artikel 61 en uit de op grond van artikel 62 eventueel gestelde nadere regels.

Artikel 59. Dekking pensioenverplichtingen

De inhoud van dit artikel staat nu in artikel 9a van de PSW.

In dit artikel is het stelsel van kapitaaldekking van de door een beroepspensioenfonds verleende aanspraken dwingend voorgeschreven.

Het uitgangspunt is dat de bezittingen van het beroepspensioenfonds in ieder geval toereikend zijn voor de financiering van de in het verleden opgebouwde aanspraken. De financiering van de in het verleden opgebouwde aanspraken mag niet afhankelijk zijn van de (nog onzekere) te verwachten inkomsten.

Artikel 60. Solide belegging

De eis tot solide belegging is voor beroepspensioenfondsen nu in artikel 9b van de PSW opgenomen. Dit artikel is een inhoudelijke voortzetting daarvan. In dit artikel is slechts bepaald dat de belegging op solide wijze moet geschieden. Er wordt aan de beroepspensioenfondsen dus een grote mate van vrijheid gegeven met betrekking tot de belegging van gelden. DNB houdt op grond van artikel 68 toezicht of de belegging inderdaad op solide wijze geschiedt. Dat gebeurt onder meer aan de hand van de jaarlijks ingediende verslagstaten.

Artikel 61. Actuariële en bedrijfstechnische nota

Dit artikel is een inhoudelijke voortzetting van artikel 9c van de Pensioen- en spaarfondsenwet voor wat betreft de beroepspensioenfondsen.

Dit artikel geeft een wettelijke grondslag aan de actuariële en bedrijfstechnische nota (verder: abtn). De abtn is voor ieder beroepspensioenfonds verplicht en dient als hulpmiddel voor het toezicht op de naleving van de materiële eisen die worden gesteld in de artikelen 32, 59 60 en 62.

Artikel 63. Boekjaar, jaarrekening, etc.

Eerste lid

Dit artikel is ontleend aan artikel 10b, eerste tot en met vierde lid, achtste en negende lid PSW. Dat artikel geldt ook voor beroepspensioenfondsen.

Het eerste lid regelt de gelijkstelling van het boekjaar met het kalenderjaar.

Tweede lid

In het tweede lid is bepaald dat het beroepspensioenfonds binnen zes maanden na afloop van het boekjaar een jaarrekening, een jaarverslag en overige gegevens over het verstreken boekjaar overlegt aan de DNB. Bij overige gegevens valt bijvoorbeeld te denken aan gegevens die in het kader van de staten bedoeld in het Besluit staten pensioenfondsen (zie toelichting vijfde lid) plegen te worden verstrekt en die mogelijkerwijs uitgaan boven hetgeen normaal gesproken valt onder de gegevens die in een jaarverslag of een jaarrekening worden opgenomen.

Derde lid

Het derde lid bevat de aanvullende actuariële verslagverplichtingen voor beroepspensioenfondsen die de risico's zelf dragen.

Vijfde lid

Het vijfde lid is gebaseerd op artikel 10b, achtste lid, PSW hetgeen een specifieke basis geeft voor het Besluit staten pensioenfondsen, dat ook voor beroepspensioenfondsen geldt.

Op grond van dit lid kunnen ook regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud van de accountantsverklaring en het daaraan ten grondslag te leggen onderzoek («accountantsprotocol»); hetzelfde geldt voor de taakuitoefening van de actuaris.

In de tweede volzin van het vijfde lid is de mogelijkheid neergelegd van beroepspensioenfondsen met een hogere frequentie dan eenmaal per jaar opgaven te verlangen, zonodig vergezeld van een accountants- of actuarisverklaring.

Zesde lid

Het zesde lid biedt de grondslag voor door de DNB te stellen voorschriften van administratieve aard met betrekking tot de op grond van dit artikel aan haar over te leggen stukken.

Artikel 64. Verzekeringsovereenkomst volgens een ander dan Nederlands recht

Dit artikel is gebaseerd op artikel 2a van de Regelen verzekeringsovereenkomsten Pensioen- en spaarfondsenwet. Dat artikel werd geïntroduceerd in verband met de implementatie van de tweede generatie richtlijnen van de Europese Gemeenschap op het gebied van het verzekeringswezen.

Artikel 65. Begunstigden in de verzekeringsovereenkomst

Als begunstigde voor weduwen- weduwnaars- of partnerpensioen is behalve de echtgenoot of partner ook de verzekerde zelf aangewezen. Onder weduwen-, weduwnaars- of partnerpensioen kan in theorie ook pensioen vallen dat de verzekerde voor zichzelf opbouwt voor het geval zijn echtgenoot of partner komt te overlijden daarom kan de deelnemer zelf ook begunstigde zijn voor deze soorten pensioen.

Ondanks de Wet verevening pensioenrechten zijn er situaties denkbaar waarin nog verrekening plaatsvindt. Het tweede lid strekt ertoe dat ingeval in het kader van echtscheiding of scheiding van tafel en bed een verrekening van pensioenrechten wordt overeengekomen de gewezen echtgenoot respectievelijk de echtgenoot van een verzekerde kan worden aangewezen als begunstigde voor het geheel of een deel van het toegezegde ouderdomspensioen.

Dit artikel is ontleend aan artikel 3 van de Regelen verzekeringsovereenkomsten Pensioen- en spaarfondsenwet.

Artikel 66. Actuariële methoden

Dit artikel is ontleend aan artikel 5 van de Regelen verzekeringsovereenkomsten Pensioen- en spaarfondsenwet.

Artikel 68. Toezicht Pensioen- & Verzekeringskamer

Het toezicht op de Wet Bpr berust bij de Pensioen- & Verzekeringskamer. In artikel 3 van het bij koninklijke boodschap van (datum) ingediende voorstel van wet houdende bepalingen in verband met de fusie van De Nederlandsche Bank N.V. en de Stichting Pensioen- & Verzekeringskamer is bepaald dat alle publiekrechtelijke rechten en verplichtingen van de Pensioen- & Verzekeringskamer overgaan op De Nederlandsche Bank N.V. (DNB).

In dit artikel wordt de taak van de DNB in het kader van de Wet verplichte beroepspensioenregeling gegeven. De formulering wijkt af van de formulering die nu nog in artikel 18a van de Wet Bpr is neergelegd. De aanduiding «toezicht op de uitvoering» is gewijzigd in «toezicht op de naleving», een in het kader van de Algemene wet bestuursrecht gangbare terminologie.

De gekozen formulering laat onverlet dat, hoewel het toezicht in de eerste plaats betrekking zal hebben op de naleving van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, hierdoor niet wordt uitgesloten dat de DNB in het kader van haar toezichthoudende taak ook de naleving van andere wetten betrekt, namelijk die wetten waardoor ook de belangen van deelnemers en dergelijke zijn gemoeid. Te denken valt aan de Wet op de medische keuringen en de gelijke behandelingswetgeving.

Artikel 69. Jaarverslag

In artikel 8 Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 is geregeld dat de PVK een jaarverslag uitbrengt over haar werkzaamheden en bevindingen in het kader van die wet.

In dit artikel is de verslagleggingsplicht van DNB in het kader van de Wet verplichte beroepspensioenregeling opgenomen. Het gaat om het uit brengen van een jaarverslag aan Onze Minister. Dit komt overeen met artikel 22 van de Wet Bpr. Daarnaast is in lijn met het betreffende artikel in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 opgenomen dat het jaarverslag ook betrekking moet hebben op de werkzaamheden van de DNB en niet alleen op haar bevindingen.

Artikel 70. Gegevens verzamelen

Eerste lid

Het eerste lid van dit artikel is ontleend aan de in artikel 25, eerste lid, PSW opgenomen verplichting om gegevens te verzamelen en te bewerken voor het door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te voeren beleid opgenomen.

Uitdrukkelijk is dus niet in dit artikel een onderzoekstaak aan de DNB toebedeeld. Het staat de DNB vrij om onderzoek te doen wanneer zij dat vanuit haar toezichthoudende taak noodzakelijk vindt. Het beleidsmatige onderzoek wordt geïnitieerd door de SER die daarvoor een afzonderlijke commissie heeft opgericht of door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Zowel de SER als de minister kan de DNB vragen dit onderzoek te verrichten. Dit laat overigens onverlet dat ook aan andere instanties een onderzoeksopdracht kan worden verstrekt. De DNB stelt in dat geval dan haar voor onderzoek geregistreerde gegevens ter beschikking.

Tweede lid

Het tweede lid, is ontleend aan artikel 25, vierde lid, PSW. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de SER kunnen over de resultaten van de in het eerste lid neergelegde taak over het verzamelen en bewerken van gegevens beschikken.

Derde lid

In het derde lid wordt de in artikel 25, vijfde lid, Pensioenen spaarfondsenwet neergelegde delegatiemogelijkheid overgenomen.

Artikel 71. Nadere voorschriften over het verzamelen van gegevens

Eerste lid

In het eerste lid wordt de in artikel 25, tweede lid, PSW neergelegde inlichtingenverplichting van de pensioenuitvoerders overgenomen. Wel is het betreffende artikellid enigszins aangepast. Zo zijn «De instellingen die de in artikel 2 bedoelde pensioentoezeggingen uitvoeren» vervangen door «De pensioenuitvoerder».

Dit artikellid is opgenomen omdat de gegevens die de DNB registreert voor beleidsmatig onderzoek anders van aard (kunnen) zijn dan de gegevens die zij nodig acht voor haar rol als toezichthouder. Op grond van dit eerste lid zijn de pensioenuitvoerders verplicht alle door de DNB voor de gegevensregistratie verlangde gegevens te verstrekken. Dit brengt voor de DNB wel met zich dat aangegeven zal moeten worden voor welk doel de gevraagde gegevens worden verlangd. Zo wordt voorkomen dat onderzoeksgegevens en gegevens voor het toezicht onbedoeld door elkaar worden gebruikt.

Artikel 72. Inzage zakelijke gegevens en bescheiden

Eerste lid

Dit artikel is ontleend aan artikel 20 van de Wet Bpr. Het gaat hier om het inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden. Dit hangt samen met het feit dat het toezicht in bepaalde gevallen wellicht weinig effect zou kunnen sorteren, als de middelen om dit toezicht volledig tot zijn recht te laten komen, ontbreken.

De verplichtingen uit dit artikel rusten in eerste instantie op het beroepspensioenfonds en de verzekeraar. Daaraan doet niet af dat wanneer het beroepspensioenfonds zaken uitbesteedt aan een externe administrateur de door de DNB gevraagde informatie bij die administrateur kan worden opgevraagd. Praktische redenen kunnen er toe leiden dat het beroepspensioenfonds er voor kiest een machtiging te geven aan zijn administrateur om direct aan de DNB informatie te verschaffen.

Vierde lid

Het vierde lid van het voorgestelde artikel is in overeenstemming met het vierde lid van artikel 22 PSW en het vierde lid van artikel 20 van de Wet Bpr.

Onder «gegevens» vallen ook gegevens die langs elektronische weg zijn vastgelegd. De verplichting om de administratie beschikbaar te hebben en te houden, houdt in dat deze fysiek aanwezig moet zijn. Er kan dus niet worden volstaan met het van elders oproepen van de gevraagde informatie langs elektronische weg. De termijn van zeven jaar sluit aan bij de sinds juni 1988 in het Burgerlijk Wetboek en in de fiscale wetgeving geldende bewaartermijn.

Vijfde lid

Het voorgestelde vijfde lid, komt overeen met artikel 22, vijfde lid, PSW en artikel 20, vijfde lid van de Wet Bpr.

In verband met Europese richtlijnen kan de eis tot het in Nederland ter beschikking houden wat betreft verzekeraars alleen worden gesteld aan Nederlandse verzekeraars en aan verzekeraars met een zetel buiten de Europese Unie. Voor verzekeraars met een zetel in een andere lidstaat van de Europese Unie geldt op grond van de in die sector tot stand gekomen interne markt en de daaruit voortvloeiende beginselen van «single licence» en «home country control» dat het toezicht berust bij de toezichthouder van de lidstaat waar de verzekeraar zijn zetel heeft. Indien nodig zal de DNB de hulp moeten inroepen van de collega-toezichthouders in de desbetreffende landen. Om die reden zondert het voorgestelde vijfde lid de verzekeraars die hun zetel in een andere lidstaat uit van de verplichtingen hun administratie in Nederland beschikbaar te hebben.

Artikel 73. Verstrekking informatie aan De Nederlandsche Bank N.V.

Het voorgestelde artikel 73 is ontleend aan artikel 19 PSW en artikel 18 Wet Bpr.

In dit artikel wordt de algemene inlichtingenplicht van de pensioenuitvoerder en de beroepspensioenvereniging jegens de DNB geregeld. Het gaat hierbij om gegevens die de DNB nodig heeft in verband met haar taken op grond van deze wet. Voor verzekeraars gaat het dan om een verplichting die niet voortvloeit uit artikel 55 Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993. Als een pensioenfonds is herverzekerd, zal de DNB zich voor het krijgen van de gevraagde inlichtingen moeten wenden tot het beroepspensioenfonds en niet tot de herverzekeraar. Een beroepspensioenfonds wordt dan ook aangeraden om voor niet-tijdige naleving van de informatievoorschriften boeteclausules op te nemen in een contract met de herverzekeraar. Dat leidt er toe dat een eventueel door de DNB aan het beroepspensioenfonds opgelegde boete op die manier dan kan verhalen op de herverzekeraar.

In het voorgestelde artikel wordt in navolging van het nu bestaande artikel 19 PSW en artikel 18 Wet Bpr aangegeven dat het verstrekken van de bedoelde informatie kosteloos moet geschieden.

Artikel 74. Informatieverplichting accountant

Eerste lid

Het eerste lid is ontleend aan artikel 10b, vijfde lid, PSW. In het eerste lid van het voorgestelde artikel is de inlichtingenverplichting van de accountant jegens de DNB geregeld. Het gaat hier om een directe inlichtingenverplichting van de accountant jegens de DNB.

De laatste zin van artikel 10b, vijfde lid, van de PSW, die voorschrijft dat de DNB het bestuur van het fonds in de gelegenheid stelt aanwezig te zijn bij het verstrekken van inlichtingen door de accountant is hier niet overgenomen om de onafhankelijke positie van de accountant te versterken.

Tweede lid

Het tweede lid komt overeen met artikel 11, eerste lid, PSW. In het voorgestelde artikellid is verplichting voor de accountant neergelegd om spontaan eventuele onregelmatigheden bij een pensioenfonds aan de DNB te melden. Bij deze meldingsplicht gaat het om zaken die van belang zijn voor het toezicht van de DNB. Het gaat dus zeker niet om bijvoorbeeld een omissie in een individueel geval. Ook hier geldt dat deze zelfstandige inlichtingenplicht de positie van de accountant ten opzichte van het bestuur van een pensioenfonds versterkt.

Artikel 75. Informatieverplichting actuaris

Het eerste lid is ontleend aan artikel 10b, zesde lid en artikel 11, tweede en derde lid, PSW.

De meldingsplicht die via een verwijzing naar artikel 74, tweede lid, in het eerste lid is opgenomen hangt samen met het feit dat een actuaris net als de accountant over essentiële informatie voor het toezicht kan beschikken.

Artikel 76. Onbevoegdheid actuaris en bedenkingen tegen actuaris

Dit artikel is ontleend aan artikel 12 van de PSW. Een actuaris is bevoegd de verklaring bij het actuarieel verslag op te stellen en andere werkzaamheden te verrichten wanneer de DNB geen bedenkingen heeft gemaakt tegen die actuaris. De DNB zal bedenkingen uiten wanneer de betrokkene naar haar oordeel niet de nodige waarborgen biedt dat hij zijn taak naar behoren zal vervullen. De DNB hanteert momenteel de volgende eisen:

– de actuaris moet door het afleggen van examens blijk hebben gegeven de actuariële opleiding van de Stichting voor Buiten Universitair Onderwijs in de Actuariële wetenschappen of van de Universiteit van Amsterdam te hebben voltooid;

– de actuaris moet zich zelfstandig kunnen opstellen en slechts verantwoording schuldig zijn aan het bestuur van een pensioenfonds;

– de actuaris dient enkele jaren praktische ervaring in de uitoefening van een functie op het niveau van een actuaris hebben.

Artikel 77 tot en met artikel 80. Getuigen en deskundigen

In deze artikelen is aan DNB de bevoegdheid gegeven tot het oproepen van getuigen en deskundigen. Dit is een middel om het toezicht beter uit te kunnen voeren.

De artikelen zijn een inhoudelijke voortzetting van artikel 19 van de Wet Bpr en komen ook overeen met artikel 21 van de PSW en artikel 56 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993.

Artikel 81. Aanwijzing door De Nederlandsche Bank N.V.

In dit artikel wordt de aanwijzingsbevoegdheid van de DNB ten opzichte van de beroepspensioenfondsen geregeld. Het criterium voor het geven van een aanwijzing is ruim gekozen, hetgeen de DNB uiteraard niet ontslaat van de verplichting tot zorgvuldige afweging van de argumenten voor en tegen de inzet van dit instrument. Dit artikel is een inhoudelijke voortzetting van artikel 21 van de Wet Bpr en komt overeen met artikel 23 PSW.

Artikel 82. Stille curator

Dit artikel biedt de mogelijkheid om een stille curator te benoemen. Op grond van artikel 83 beschikt de DNB over de mogelijkheid om een bewindvoerder aan te stellen in die situaties waarin naar het oordeel van de DNB door aanwijsbaar wanbeleid de belangen van de deelnemers en andere gerechtigden een voorziening vereisen. Echter, indien zich een dergelijke situatie voordoet is het noodzakelijk om direct op te kunnen treden. De ervaringen van de DNB hebben geleerd dat het laten aanstellen van een bewindvoerder door de ondernemingskamer van het gerechtshof een vrij langdurige procedure is. Dit komt de effectiviteit van dit middel niet ten goede. Daarom is er ook de mogelijkheid om een stille curator te benoemen.

Het beroepspensioenfonds blijft verantwoordelijk voor de uitvoering, maar heeft daarbij wel de toestemming nodig van de stille curator. Het beroepspensioenfonds is ook gehouden om opdrachten van de stille curator op te volgen.

De mogelijkheid om een stille curator te benoemen ontstaat als regel pas nadat is gebleken dat een aanwijzing van de DNB niet wordt opgevolgd; alleen indien de DNB van oordeel is dat onmiddellijk ingrijpen absoluut noodzakelijk is kan een stille curator ook direct worden aangesteld. Daarnaast blijft het mogelijk een bewindvoerder aan te laten stellen.

Dit artikel is ontleend aan artikel 21e van de Wet Bpr en komt overeen met artikel 23l PSW.

Artikel 83. Bewindvoerder over een beroepspensioenfonds

Dit artikel is ontleend aan artikel 23m PSW. Het artikel maakt het mogelijk een bewindvoerder aan te stellen over een beroepspensioenfonds.

Artikel 84. Ontheffing door De Nederlandsche Bank N.V.

Op grond van dit artikel kan door de DNB ontheffing worden verleend van een aantal bepalingen in deze wet. Daarbij is aangesloten bij de bepalingen zoals deze zijn opgenomen in artikel 29 PSW.

De DNB dient met inachtneming van de regels die gelden op grond van de Algemene wet bestuursrecht een beslissing te nemen op het verzoek tot ontheffing. Indien men het niet eens is met een besluit van de DNB kan bezwaar en vervolgens beroep worden ingesteld.

Artikel 85. Dwangsom

Het voorgestelde artikel is ontleend aan artikel 21a van de Wet Bpr en artikel 23a PSW. In het voorgestelde artikel wordt de mogelijkheid geregeld voor de DNB om een dwangsom op te leggen. Deze sanctie bestaat dus naast de mogelijkheid om bij overtredingen een bestuurlijke boete op te leggen. De DNB is zelf primair verantwoordelijk voor de handhaving van de voorschriften in het kader van deze wet. Bij bepaalde overtredingen bestaat er een keuzemogelijkheid tussen de bestuurlijke boete en de dwangsom. In dat geval kan de DNB haar beslissing welke sanctiemogelijkheid wordt gebruikt, mede baseren op de specifieke omstandigheden.

Een last onder dwangsom heeft als doelstelling het effect van de overtreding of de voortzetting daarvan ongedaan te maken. Dit middel is dus vooral geschikt voor die situaties waarin sprake is van «doorlopende overtredingen» die op het moment van constateren nog plaatsvinden en voor overtredingen waarvan de gevolgen door degene die onder het toezicht valt ongedaan kan worden gemaakt. Bij «doorlopende overtredingen» gaat het om overtredingen die gedurende een bepaalde tijd, dus niet op een specifiek moment of afzonderlijke momenten, worden gepleegd. Voor sommige overtredingen geldt dat een combinatie van een bestuurlijke boete en een dwangsom het meest doelmatig kan zijn.

Het kunnen opleggen van een dwangsom heeft als praktisch voordeel dat de overtreder bij iedere overtreding automatisch het genoemde bedrag verbeurt. De DNB hoeft dan niet voor iedere overtreding een afzonderlijke boete op te leggen.

De artikelen ter zake waarvan bij overtreding een dwangsom kan worden opgelegd zijn grotendeels dezelfde als die waar op grond van de PSW of de Wet Bpr een dwangsom kon worden opgelegd. De overtreding van de verplichtingen uit hoofde van de artikelen 72, derde en vierde lid, 73, en 81 zijn bij de Wet Bpr bestraft via een strafrechtelijke boete. Overtreding van de artikelen 39 en 42 zijn in de PSW ook bestraft met een strafrechtelijke boete. De strafrechtelijke boete keert in dit wetsvoorstel niet terug. In de plaats daarvan kan bij het niet naleven van de bepalingen een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete worden opgelegd. Overtreding van artikel 22 is bij de Wet Bpr ook bestraft via een strafrechtelijke boete. Aangezien het hier echter de relatie tussen een pensioenuitvoerder en de deelnemer betreft lijkt het meer in de rede liggen om deze verplichting via het private recht af te dwingen.

Tweede lid

In het tweede lid van artikel 85 is onder meer artikel 5:32, vierde lid, Algemene wet bestuursrecht van toepassing verklaard. Dat betekent dat het vastgestelde bedrag van de dwangsom in een redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging moet staan. De DNB zal natuurlijk altijd de hoogte van de dwangsom moeten kunnen motiveren. Dit overigens in tegenstelling tot de bedragen die gelden voor de bestuurlijke boete; daar gaat het om vaste bedragen.

De opbrengst van de dwangsommen komt toe aan de DNB. Dit vloeit voort uit artikel 5:33, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht. Deze inkomstenbron voor de DNB kan worden benut om de kosten die gepaard kunnen gaan met bestuurlijke handhavingsinstrumenten te financieren. De kosten van het door de DNB uitgeoefende toezicht worden doorberekend aan de ondertoezichtgestelden, te weten de beroepspensioenfondsen. Het voordeel van deze aanpak is dat degenen die zich aan de regels houden profiteren van een lastenvermindering die wordt gefinancierd door diegenen die zich niet aan de regels houden.

Doordat de baten uiteindelijk ten goede komen aan de instanties die onder toezicht staan wordt voorkomen dat er voor de toezichthouder een financieel eigenbelang bestaat tot het opleggen van dwangsommen of bestuurlijke boeten.

Het opleggen van een boete aan een non-profitorganisatie als een beroepspensioenfonds kan er toe leiden dat de premies voor de deelnemers moeten worden verhoogd. In het geval van beroepspensioenfondsen mag worden verwacht dat hierdoor vanuit de deelnemers of de beroepspensioenvereniging het bestuur aangesproken zal worden op een tijdige en correcte naleving van de wet waardoor boetes en dwangsommen vermeden kunnen worden.

Artikel 86. Scheiding werkzaamheden bij het opleggen van een dwangsom

Omdat de DNB zowel een toezichthoudende taak heeft als een bevoegdheid om boetes of dwangsommen op te leggen, moet een goede functiescheiding tussen taken en bevoegdheden worden aangebracht. Dit wordt geëist in het voorgestelde artikel 86. Dit artikel is ontleend aan artikel 21d van de Wet Bpr en artikel 23k van de PSW.

Artikel 87. Bestuurlijke boete

Onderdeel a

In dit artikel wordt in onderdeel a de omschrijving van een beboetbaar feit opgenomen. In dat kader is niet gekozen voor het gebruiken van de term «overtreding» als het gaat om een handelen of nalaten (een gedraging) aan te duiden terzake waarvan een boete kan worden opgelegd. Die term wordt in het strafrecht gehanteerd. Door het niet gebruiken van deze term bij het systeem van bestuurlijke boete wordt er een duidelijke scheiding aangebracht tussen het strafrecht en het bestuursrecht.

Onderdeel b

Uit de omschrijving van de boete in onderdeel b van artikel 87 blijkt dat het gaat om een sanctie met een punitief karakter. De boete maakt het niet naleven van een wettelijk voorschrift ook niet ongedaan, maar is door haar afschrikkende werking via een lik-op-stuk beleid gericht op het voorkomen van situaties waarbij de wet wordt overtreden. De omschrijving van de boete maakt duidelijk dat een dergelijke boete niet voorwaardelijk kan worden opgelegd. Hiermee wordt de bedoeling van de boete aangegeven, namelijk de mogelijkheid op het voeren van een lik-op-stuk-beleid en de daaruit voortvloeiende preventieve werking.

Het is noodzakelijk dat in het kader van de bestuurlijke boete uitdrukkelijk wordt geregeld aan welke rechtspersoon de opbrengst van de boete toevalt. In dit geval is dit De Nederlandsche Bank N.V. Dit volgt uit de omschrijving van het begrip boete in onderdeel b. In dit opzicht is er geen verschil met de thans in artikel 21b, tweede lid, van de Wet Bpr neergelegde regeling.

Artikel 88. Beboetbaar feit

In dit artikel wordt de opsomming gegeven van de artikelen waarbij door de DNB een bestuurlijke boete kan worden opgelegd. De tekst van dit artikel is ontleend aan artikel 21b, eerste lid van de Wet Bpr en artikel 23b, eerste lid, van de PSW.

De artikelen ter zake waarvan bij overtreding een boete kan worden opgelegd zijn grotendeels dezelfde als die waar op grond van de PSW of de Wet Bpr een boete kan worden opgelegd.

De bestuurlijke boete is vanwege het zuiver repressieve karakter van dit instrument, meer geschikt voor overtredingen met een niet-doorlopend karakter en voor overtredingen die in het verleden hebben plaatsgevonden. Voor sommige overtredingen geldt dat een combinatie van een bestuurlijke boete en een dwangsom het meest doelmatig kan zijn. Daarbij kan gedacht worden aan de situatie dat stelselmatig de periodieke informatieplicht wordt overtreden. In principe is dan sprake van een aantal opeenvolgende overtredingen waarvoor even zo vele boeten kunnen worden opgelegd. In zo'n geval kan het effectief zijn als de toezichthouder niet alleen een bestuurlijke boete, maar tegelijkertijd een dwangsom oplegt om herhaling van de overtreding te voorkomen.

De bestuurlijke boete heeft anders dan de dwangsom het karakter van een straf. Voor het opleggen van een bestuurlijke boete gelden daarom de rechtswaarborgen die op grond van artikel 14 van het BuPo-verdrag en artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en Fundamentele Vrijheden (EVRM) zijn vastgelegd. Daarnaast is bij het opleggen van boeten, maar ook bij oplegging van een dwangsom, de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Bij het uitoefenen van de bevoegdheid om een bestuurlijke boete op te leggen is allereerst de regel van artikel 14, derde lid, van het BuPo-verdrag van belang die inhoudt dat een verdachte niet mag worden gedwongen tegen zichzelf te getuigen of een bekentenis af te leggen.

Artikel 89. Aanduiding pleger beboetbaar feit

In het eerste lid van dit artikel wordt de pleger van beboetbare feiten nader aangeduid; beboetbare feiten kunnen worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen. Door de toevoeging van het tweede lid kan aan rechtspersonen zelf een bestuurlijke boete worden opgelegd wegens het begaan van beboetbare feiten. De in het tweede lid neergelegde constructie moet worden gezien als de bestuursrechtelijke tegenhanger van artikel 51 Wetboek van Strafrecht op grond waarvan rechtspersonen zelf en de opdrachtgevers en de feitelijke leidinggevers strafrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld voor door rechtspersonen begane overtredingen.

Artikel 90. De hoogte van de boete

Dit artikel is ontleend aan artikel 21c van de Wet Bpr en artikel 23c van de PSW.

De hoogte van de op te leggen boete is opgenomen in een bijlage behorend bij dit wetsvoorstel. Iedere overtreding is ingedeeld in een tariefgroep, met een daarmee corresponderend vast tarief.

Voor bepalingen die zich richten tot beroepspensioenfondsen, beroepsverengingen dan wel verzekeraars is de hoogte afhankelijk van de draagkracht van degene aan wie de boete wordt opgelegd, doordat het tariefbedrag wordt vermenigvuldigd met een factor die gerelateerd is aan het balanstotaal van de betrokken instelling, overeenkomstig de volgende categorie-indeling:

– Categorie I: balanstotaal minder dan € 9 075 604: factor 1;

– Categorie II: balanstotaal van ten minste € 9 075 604, maar minder dan € 45 378 022: factor 2;

– Categorie III: balanstotaal van ten minste € 45 378 022, maar minder dan € 226 890 108: factor 3;

– Categorie IV: balanstotaal van ten minste € 226 890 108, maar minder dan € 453 780 216: factor 4;

– Categorie V: balanstotaal van € 453 780 216 of meer: factor 5.

De bijlage kan bij algemene maatregel van bestuur worden gewijzigd. Hierdoor kan flexibel rekening gehouden worden met praktijkervaringen en met de effectiviteit van de boeteoplegging. Wel is in dit wetsvoorstel zelf een maximale boetehoogte vastgelegd van € 907 560 per overtreding.

Artikel 91. Zwijgrecht

Dit artikel, is ontleend aan artikel 23d van de PSW, dat via artikel 21d van de Wet Bpr ook van toepassing is op beroepspensioenregelingen. In het artikel is de zogenoemde cautie geregeld. Degene die op grond van handelingen van de DNB kan vermoeden dat hem een boete zal worden opgelegd is niet verplicht is tot het afleggen van een verklaring terzake van hetgeen hem wordt verweten. De artikelen 6 EVRM en 14 IVBPR stellen de cautie niet verplicht; de wetgever heeft hier dus meer vrijheid dan ten aanzien van het zwijgrecht zelf. Maar er is geen enkele aanleiding om op dit punt in de bestuurlijke boeteprocedure af te wijken van het procedurevoorschrift dat in het kader van het algemene strafrecht geldt en dat is neergelegd in artikel 29 Wetboek van Strafvordering. Dat betekent overigens ook dat er geen aanleiding is om in dit artikel een verdergaande cautieplicht op te nemen dan uit het Wetboek van Strafvordering voortvloeit.

Artikel 92. Kennisgeving boete oplegging

Dit artikel is ontleend aan artikel 23e van de PSW, dat artikel is via artikel 21d van de Wet Bpr ook van toepassing op beroepspensioenregelingen.

Het eerste lid van dit artikel stelt geen formele eisen aan de wijze waarop de belanghebbende in kennis wordt gesteld van het voornemen een boete op te leggen. Waar het om gaat, is dat de belanghebbende hierover wordt geïnformeerd. Afhankelijk van de concrete omstandigheden kan hieraan per geval invulling worden gegeven.

Op grond van afdeling 4.1.2 Algemene wet bestuursrecht is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van financiële beschikkingen (artikel 4:12). Toch is het redelijk dat de overtreder in de gelegenheid wordt gesteld te worden gehoord, alvorens hem een boete wordt opgelegd. Anderzijds leidt het horen tot langere procedures, en dit is met name voor kleinere overtredingen niet gewenst. Daarom is hier opgenomen dat een overtreder in de gelegenheid gesteld dient te worden om te worden gehoord, tenzij het een overtreding betreft die in de bijlage als bedoeld in artikel 90 is aangewezen. Deze regeling laat uiteraard onverlet dat degene aan wie de boete is opgelegd tegen elke boete, hoe laag ook, na oplegging bezwaar en beroep kan aantekenen.

Artikel 93. Scheiding werkzaamheden bij het opleggen van een boete

Dit artikel is ontleend aan artikel 23k van de PSW. Dat artikel is via artikel 21d van de Wet Bpr ook van toepassing op beroepspensioenregelingen. Het geeft aan dat er uitdrukkelijk een onderscheid wordt gemaakt tussen het houden van toezicht en het opleggen van de boete.

Artikel 94. De boetebeschikking

Eerste lid

In het eerste lid van dit artikel is aangegeven dat de DNB de beschikking neemt waarbij een bestuurlijke boete wordt opgelegd. Dit artikellid komt overeen met artikel 23f, eerste lid, van de PSW, welk artikel ook van toepassing is op beroepspensioenregeling via artikel 21d van de Wet Bpr.

Tweede lid

In verband met het motiveringsvereiste dat geldt in het kader van het nemen van beschikkingen op grond van de Algemene wet bestuursrecht wordt uitdrukkelijk in het tweede lid aangegeven welke rubrieken in de boetebeschikking in ieder geval moeten worden opgenomen. Door het gebruiken van de terminologie «in ieder geval» wordt aangegeven dat het hier niet gaat om een limitatieve opsomming. Aan dit artikellid heeft artikel 23f, tweede lid, PSW ten grondslag gelegen.

Artikel 95. Opschortende werking

De schorsende werking van bezwaar en beroep tegen de beschikking waarbij een bestuurlijke boete wordt opgelegd komt overeen met artikel 23g PSW. Dat artikel is ook van toepassing op beroepspensioenregelingen via artikel 21d van de Wet Bpr.

Gezien het ingrijpende karakter van veel op te leggen boeten is aan het beroep schorsende werking verleend. Er kunnen echter boeten worden opgelegd waarvan niet kan worden gezegd dat zij zeer ingrijpend zijn. Het gaat hier om de op grond van artikel 92, tweede lid, aangewezen boeten waarvoor het tariefnummer 1 is vastgesteld. Deze boeten zijn niet zo ingrijpend dat volledige schorsende werking nodig is, en betreffen de eenvoudigste overtredingen. Juist bij deze overtredingen is het lik-op-stuk-effect belangrijk.

Artikel 96. Vervaltermijn boete

Eerste lid

Wat betreft de mogelijkheid om een boete op te leggen moet in de boeteregeling een vervaltermijn worden opgenomen. Dat gebeurt in het eerste lid. Daarbij is aangesloten bij de vervaltermijn die in artikel 23j, eerste lid, van de PSW is opgenomen.

Tweede lid

Het tweede lid geeft aan dat deze vervaltermijn wordt gestuit zodra een beslissing is genomen om een boete op te leggen. Dit artikellid wijkt af van artikel 23j, tweede lid, PSW, omdat in dat artikellid de termijn wordt gestuit wanneer de betreffende beschikking bekend is gemaakt. In dat geval speelt echter het vervallen van de bevoegdheid om een boete op te leggen geen rol meer, omdat de beschikking waarin de boete wordt opgelegd al is genomen en bekend gemaakt.

Artikel 97. Betaling boete

Om te voorkomen dat bezwaar wordt gemaakt of beroep wordt ingesteld louter om uitstel van betaling en daarmee een rentevoordeel te verkrijgen, is tevens bepaald dat de boete wordt vermeerderd met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de dag waarop sedert de bekendmaking van de beschikking zes weken zijn verstreken. De termijn van zes weken is gelijk aan de bezwaartermijn; zolang de overtreder nog kan overwegen of hij al dan niet een rechtsmiddel zal aanwenden, is dus geen wettelijke rente verschuldigd. Deze regeling geldt niet voor de boeten waarbij slechts het bezwaar schorsende werking heeft.

Dit artikel is ontleend aan artikel 23h, eerste en tweede lid, van de PSW, dat artikel is via artikel 21d van de Wet Bpr ook van toepassing op beroepspensioenregelingen.

Artikel 98. Aanmaning

Dit artikel stemt overeen met artikel 23h, derde lid, PSW. Dat artikel geldt ook voor beroepspensioenfondsen omdat het in artikel 21d van de Wet Bpr van toepassing is verklaard.

Dit artikel regelt dat de DNB een aanmaning stuurt wanneer de boete nog niet is betaald.

Artikelen 99. Dwangbevel

Dit artikel is ontleend aan artikel 23h, vierde tot en met achtste lid, PSW. Dat artikel is via artikel 21d Wet Bpr ook van toepassing op beroepspensioenregelingen.

Wanneer een boete niet wordt betaald vordert de DNB de boete bij dwangbevel in. In dit artikel wordt de procedure omschreven.

Artikel 100. Inlichtingenverplichting in verband met toezicht

Dit artikel is een inhoudelijke voortzetting van artikel 18b van de Wet Bpr. In artikel 20a van de PSW is een soortgelijke bepaling opgenomen.

In dit artikel wordt het inlichtingenrecht van de Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ten opzichte van de DNB vorm gegeven. Het inlichtingenrecht is op dezelfde wijze geclausuleerd als het inlichtingenrecht van de Minister van Financiën in de WTV 1993. Deze clausulering beperkt met name de verplichting voor de DNB tot het verstrekken van informatie over individuele beroepspensioenfondsen tot situaties waarin sprake is van faillissement of ontbinding door de rechter. Een uitzondering op deze clausulering wordt gemaakt voor informatie die gevraagd wordt met betrekking tot de naleving van en het toezicht op de bepalingen in deze wet die inhoudelijke eisen stellen aan de beroepspensioenregeling en beroepspensioenfondsen. Het inlichtingenrecht is bedoeld om de Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te voorzien van informatie over de toereikendheid van de wetgeving en de wijze waarop de DNB haar taken uitvoert. Naast de beantwoording van incidentele verzoeken om informatie, kan uiteraard ook de periodieke toezending door de DNB aan de minister van stukken als begroting en beleidsplan aan die doelstelling bijdragen.

Artikel 101. Aanwijzingen aan De Nederlandsche Bank N.V.

In artikel 18a van de huidige Wet Bpr en artikel 20 van de PSW is de mogelijkheid opgenomen om aanwijzingen van algemene aard aan de PVK te geven. Er is voor gekozen om deze aanwijzingen, die nu DNB betreffen, vorm te geven als ministeriële regeling.

Artikel 102. Kosten uitvoering van deze wet

Dit artikel is ontleend aan artikel 23 van de Wet Bpr. Op grond van dat artikel was de rechtspersoon verplicht tot vergoeding van de kosten die aan de uitvoering van de wet zijn verbonden. Nu de rechtspersoon niet meer terugkomt in deze wet is besloten de pensioenuitvoerders de kosten te laten vergoeden. Op grond van het tweede lid worden nadere regels gesteld. Voor deze nadere regels geldt de bestaande Kostenregeling Wet Bpr als uitgangspunt. Hierin is voor de huidige wet bepaald binnen welke kaders de kostenvergoeding dient te worden vastgesteld.

In de brief van de minister van Financiën van 1 juli 2003 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 28 122, nr 16) is aangegeven dat de overheid de uitgangspunten van het rijksbrede toetsingskader Maat Houden volledig zal overnemen bij het bepalen van de door de ondertoezichtgestelden te betalen toezichtskosten. Dit houdt in concreto in dat de overheid de financiering van de repressieve handhavingskosten en de preventieve handhavingskosten van de Wet Melding Ongebruikelijke transacties, Wet Identificatie bij dienstverlening en de Sanctiewet voor haar rekening neemt.

In de nadere regels kan worden bepaald dat ten aanzien van een verzekeraar die op grond van artikel 186 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 ook kosten vergoedt, kan worden afgeweken van het eerste lid. Het zou immers ongerechtvaardigd zijn wanneer er voor verzekeraars sprake zou zijn van een dubbele kostenplicht.

Artikel 103. Dwangbevel

Dit artikel is ontleend aan artikel 31 van de Wet Bpr. De rechtspersoon zoals de Wet Bpr die kent keert in deze wet niet terug. De pensioenuitvoerders kunnen nu op grond van dit artikel op eenvoudige en weinig kostbare wijze de achterstallige premies zelf invorderen. De pensioenuitvoerders zijn zelf bevoegd een dwangbevel af te geven. Daartegen kan binnen dertig dagen verzet worden aangetekend bij de kantonrechter door middel van dagvaarding.

Net als in de Wet Bpf 2000 is nu nader gespecificeerd uit welke onderdelen de ontstane schuld kan bestaan. In plaats van de term «achterstallige premies» worden nu de termen premies, wettelijke en reglementaire renten en reglementaire boete en aanmaningskosten gebruikt.

Daarnaast is nader aangesloten op de Wet Bpf door de formulering «vertegenwoordigd door zijn voorzitter en secretaris» te vervangen door: de personen die op grond van de statuten van de rechtspersoon daartoe bevoegd zijn.

Artikel 104. Bevoegde rechter

Eerste lid

De tekst van het onderhavige artikel komt overeen met de tekst van artikel 28 van de huidige Wet Bpr en is inhoudelijk vergelijkbaar met artikel 25 van de Wet Bpf 2000 en artikel 33 van de PSW. De reden voor het onderbrengen van deze procedures is dat eventuele procedures op die manier zo eenvoudig mogelijk en met geringe mogelijke kosten kunnen worden gevoerd.

Tweede lid

Deze bepaling komt overeen met de tekst van artikel 28a van de Wet Bpr, artikel 26 van de Wet Bpf 2000 en artikel 33a van de PSW.

Artikel 106. Pensioen- en spaarfondsenwet

Eerste lid

Nu alle bepalingen met betrekking tot beroepspensioenfondsen in de Wet verplichte beroepspensioenregeling staan, zal de term beroepspensioenfonds niet meer in de PSW voorkomen en kan de bijbehorende begripsbepaling in de PSW vervallen.

Tweede lid

De bepalingen over het beleid van het beroepspensioenfonds zijn in de Wet verplichte beroepspensioenregeling opgenomen, derhalve kan artikel 5, tiende lid van de PSW vervallen.

Derde lid

De bepaling over de gedragscode is in de Wet verplichte beroepspensioenregeling opgenomen. De vermelding van beroepspensioenfondsen in artikel 5a, eerste lid van de PSW kan daarom vervallen.

Vierde lid

De bepaling die nu in artikel 9, tweede lid, PSW staat wordt overgeheveld naar de Wet verplichte beroepspensioenregeling. Het tweede lid van artikel 9 kan hierdoor vervallen.

Vijfde lid

Het voorschrift van kapitaaldekking dat voor beroepspensioenfondsen nu in de PSW staat wordt overgeheveld naar deze wet. De verwijzing naar het beroepspensioenfonds kan daarom in artikel 9a, eerste lid, van de PSW vervallen.

Zesde lid

Het voorschrift van solide belegging dat voor beroepspensioenfondsen nu in de PSW staat wordt overgeheveld naar deze wet. De verwijzing naar het beroepspensioenfonds kan daarom in artikel 9b, eerste lid, van de PSW vervallen.

Zevende lid

Het voorschrift van het opstellen van een actuariële en bedrijfstechnische nota dat voor beroepspensioenfondsen nu in de PSW staat wordt overgeheveld naar deze wet. De verwijzing naar het beroepspensioenfonds kan daarom in artikel 9c, eerste lid, van de PSW vervallen.

Achtste lid

In artikel 10, eerste en tweede lid wordt verwezen naar de beroepspensioenfondsen. Nu de artikelen over de actuariële en bedrijfstechnische nota voor beroepspensioenfondsen is overgeheveld naar deze wet kan die verwijzing vervallen.

In artikel 10, eerste en derde lid, wordt verwezen naar artikel 9, tweede lid. Dit lid is echter vervallen, derhalve moet de betreffende verwijzing ook vervallen.

Negende lid

De inhoud van artikel 10b van de PSW in ten aanzien van beroepspensioenfondsen nu opgenomen in deze wet. De verwijzingen naar beroepspensioenfondsen kunnen dan ook telkens vervallen. In het zevende lid was een specifieke bepaling opgenomen voor de situatie dat de deelnemer naar eigen keuze overeenkomsten van verzekering kon sluiten. Nu deze mogelijkheid vervalt zal de inhoud van het zevende lid dan ook niet in deze wet worden opgenomen.

Tiende lid

De inhoud van artikel 11 PSW ten aanzien van beroepspensioenfondsen wordt opgenomen in deze wet. De verwijzing naar de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling of een verwijzing naar deze wet is dan ook niet meer nodig.

Elfde lid

De inhoud van artikel 12 PSW ten aanzien van beroepspensioenfondsen wordt opgenomen in deze wet. De verwijzing naar het beroepspensioenfonds in artikel 12 PSW kan dan ook vervallen.

Artikel 108. Wet gelijke behandeling mannen en vrouwen

Het voorgestelde vierde lid van artikel 12c van de Wet gelijke behandeling mannen en vrouwen betreft de beschikbarepremieregelingen, hier omschreven als: pensioen dat wordt berekend of mede wordt berekend op grond van de geldelijke bijdrage van de tot de betrokken tak van beroep behorende persoon. Ten aanzien van deze regelingen wordt voldaan aan het voorschrift van gelijke behandeling door een gelijke uitkering voor mannen en vrouwen overeen te komen.

De premie mag niet verschillen tussen mannen en vrouwen. Dit laatste wordt gerealiseerd door voor wat betreft de hoogte van de premie geen uitzondering te maken op artikel 12b, hierdoor geldt ook voor de premie het principe van gelijkheid.

Ten aanzien van dit artikel geldt overgangsrecht, zie hiervoor artikel 116.

Artikel 111. Wet op de medische keuringen

Zoals in paragraaf 3.9 PM van het algemeen deel van de toelichting al is aangegeven regelt het onderhavig wetsvoorstel dat een medische keuring niet is toegestaan voor deelneming aan een verplichtgestelde beroepspensioenregeling. Dit artikel regelt dit.

Artikel 116. Overgangsrecht

Eerste lid

Aanvragen tot verplichtstelling die voor inwerkingtreding van artikel 3, eerste lid, zijn binnengekomen, maar waaromtrent nog geen beslissing is genomen, worden behandeld op grond van de Wet Bpr zoals deze gold op de dag dat die aanvragen zijn ontvangen.

Tweede lid

Bezwaar- en beroepschriften die voor de inwerkingtreding van artikel 3, eerste lid, zijn ingediend zullen worden behandeld met inachtneming van de Wet Bpr zoals deze ten tijd van de indiening gold. Artikel 118 maakt het mogelijk om elk artikelonderdeel op een ander tijdstip in werking te laten treden, in dit artikel is aansluiting gezocht met artikel 3, eerste lid, omdat dat als basisartikel van deze wet kan worden aangemerkt.

Derde lid

Verplichtstellingen die voor de inwerkingtreding van artikel 3, eerste lid, zijn opgelegd worden aangemerkt als verplichtstellingen op grond van artikel 3, eerste lid. De oude verplichtstellingen vervallen derhalve niet maar behouden hun werking.

Vierde lid

De representativiteitstoets wordt ten aanzien van beroepspensioenregelingen die al voor de inwerkingtreding van artikel 9, eerste lid, zijn verplichtgesteld in beginsel voor het eerste vijf jaar na de inwerkingtreding van dat artikel uitgevoerd. Indien in die vijf jaar op enig moment sprake is geweest van een wijziging van de verplichtstelling is er op dat moment al een representativiteitstoets uitgevoerd. In dat geval begint de termijn van vijf jaar weer opnieuw te lopen op grond van artikel 9, derde lid, onderdeel b.

Vijfde lid

In dit lid is ten aanzien van detacheringen al bestaand overgangsrecht opgenomen. Aangezien de betreffende bepalingen nu in deze wet is opgenomen is ook het oude overgangsrecht, dat nog steeds relevant kan zijn, opgenomen.

Zesde lid

In artikel 19 is voorschreven dat er een aantal onderwerpen in ieder geval in het pensioenreglement moeten staan. Veelal zijn dit onderwerpen die op grond van de Wet Bpr of de PSW in de statuten en reglementen van het beroepspensioenfonds moesten staan. Daarnaast bevat artikel 19 bevat een aantal nieuwe elementen, namelijk, tweede lid, onderdeel c, is deels een nieuwe bepaling en het derde lid is een nieuwe bepaling. Om die reden is voorzien in een overgangstermijn van een jaar voor reeds verplichtgestelde beroepspensioenregelingen en reeds aangevraagde verplichtstellingen.

Zevende lid

De eis van de doorsneepremie is eerst vanaf 1 januari 2010 van toepassing.

Achtste lid

Vrijstellingen die voor de inwerkingtreding van artikel 16 zijn afgegeven worden aangemerkt als ontheffingen op grond van artikel 16. De oude vrijstellingen vervallen derhalve niet maar behouden hun werking.

Negende lid

Artikel 30 regelt dat de deelnemer bij beëindiging van de deelneming een premievrije aanspraak op weduwen-, weduwnaarsen partnerpensioen verkrijgt ten behoeve van zijn echtgenoot of partner. Artikel 34 regelt het recht op bijzonder weduwenof weduwnaarspensioen. Bij wijze van overgangsrecht is hier bepaald dat deze artikelen alleen gelden voor aanspraken die na het tijdstip van inwerkingtreding worden opgebouwd.

Tiende lid

Het afkoopverbod is het eerste jaar na de inwerkingtreding van artikel 38, derde lid, niet van toepassing op beroepspensioenregelingen die al voor het tijdstip van inwerkingtreding verplicht zijn gesteld af waarvoor voor de inwerkingtreding al een aanvraag tot verplichtstelling is gedaan.

Artikel 35 omtrent de toestemming van de echtgenoot bij wijziging van aanspraken is opgenomen in verband met de introductie van het verbod op afkoop. Ook met betrekking tot het overgangsrecht is aansluiting gezocht met artikel 38, derde lid.

Elfde lid

In artikel 37 is het recht op uitruil opgenomen. Dit is een voor beroepspensioenregelingen nieuwe bepaling. In deze overgangsbepaling is opgenomen dat het recht op uitruil alleen van toepassing is op aanspraken die worden opgebouwd na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 37.

Twaalfde lid

Het recht op waardeoverdracht is het eerste jaar na de inwerkingtreding van artikel 41 niet van toepassing op beroepspensioenregelingen die al voor het tijdstip van inwerkingtreding verplicht zijn gesteld af waarvoor voor de inwerkingtreding al een aanvraag tot verplichtstelling is gedaan.

Artikel 29 omtrent de premievrije aanspraak op ouderdomspensioen is opgenomen in verband met de introductie van het recht op waardeoverdracht. Met betrekking tot het overgangsrecht is dan ook aangesloten bij het overgangsrecht van artikel 41.

Dertiende lid

Het recht op waardeoverdracht bestaat niet wanneer de deelneming voor de inwerkingtreding van artikel 41 is beëindigd.

Veertiende lid

De eisen betreffende gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij beschikbare premieregelingen is pas vanaf 1 januari 2010 van toepassing.

Vijftiende lid

Aanspraken die voor 1 januari 2010 zijn opgebouwd en worden overgedragen hoeven niet sekseneutraal te worden overgedragen. Voor die aanspraken geldt de individuele actuariële gelijkwaardigheid. Dit is anders wanneer er sprake is van uitruil en de pensioenuitvoerder in de beroepspensioenregeling uitdrukkelijk heeft opgenomen dat ook die aanspraken sekseneutraal worden overgedragen.

Zestiende lid

In artikel 52 is bepaald dat het bestuur van een beroepspensioenfonds voor ten minste voor de helft gevormd wordt door vertegenwoordigers van de beroepspensioenvereniging die de verplichtstelling heeft aangevraagd. In artikel 56, tweede lid, is een bepaling opgenomen om te voorkomen dat bestuursdeelname voor gewezen deelnemers of gepensioneerden uit te sluiten. Deze bepalingen zijn nieuw voor beroepspensioenfondsen. Om de beroepspensioenfondsen enige tijd te geven om aan deze bepalingen te kunnen voldoen, is hier bepaald dat artikel 52, eerste lid, en artikel 56, tweede lid, ten aanzien van de in dit lid genoemde beroepspensioenfondsen pas twee jaar na de bewuste artikelen van toepassing zijn.

Zeventiende lid

In artikel VII van de wet van 22 december 1999 tot wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en enkele andere wetten onder meer met het oog op de verbetering van het toezicht op de uitvoering van de aanvullende pensioenregelingen, invoering van een verbod op uitstelfinanciering van pensioenaanspraken en verduidelijking van de regels inzake waardeoverdracht van pensioen en aanspraken op pensioen (wijziging PSW in verband met toezicht, verbod op uitstelfinanciering en waardeoverdracht, Stb. 592) is een overgangsbepaling opgenomen betreffende artikel 5, tweede en derde lid, van de PSW. Deze bepaling geeft een overgangsregeling betreffende het toetsen van de op dat moment zittende bestuurders van pensioenfondsen, zoals geregeld in artikel 5, tweede en derde lid, PSW. Zonder overgangsbepaling zou de DNB een groot aantal zittende bestuurders aan een beoordeling moeten onderwerpen, zonder dat daartoe in veel gevallen de noodzaak aanwezig was. Om te voorkomen dat dit alsnog aan de orde is doordat artikel 5, tweede en derde lid, voor beroepspensioenfondsen nu is overgenomen in artikel 53, tweede en derde lid, van deze wet is het bewuste oude overgangsrecht hier inhoudelijk weer opgenomen.

Achttiende lid

Artikel 56, eerste lid, onderdeel b, dat bepaald dat in de statuten bepalingen moeten worden opgenomen betreffende de bestemming van het beroepspensioenfonds, is voor beroepspensioenfondsen nieuw. Er is ten aanzien van reeds verplichtgestelde beroepspensioenregelingen en ten aanzien van aangevraagde verplichtstellingen een overgangstermijn van een jaar opgenomen.

Negentiende lid

In dit lid wordt geregeld dat waardeoverdracht van een PSW-fonds naar een beroepspensioenfonds pas mogelijk is wanneer het verbod van afkoop van toepassing is ten aanzien van de beroepspensioenfondsen.

Twintigste lid

Het verbod op medische keuringen is het eerste jaar na de inwerkingtreding van artikel 111 niet van toepassing op beroepspensioenregelingen die al voor het tijdstip van inwerkingtreding verplicht zijn gesteld af waarvoor voor de inwerkingtreding al een aanvraag tot verplichtstelling is gedaan.

Eenentwintigste lid

De strafrechtelijke geldboete zoals deze is opgenomen in artikel 27 van de Wet Bpr komt niet terug in deze wet. Gedragingen waarop op grond van artikel 27 van de Wet Bpr een strafrechtelijke geldboete kan worden opgelegd, zullen op grond van deze wet slechts kunnen leiden tot het opleggen van een dwangsom of een bestuurlijke boete. Een dwangsom of bestuurlijke boete kan echter slechts worden opgelegd voor zover de verboden gedraging heeft plaatsgevonden na de inwerkingtreding van deze wet. Vanzelfsprekend moet echter ook na de inwerkingtreding van deze wet kunnen worden opgetreden tegen strafbare gedragingen die voordien hebben plaatsgevonden, maar pas later aan het licht zijn gekomen en nog niet zijn verjaard. Daarom ziet deze overgangsbepaling in handhaving van de strafbaarheid van dergelijke bepalingen.

Tweeëntwintigste lid

De beroepsgenoten krijgen op grond van dit lid een jaar de tijd om een beroepspensioenvereniging op te richten.

Drieëntwintigste lid

In artikel 6 is bepaald dat een beroepspensioenregeling alleen mag worden uitgevoerd door een daartoe door een beroepspensioenvereniging opgericht beroepspensioenfonds of door een verzekeraar op grond van een daartoe door een beroepspensioenvereniging met die verzekeraar gesloten verzekeringsovereenkomst.

Daarbij is een cruciale rol weggelegd voor de beroepspensioenvereniging. Deze beroepspensioenvereniging is nieuw voor beroepsgenoten en speelt geen rol in de Wet Bpr. Omdat het wenselijk is dat bestaande beroepspensioenfondsen ook na de inwerkingtreding van deze wet al verplichtgestelde beroepspensioenregelingen kunnen uitvoeren en het niet wenselijk is dat er met betrekking tot bestaande verplichtstellingen nieuwe fondsen moeten worden opgericht is de onderhavige bepaling opgenomen. Deze bepaling regelt dat ook bestaande beroepspensioenfondsen die destijds door een beroepsvereniging zijn opgericht verplichtgestelde beroepspensioenregelingen kunnen blijven uitvoeren.

Voor de uitvoering door verzekeraars hoeft in dit kader geen overgangsbepaling te worden opgenomen omdat er geen sprake is van bestaande verzekeringsovereenkomsten die door de beroepsverenigingen zijn gesloten.

Vierentwintigste lid

Gedurende het eerste jaar na de inwerkingtreding van artikel 3 hoeft er nog geen beroepspensioenvereniging te worden opgericht. In deze periode moet het echter wel mogelijk zijn dat de verplichtstelling op aanvraag in te trekken. Om de aanvraag gedurende het eerste jaar na inwerkingtreding ook mogelijk te maken is deze bepaling opgenomen. De strekking ervan maakt het mogelijk dat de aanvraag kan worden ingediend door een beroepsvereniging.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

M. Rutte


XNoot
1

Onder «aantal beroepsgenoten» vallen zowel de zelfstandige als de in loondienst werkzame beroepsgenoten.

XNoot
1

Financiële gegevens pensioenfondsen 2001, Pensioen- en verzekeringskamer.

Naar boven