Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29481 nr. 2 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29481 nr. 2 |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is in verband met modernisering van de pensioenwetgeving, de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling in te trekken en te vervangen door een nieuwe wet ter zake, Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. Onze Minister: de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
b. pensioen: ouderdoms-, invaliditeits-, weduwen-, weduwnaars-, partner- en wezenpensioen;
c. nabestaandenpensioen: weduwen-, weduwnaars-, partner- en wezenpensioen;
d. beroepsgenoot: een natuurlijk persoon die in een bepaalde tak van beroep het tot die tak van beroep behorende beroep uitoefent;
e. beroepspensioenregeling: door beroepsgenoten overeengekomen rechten en plichten ten aanzien van pensioen ten behoeve van beroepsgenoten en gewezen beroepsgenoten;
f. deelnemer: de beroepsgenoot die op grond van een beroepspensioenregeling pensioenaanspraken verwerft jegens de pensioenuitvoerder;
g. gewezen deelnemer: de beroepsgenoot of gewezen beroepsgenoot die geen pensioenaanspraken op grond van de beroepspensioenregeling meer verwerft jegens de pensioenuitvoerder en die bij beëindiging van de deelneming pensioenaanspraken heeft behouden jegens de pensioenuitvoerder;
h. pensioengerechtigde: de persoon voor wie op grond van de beroepspensioenregeling pensioen is ingegaan;
i. beroepspensioenvereniging: een vereniging waarvan beroepsgenoten lid zijn en die volledige rechtsbevoegdheid bezit, waarvan het statutair doel uitsluitend omvat het verzorgen van een beroepspensioenregeling en waarbij het lidmaatschap niet automatisch voortvloeit uit het lidmaatschap van enig andere vereniging;
j. beroepspensioenfonds: een in een tak van beroep werkend beroepspensioenfonds, dat is opgericht ter uitvoering van een beroepspensioenregeling;
k. verzekeraar: een verzekeraar die op grond van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 gekwalificeerd is tot het sluiten van een verzekering of verzekeringen van pensioen in of naar Nederland;
l. pensioenuitvoerder: het beroepspensioenfonds en de verzekeraar;
m. verzekeringsovereenkomst: een overeenkomst van schadeverzekering of een overeenkomst van levensverzekering als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993;
n. verplichtstelling: de verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling op grond van artikel 3, eerste lid;
o. premie: de in geld uitgedrukte prestatie verschuldigd aan de pensioenuitvoerder bestemd voor de verzekering van pensioen en de daaraan verbonden kosten;
p. basispensioenvoorziening: het deel van de beroepspensioenregeling waaraan elke beroepsgenoot in ieder geval deelneemt;
q. vrijwillige pensioenvoorziening: een pensioenvoorziening die deel uitmaakt van de beroepspensioenregeling en waarbij de beroepsgenoot de keuze heeft hieraan deel te nemen;
r. beschikbare premieregeling: een beroepspensioenregeling waarbij als uitgangspunt uitsluitend de premie wordt genomen waarbij die premie resulteert in een kapitaal dat wordt omgezet in pensioen;
s. lidstaat: een lidstaat van de Europese Unie.
2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt mede verstaan onder beroepspensioenvereniging: een daarmee door Onze Minister gelijkgestelde instelling.
Artikel 2. Geregistreerde partners
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt gelijkgesteld met:
a. echtgenoot: geregistreerde partner;
b. echtgenoten: geregistreerde partners;
c. huwelijk: geregistreerd partnerschap;
d. huwelijkse voorwaarden: voorwaarden van een geregistreerd partnerschap;
e. scheiding of echtscheiding: beëindiging van een geregistreerd partnerschap anders dan door de dood of vermissing;
f. weduwe of weduwnaar: achtergebleven partij bij een geregistreerd partnerschap;
g. weduwen- en weduwnaarspensioen: pensioen ten behoeve van achtergebleven geregistreerde partners.
HOOFDSTUK 2. DE VERPLICHTSTELLING
Artikel 3. Het opleggen van een verplichtstelling
1. Onze Minister kan het deelnemen in een beroepspensioenregeling voor een of meer bepaalde groepen van beroepsgenoten verplicht stellen indien:
a. daartoe een aanvraag wordt gedaan door een beroepspensioenvereniging, en
b. die beroepspensioenvereniging een naar het oordeel van de minister belangrijke meerderheid van de beroepsgenoten die in de betrokken tak van beroep het beroep uitoefenen, vertegenwoordigt.
2. Van de verplichtstelling zijn arbitrale bedingen als bedoeld in artikel 1020, vijfde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering uitgesloten.
3. Indien zowel zelfstandig werkzame beroepsgenoten als beroepsgenoten die in loondienst werkzaam zijn deelnemen aan de beroepspensioenregeling wordt pas voldaan aan het eerste lid, onderdeel b, wanneer voor beide groepen afzonderlijk is aangetoond dat de beroepspensioenvereniging een belangrijke meerderheid van die beroepsgenoten vertegenwoordigt.
4. Vrijwillige pensioenvoorzieningen als bedoeld in artikel 13, vierde lid, onderdeel d, onder 2o, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 worden gelijkgesteld met in de verplichtgestelde beroepspensioenregelingen opgenomen verplichte basispensioenvoorzieningen.
Artikel 4. Aanvraag van een verplichtstelling
1. De aanvraag, bedoeld in artikel 3, gaat vergezeld van:
a. een verklaring waaruit blijkt dat aan artikel 3, eerste lid, onderdeel b, wordt voldaan;
b. een gewaarmerkt exemplaar van de op het moment van de aanvraag geldende statuten en reglementen van de beroepspensioenvereniging.
2. Indien de beroepspensioenregeling wordt uitgevoerd door een beroepspensioenfonds gaat de aanvraag tevens vergezeld van:
a. een authentiek afschrift van de akte van oprichting van het desbetreffende beroepspensioenfonds;
b. een door het bestuur van het beroepspensioenfonds gewaarmerkt exemplaar van de reglementen van het beroepspensioenfonds;
c. een actuariële en bedrijfstechnische nota als bedoeld in artikel 61.
3. Indien de beroepspensioenregeling wordt uitgevoerd door een verzekeraar gaat de aanvraag tevens vergezeld van:
a. een door het bestuur van de beroepspensioenvereniging gewaarmerkt afschrift van de getekende overeenkomst tussen de verzekeraar en de beroepspensioenvereniging;
b. een door de beroepspensioenvereniging gewaarmerkt afschrift van de getekende wijzigingsovereenkomst indien er een wijziging van de overeenkomst heeft plaatsgevonden.
4. Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot de aanvraag alsmede met betrekking tot de bij te voegen stukken nadere regels worden gesteld.
Artikel 5. Gevolgen van een verplichtstelling
1. Zolang de verplichtstelling duurt zijn de artikelen 5, derde en vierde lid, tot en met artikel 105 en de daarop berustende bepalingen van toepassing.
2. Na beëindiging van de verplichtstelling blijven de artikelen 5, derde en vierde lid, tot en met artikel 105 en de daarop berustende bepalingen van toepassing voorzover ze betrekking hebben op de periode waarover de verplichtstelling duurde.
3. De deelnemers leven de beroepspensioenregeling en de daarop gebaseerde besluiten na.
4. Indien de beroepspensioenregeling wordt uitgevoerd door een beroepspensioenfonds leven de deelnemers de statuten van dat beroepspensioenfonds en de daarop gebaseerde besluiten na.
Artikel 6. Uitvoering van de beroepspensioenregeling
Een beroepspensioenregeling wordt uitgevoerd door:
a. een daartoe door een beroepspensioenvereniging opgericht beroepspensioenfonds; of
b. een verzekeraar, op grond van één daartoe door een beroepspensioenvereniging met die verzekeraar gesloten verzekeringsovereenkomst.
Artikel 7. Wijziging van de verplichtstelling
1. Onze Minister kan de verplichtstelling wijzigen indien daartoe een aanvraag wordt gedaan door een beroepspensioenvereniging die voldoet aan artikel 3, eerste lid, onderdeel b.
2. Artikel 3, derde lid en artikel 4, eerste lid, onderdeel a, tweede lid, onderdeel c, en derde lid, onderdeel b, zijn van overeenkomstige toepassing.
3. Indien de beroepspensioenregeling wordt uitgevoerd door een beroepspensioenfonds gaat de aanvraag tevens vergezeld van:
a. een authentiek afschrift van de akte houdende wijziging van de statuten indien er een wijziging van de statuten heeft plaatsgevonden;
b. een door het beroepspensioenfonds gewaarmerkt exemplaar van de wijzigingen van de reglementen indien er een wijziging van de reglementen heeft plaatsgevonden.
4. Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot het eerste en tweede lid nadere regels worden gesteld.
Artikel 8. Wijziging van de beroepspensioenregeling
1. Indien een wijziging van de beroepspensioenregeling heeft plaatsgevonden zendt de beroepspensioenvereniging een door haar gewaarmerkt afschrift van wijziging van de beroepspensioenregeling, binnen twee weken nadat de wijziging tot stand is gekomen aan Onze Minister en aan De Nederlandsche Bank N.V.
2. Onze Minister doet mededeling in de Staatscourant van de wijziging van de beroepspensioenregeling en vermeldt dat binnen vier weken tegen de inhoud van hetgeen is meegedeeld schriftelijk bij hem zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht.
3. Indien de zienswijzen daartoe aanleiding geven verzoekt Onze Minister binnen acht weken na de mededeling in de Staatscourant de beroepspensioenvereniging aan te tonen dat nog wordt voldaan aan artikel 3, eerste lid, onderdeel b.
4. Artikel 3, derde lid, artikel 9, vierde lid, artikel 10 en artikel 13 zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 9. Periodieke representativiteitstoets
1. Op verzoek van Onze Minister toont de beroepspensioenvereniging die voortzetting van de verplichtstelling wenst binnen acht weken na dat verzoek aan dat nog wordt voldaan aan artikel 3, eerste lid, onderdeel b.
2. Onze Minister doet het verzoek, bedoeld in het eerste lid, ten minste acht weken voordat er vijf jaren zijn verstreken sinds de datum waarop voor het laatst is gebleken dat wordt voldaan aan artikel 3, eerste lid, onderdeel b.
3. Als de datum waarop voor het laatst is gebleken dat nog wordt voldaan aan artikel 3, eerste lid, onderdeel b wordt aangemerkt:
a. de datum waarop de verplichtstelling is opgelegd;
b. de datum waarop de verplichtstelling is gewijzigd, of
c. de datum waarop na het verzoek van Onze Minister, bedoeld in het eerste lid, artikel 8, derde lid of artikel 10 is aangetoond dat aan de daar gestelde eisen wordt voldaan.
4. Indien de beroepspensioenvereniging niet binnen acht weken na het verzoek, bedoeld in het eerste lid, heeft aangetoond dat nog wordt voldaan aan artikel 3, eerste lid, onderdeel b, doet Onze Minister daarvan mededeling in de Staatscourant.
5. Artikel 3, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 10. Intrekking naar aanleiding van de periodieke representativiteitstoets
Acht weken voordat er twee jaren zijn verstreken sinds de mededeling, bedoeld in artikel 9, vierde lid, doet Onze Minister opnieuw een verzoek als bedoeld in artikel 9, eerste lid. Indien de beroepspensioenvereniging, binnen acht weken na dat verzoek niet aantoont dat nog wordt voldaan aan artikel 3, eerste lid, onderdeel b, trekt Onze Minister met betrekking tot de betrokken tak van beroep de verplichtstelling in.
Artikel 11. Intrekking op aanvraag
1. Onverminderd artikel 12 lid trekt Onze Minister de verplichtstelling in indien daartoe een aanvraag wordt gedaan door een beroepspensioenvereniging die voldoet aan artikel 3, eerste lid, onderdeel b.
2. Onverminderd artikel 12 kan Onze Minister de verplichtstelling intrekken voor een of meer bepaalde groepen van beroepsgenoten indien:
a. daartoe een aanvraag wordt gedaan door een beroepspensioenvereniging, en
b. die beroepspensioenvereniging een naar het oordeel van de minister belangrijke meerderheid van die groep of groepen beroepsgenoten vertegenwoordigt.
3. De aanvraag, bedoeld in het eerste lid, gaat vergezeld van een verklaring waaruit blijkt dat wordt voldaan aan het eerste lid.
4. De aanvraag, bedoeld in het tweede lid, gaat vergezeld van een verklaring waaruit blijkt dat wordt voldaan aan het tweede lid, onderdeel b.
5. Artikel 3, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
6. Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot de aanvragen, bedoeld in het eerste lid en tweede lid, alsmede met betrekking tot de bij te voegen stukken nadere regels worden gesteld.
Artikel 12. Ambtshalve intrekking van de verplichtstelling
1. In uitzonderlijke gevallen kan Onze Minister de verplichtstelling ambtshalve voor alle of voor één of meer bepaalde groepen van deelnemers intrekken.
2. Van een uitzonderlijk geval is in ieder geval sprake indien er in een beroepspensioenfonds geen activiteiten plaatsvinden.
Artikel 13. Waarborgen bij intrekking van de verplichtstelling
1. Bij een besluit tot intrekking van de verplichtstelling geeft Onze Minister aan per welke datum de verplichtstelling wordt ingetrokken.
2. In afwijking van artikel 10 en 11 trekt Onze Minister de verplichtstelling niet in zolang tegen die intrekking overwegende bezwaren bestaan in verband met de bescherming van de rechten van de deelnemers, gewezen deelnemers, pensioengerechtigden of andere rechthebbenden op pensioen.
3. Bij de intrekking kunnen door Onze Minister ter bescherming van de rechten van de deelnemers, gewezen deelnemers, pensioengerechtigden of andere rechthebbenden op pensioen voorschriften worden gegeven met betrekking tot hun rechten en verplichtingen.
4. Bij het besluit van intrekking kan Onze Minister voorschrijven dat de beroepspensioenvereniging binnen zes maanden na dat besluit bij De Nederlandsche Bank N.V. een plan voor afbouw indient.
5. Vanaf de dag van publicatie in de Staatscourant van het besluit tot intrekking van de verplichtstelling worden geen nieuwe deelnemers tot de beroepspensioenregeling toegelaten.
Artikel 14. Publicatie in de Staatscourant
1. Onze Minister doet mededeling in de Staatscourant van:
a. een aanvraag tot verplichtstelling;
b. een verplichtstelling;
c. een aanvraag betreffende wijziging van de verplichtstelling;
d. een wijziging van de verplichtstelling;
e. een aanvraag tot intrekking van een verplichtstelling;
f. een voornemen tot ambtshalve intrekking van een verplichtstelling;
g. een intrekking van een verplichtstelling.
2. Bij de mededelingen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, c, e en f, vermeldt Onze Minister de termijn waarbinnen zienswijzen tegen de inhoud van hetgeen is meegedeeld schriftelijk bij hem naar voren kunnen worden gebracht.
Artikel 15. Vrijstelling bij detachering
1. In dit artikel wordt verstaan onder gedetacheerd beroepsgenoot: een beroepsgenoot die in een andere lidstaat wordt gedetacheerd om daar te werken en die krachtens titel II van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese gemeenschappen van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de gemeenschap verplaatsten (Pb EG L 149), onderworpen blijft aan de wetgeving van de lidstaat van oorsprong.
2. Indien tijdens detachering in Nederland de betaling van premies in een andere lidstaat wordt voorgezet, is de in Nederland gedetacheerde beroepsgenoot vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van premies in Nederland.
1. Onverminderd artikel 15 kan onze Minister een persoon die slechts tijdelijk in Nederland werkzaam is, op aanvraag in een bijzonder, individueel geval voorwaardelijk of onvoorwaardelijk voor de periode dat die persoon in Nederland werkzaam is ontheffing verlenen van de verplichtstelling.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels met betrekking tot de aanvraag worden gesteld.
1. Van de verplichtstelling, wordt op zijn aanvraag, door de pensioenuitvoerder ontheffing verleend aan de persoon die gemoedsbezwaren heeft tegen iedere vorm van verzekering.
2. Bij ministeriële regeling worden met betrekking tot het eerste lid nadere regels gesteld. Bij ministeriële regeling worden tevens regels gesteld betreffende de gevolgen van de ontheffing, alsmede betreffende de intrekking van de ontheffing.
HOOFDSTUK 3. EISEN MET BETREKKING TOT DE INHOUD EN UITVOERING VAN DE BEROEPSPENSIOENREGELING
§ 1. Algemene eisen aan de beroepspensioenregeling
Artikel 18. Reikwijdte van een beroepspensioenregeling
1. Een beroepspensioenregeling is in overwegende mate bestemd voor zelfstandig werkende beroepsgenoten.
2. Een beroepspensioenregeling bevat in ieder geval een basispensioenvoorziening.
3. Een beroepspensioenregeling kan meer dan één tak van beroep omvatten of zijn beperkt tot een deel van een tak van beroep.
Artikel 19. Het pensioenreglement
1. De inhoud van de beroepspensioenregeling wordt opgenomen in een pensioenreglement.
2. In het pensioenreglement worden bepalingen opgenomen betreffende:
a. de tak van beroep of het deel van de tak van beroep waarvoor de beroepspensioenregeling geldt;
b. de soorten deelnemers;
c. de aanspraken die de deelneming geeft, en het systeem van financiering van die aanspraken.
3. In het pensioenreglement wordt tevens de datum van de inwerkingtreding van de bepalingen vermeld, en in geval van wijziging van die bepalingen, de datum van inwerkingtreding van die wijziging.
4. Indien de beroepspensioenregeling wordt uitgevoerd door een verzekeraar wordt de inhoud van de beroepspensioenregeling tevens opgenomen in het verzekeringscontract dat wordt gesloten tussen de beroepspensioenvereniging en de verzekeraar.
Artikel 20. Gelijke behandeling deeltijders
Uitsluiting van deelneming aan een beroepspensioenregeling op grond van het aantal uren dat het beroep wordt uitgeoefend, het gerealiseerde inkomen, het overeengekomen loon of de gerealiseerde omzet, is niet toegestaan.
1. De premie is voor alle deelnemers gelijk of bedraagt voor alle deelnemers een gelijk percentage van de gerealiseerde omzet, het gerealiseerde inkomen of het gerealiseerde loon dan wel van het gedeelte van de gerealiseerde omzet, het gerealiseerde inkomen of gerealiseerde loon dat voor de pensioenberekening in aanmerking wordt genomen, met dien verstande dat er voor verschillende vormen van pensioen verschillende premies kunnen worden vastgesteld.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op:
a. beschikbare premieregelingen, en
b. premies ten behoeve van vrijwillige pensioenvoorzieningen.
Artikel 22. Voeren van boekhouding
1. De beroepspensioenregeling kan een verplichting voor iedere deelnemer inhouden tot het bijhouden van een zodanige boekhouding, dat daaruit de gegevens blijken welke de pensioenuitvoerder nodig heeft voor de vaststelling van het deelnemerschap en de aanspraken, rechten en verplichtingen van de deelnemer.
2. Iedere deelnemer verleent de pensioenuitvoerder desgevraagd inzage in de in het eerste lid bedoelde boekhouding en in de bescheiden die daaraan ten grondslag liggen, voor zover daaruit de in dat lid bedoelde gegevens zijn af te leiden.
3. Iedere deelnemer verstrekt desgevraagd de inlichtingen welke de pensioenuitvoerder nodig heeft voor de vaststelling van het deelnemerschap en de aanspraken, rechten en verplichtingen van die deelnemer.
4. De persoon, die de inzage van de boekhouding en bescheiden en de verstrekking van de gegevens weigert, kan zich niet met vrucht beroepen op enige geheimhoudingsplicht, ook al mocht deze hem bij wet zijn opgelegd.
§ 2. Informatie en gegevensverstrekking
Artikel 23. Beperking van gegevensverstrekking
1. De pensioenuitvoerder verstrekt gegevens betreffende een deelnemer, een gewezen deelnemer, een pensioengerechtigde of een andere rechthebbende op pensioen slechts aan de desbetreffende persoon.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:
a. er sprake is van een wettelijke verplichting tot gegevensverstrekking;
b. gegevensverstrekking noodzakelijk is voor de uitvoering van de beroepspensioenregeling;
c. gegevensverstrekking noodzakelijk is in verband met de toepassing van de artikelen 41, 42 of 43;
d. het gegevensverstrekking betreft aan De Nederlandsche Bank N.V. voorzover deze gegevensverstrekking nodig is voor de vervulling van haar krachtens deze wet opgelegde taken, of
e. er sprake is van het verstrekken van naam-, adres-, en woonplaatsgegevens aan verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid die als statutair doel of mede als statutair doel hebben het behartigen van de belangen van haar leden als belanghebbenden bij een beroepspensioenregeling.
3. Indien er gegevensverstrekking als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b of onderdeel e heeft plaatsgevonden, zijn het eerste en het tweede lid van overeenkomstige toepassing op de persoon of de rechtspersoon aan wie de gegevens zijn verstrekt.
4. In afwijking van het eerste lid kan een deelnemer, gewezen deelnemer, de pensioengerechtigde of andere rechthebbende op pensioen, de pensioenuitvoerder machtigen zijn gegevens te verstrekken aan een door hem aan te wijzen derde. De pensioenuitvoerder onthoudt zich daarbij van suggesties met betrekking tot de aan te wijzen derde.
Artikel 24. Beperking van informatie aan deelnemers
1. Behoudens het geven van algemene informatie, geeft de pensioenuitvoerder deelnemers, gewezen deelnemers, pensioengerechtigden en andere rechthebbenden op pensioen slechts informatie over de beroepspensioenregeling die door de pensioenuitvoerder zelf wordt uitgevoerd.
2. Indien er in verband met de uitvoering van een beroepspensioenregeling gegevensverstrekking, als bedoeld in artikel 23, tweede lid, onderdeel b, heeft plaatsgevonden, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing op de persoon of de rechtspersoon aan wie de gegevens zijn verstrekt.
Artikel 25. Informatie over de beroepspensioenregeling
1. De pensioenuitvoerder zorgt dat de deelnemers bij toetreding tot de beroepspensioenregeling schriftelijk op de hoogte gesteld worden van de inhoud van de beroepspensioenregeling.
2. De deelnemers worden door de pensioenuitvoerder schriftelijk op de hoogte gesteld van de wijzigingen in de beroepspensioenregeling.
3. De pensioenuitvoerder stelt de belanghebbenden in staat desgewenst tussentijds van de geldende beroepspensioenregeling kennis te nemen.
Artikel 26. Informatie over de hoogte van het pensioen
1. Bij toetreding tot de beroepspensioenregeling verstrekt de pensioenuitvoerder een opgave van de hoogte van het te bereiken reglementaire pensioen dan wel van de verzekerde bedragen.
2. Jaarlijks verstrekt de pensioenuitvoerder aan de deelnemer een opgave van de hoogte van het te bereiken reglementaire pensioen dan wel van de verzekerde bedragen.
3. De pensioenuitvoerder verstrekt op verzoek van de deelnemer en de gewezen deelnemer binnen drie maanden een opgave van de hoogte van de opgebouwde aanspraken. De pensioenuitvoerder kan een vergoeding vragen van de aan de opgave verbonden kosten.
4. Jaarlijks verstrekt de pensioenuitvoerder een opgave van de aan het desbetreffende of voorafgaande kalenderjaar toe te rekenen waardeaangroei van pensioenaanspraken overeenkomstig artikel 3 127 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de daarop berustende bepalingen.
5. De pensioenuitvoerder verstrekt op verzoek van de deelnemer een opgave van de over de jaren 1994 tot en met 2000 toe te rekenen waardeaangroei van pensioenaanspraken overeenkomstig artikel 3 127 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de daarop berustende bepalingen.
Artikel 27. Bewijsstuk van bestaande aanspraken
De pensioenuitvoerder verstrekt een bewijsstuk ter zake van de bestaande aanspraken aan:
a. de deelnemer bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd en bij ingang van een uitkering krachtens een invaliditeitsvoorziening;
b. degenen, die rechthebbenden zijn op nabestaandenpensioen, na het overlijden van de deelnemer dan wel diens echtgenoot of partner;
c. de gewezen echtgenoot, bedoeld in artikel 34.
§ 3. Opbouw, financiering en aanspraken
Artikel 28. Evenredige opbouw en financiering
De opbouw en de financiering van de pensioenaanspraken vinden gedurende het deelnemerschap ten minste evenredig in tijd plaats.
Artikel 29. Premievrije aanspraak op ouderdomspensioen
1. Indien in een ouderdomspensioen is voorzien verkrijgt de deelnemer, tenzij artikel 33 toepassing vindt, bij het eindigen van zijn deelneming anders dan door overlijden of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd ten minste een premievrije aanspraak op ouderdomspensioen.
2. De premievrije aanspraak op ouderdomspensioen bestaat uit het verschil tussen het ouderdomspensioen dat de deelnemer zou hebben gekregen als hij zou hebben deelgenomen tot de pensioengerechtigde leeftijd en het ouderdomspensioen dat hij zou hebben gekregen als hij zou hebben deelgenomen vanaf het tijdstip waarop zijn deelneming eindigde tot de pensioengerechtigde leeftijd.
3. Bij de berekening bedoeld in het tweede lid wordt, voor wat betreft de gegevens die voor de vaststelling van de pensioenaanspraken van belang zijn, uitgegaan van die gegevens, zoals deze gelden op het tijdstip waarop de deelneming eindigt.
4. Indien het gaat om een beroepspensioenregeling in vorm van een beschikbare premieregeling is het tweede lid niet van toepassing en geldt dat de deelnemer bij beëindiging van de deelneming ten minste een premievrije aanspraak op ouderdomspensioen verkrijgt op grond van de betaalde en nog verschuldigde premies naarmate de voor pensioeningang vereiste duur van de deelneming is verstreken.
Artikel 30. Premievrije aanspraak op weduwen-, weduwnaars-, en partnerpensioen
Indien in een weduwen- of weduwnaarspensioen respectievelijk een partnerpensioen is voorzien, verkrijgt de deelnemer, tenzij artikel 33 toepassing vindt, bij beëindiging van de deelneming anders dan door overlijden of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd ten behoeve van zijn echtgenoot respectievelijk zijn partner een door de pensioenuitvoerder naar redelijkheid vast te stellen premievrije aanspraak op weduwen- of weduwnaarspensioen respectievelijk partnerpensioen.
Artikel 31. Opgave van de hoogte van de premievrije aanspraak
De pensioenuitvoerder verstrekt de deelnemer bij beëindiging van de deelneming een opgave bevattende de hoogte van de premievrije aanspraken als bedoeld in de artikelen 29 en 30.
1. De aanspraak, bedoeld in artikel 29 en 30, dient in elk geval steeds aan het einde van ieder kalenderjaar dan wel, indien dat eerder is, bij beëindiging van de deelneming volledig te zijn gefinancierd.
2. De Nederlandsche Bank N.V. kan op grond van bijzondere omstandigheden een langere termijn, van ten hoogste dertien weken, toestaan voor de financiering als bedoeld in het eerste lid.
Artikel 33. Mogelijkheid van premierestitutie
1. De beroepspensioenregeling kan inhouden dat een deelnemer die korter dan een jaar heeft deelgenomen aan de beroepspensioenregeling bij beëindiging van de deelneming anders dan door overlijden of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd een uitkering ontvangt die ten minste gelijk is aan de betaalde premies voor pensioen dat een premievrije aanspraak oplevert, tenzij hij elders verworven pensioenaanspraken heeft ingebracht.
2. De beroepspensioenregeling kan in plaats van het in het eerste lid bedoelde tijdstip, waarop de deelneming eindigt, een later tijdstip van uitkering noemen, doch niet later dan twee jaren na het eindigen van die deelneming, noch later dan het tijdstip waarop de pensioengerechtigde leeftijd wordt bereikt.
Artikel 34. Bijzonder weduwen- of weduwnaarspensioen
1. Indien het huwelijk van een deelnemer eindigt door echtscheiding of ontbinding na scheiding van tafel en bed, verkrijgt zijn gewezen echtgenoot een zodanige premievrije aanspraak op weduwen- of weduwnaarspensioen, als de deelnemer ten behoeve van die gewezen echtgenoot zou hebben verkregen, indien op het tijdstip van de echtscheiding of de ontbinding van het huwelijk zijn deelneming zou zijn geëindigd anders dan door overlijden of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.
2. Indien het huwelijk van een gewezen deelnemer of de pensioengerechtigde eindigt door echtscheiding of ontbinding na scheiding van tafel en bed, verkrijgt zijn gewezen echtgenoot een zodanige premievrije aanspraak op weduwen- of weduwnaarspensioen, als de gewezen deelnemer of de pensioengerechtigde ten behoeve van die gewezen echtgenoot heeft verkregen bij het eindigen van zijn deelneming.
3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing indien de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding anders overeenkomen. De overeenkomst is slechts geldig indien aan de overeenkomst een verklaring van de pensioenuitvoerder is gehecht, dat deze bereid is een uit de afwijking voortvloeiend pensioenrisico te dekken.
Artikel 35. Toestemming van echtgenoot bij wijziging aanspraken
1. De aanspraak op ouderdomspensioen van een deelnemer of gewezen deelnemer wordt zonder toestemming van diens echtgenoot niet bij overeenkomst tussen die deelnemer of gewezen deelnemer en de pensioenuitvoerder verminderd anders dan bij afkoop zoals voorzien bij of krachtens deze wet, tenzij de echtgenoten het recht op pensioenverevening op grond van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding hebben uitgesloten.
2. De aanspraak op weduwen- of weduwnaarspensioen ten behoeve van de echtgenoot van een deelnemer of gewezen deelnemer wordt zonder toestemming van die echtgenoot niet bij overeenkomst tussen de deelnemer of de gewezen deelnemer en de pensioenuitvoerder verminderd anders dan bij afkoop zoals voorzien bij of krachtens deze wet.
3. Elk beding, strijdig met het bepaalde in het eerste en tweede lid, is nietig.
Artikel 36. Verevening pensioenrechten bij scheiding
Indien artikel 5 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding toepassing vindt is het bepaalde bij of krachtens deze wet van overeenkomstige toepassing op het eigen recht op pensioen van de tot verevening gerechtigde echtgenoot.
§ 4. Uitruil, afkoop, waardeoverdracht
1. Indien in een beroepspensioenregeling wordt voorzien in een ouderdomspensioen en een nabestaandenpensioen dat bij beëindiging van de deelneming een premievrije aanspraak oplevert, wordt aan een deelnemer of een gewezen deelnemer, ongeacht zijn burgerlijke staat, de mogelijkheid geboden, in elk geval met ingang van de datum waarop het ouderdomspensioen ingaat of kan ingaan, in plaats van nabestaandenpensioen te kiezen voor één of meer van de volgende vormen van ouderdomspensioen:
a. een hoger ouderdomspensioen;
b. een eerder ingaand ouderdomspensioen;
c. een hoger en eerder ingaand ouderdomspensioen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op:
a. het vrijwillige nabestaandenpensioen;
b. het wezenpensioen;
c. de aanspraak van de gewezen echtgenoot, bedoeld in artikel 34, eerste en tweede lid.
3. De collectieve actuariële waarde van het ouderdomspensioen, bedoeld in het eerste lid, dat wordt gekozen in plaats van het nabestaandenpensioen, bedoeld in het eerste lid, is ongeacht de datum waarop de keuze wordt gemaakt, ten minste gelijkwaardig aan de collectieve actuariële waarde van dat nabestaandenpensioen.
4. Bij de keuze, bedoeld in het eerste lid, is, in voorkomend geval in afwijking van artikel 35, tweede lid, de toestemming van de echtgenoot vereist of is de toestemming van de partner die is aangemeld in het kader van een partnerpensioen vereist. Voor de toepassing van dit artikellid is artikel 42, eerste lid, onderdeel c, niet van toepassing.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud van de keuzemogelijkheid, de wijze waarop de keuzemogelijkheid wordt geboden en de collectieve actuariële gelijkwaardigheid als bedoeld in het derde lid.
Artikel 38. Keuzemogelijkheden uitruil
1. Indien in een beroepspensioenregeling de deelnemer of gewezen deelnemer de mogelijkheid wordt geboden in plaats van een bepaald pensioen geheel of gedeeltelijk te kiezen voor een ander soort pensioen, anders dan bedoeld in artikel 37, is de collectieve actuariële waarde van dat andere pensioen ten minste gelijkwaardig aan de collectieve actuariële waarde van het eerst genoemde pensioen.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud van de keuzemogelijkheid, de wijze waarop de keuzemogelijkheid geboden wordt en de collectieve actuariële gelijkwaardigheid als bedoeld in het eerste lid.
Artikel 39. Verbod op overdracht, inpandgeving en afkoop
1. Overdracht, inpandgeving of elke andere handeling, waardoor de deelnemer, gewezen deelnemer of pensioengerechtigde enig recht op zijn pensioen of zijn aanspraak op pensioen aan een ander toekent, anders dan het verlenen van zekerheid voor het verkrijgen van uitstel van betaling als bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de Invorderingswet 1990 is slechts geldig voor zover beslag op zijn pensioen geldig zou zijn bij ontbreken van andere inkomsten.
2. Volmacht tot invordering van het pensioen, onder welke vorm of welke benaming ook verleend, is steeds herroepelijk.
3. Onverminderd de artikelen 40, 41, 42 en 43 kan pensioen of een aanspraak op pensioen slechts worden afgekocht in bij ministeriële regeling te bepalen gevallen.
4. Elk beding strijdig met dit artikel, is nietig.
Artikel 40. Afkoop kleine bedragen
1. In afwijking van artikel 39, derde lid, heeft zowel de pensioenuitvoerder zonder toestemming van de rechthebbende, als de rechthebbende zonder toestemming van de pensioenuitvoerder het recht tot afkoop van zijn pensioen, indien het ouderdomspensioen op het tijdstip van ingang een bij ministeriële regeling bepaald bedrag niet te boven gaat.
2. De afkoopsom wordt ter hand gesteld van de rechthebbende.
3. In het geval de rechthebbende zich in het buitenland heeft gevestigd, geldt voor het in het eerste lid bedoelde bedrag het tweevoudige en is de pensioenuitvoerder op verzoek van de rechthebbende verplicht voor het tijdstip van ingang aanspraken op pensioen af te kopen indien op het tijdstip van afkoop de hoogte van de pensioenaanspraak het tweevoudige van het in het eerste lid bedoelde bedrag niet te boven gaat.
4. Het bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt bij ministeriële regeling telkens herzien met ingang van 1 januari met hetzelfde percentage waarmee de consumentenindex Alle Huishoudens, zoals dat wordt berekend door het Centraal Bureau voor de Statistiek, over de maand oktober daaraan voorafgaande naar boven of beneden afwijkt van die index over de maand oktober van het jaar voorafgaande aan de eerstgenoemde maand oktober.
5. De afkoopsom is voor mannen en vrouwen gelijk.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent het vijfde lid.
7. Elk beding strijdig met dit artikel, is nietig.
Artikel 41. Recht op waardeoverdracht
1. Een pensioenuitvoerder is verplicht in geval van individuele beëindiging van de deelneming anders dan door overlijden of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd op verzoek van een gewezen deelnemer aanspraken op pensioen af te kopen, indien:
a. die afkoop waaraan geen besluit van de beroepspensioenvereniging ten grondslag ligt, ertoe strekt het de rechthebbende mogelijk te maken om onder aanwending van de afkoopsom pensioen of aanspraken op pensioen te verwerven overeenkomstig een andere pensioenregeling in de zin van deze wet of een andere pensioenvoorziening in de zin van de Pensioen- en spaarfondsenwet, bij de instelling waar die andere pensioenregeling of pensioenvoorziening is ondergebracht;
b. de afkoopsom rechtstreeks wordt overgedragen aan die instelling, en
c. de aanspraken op pensioen worden verworven jegens een pensioenuitvoerder of jegens een pensioenfonds als bedoeld in de Pensioen- en spaarfondsenwet.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:
a. de financiële toestand van het beroepspensioenfonds waardeoverdracht naar het oordeel van De Nederlandsche Bank N.V. niet toelaat;
b. niet alle premies zijn betaald aan de verzekeraar: voorzover deze bijdragen niet zijn betaald.
3. Een pensioenuitvoerder is verplicht op verzoek van een deelnemer de afkoopsom op grond van het eerste lid, artikel 32b, eerste lid van de Pensioen- en spaarfondsenwet en artikel 16a van de Regelen verzekeringsovereenkomsten Pensioen- en Spaarfondsenwet aan te wenden ter verwerving van aanspraken op pensioen voor die deelnemer.
4. Met betrekking tot het eerste en derde lid worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld ten aanzien van de berekening van de waarde van de af te kopen aanspraken op pensioen en de met de afkoopsom in te kopen aanspraken op pensioen alsmede de in acht te nemen procedure. Deze regels kunnen met betrekking tot aanspraken op nabestaandenpensioen het recht op afkoop van de gewezen deelnemer beperken. De Stichting van de Arbeid verstrekt Onze Minister desgevraagd de ter zake benodigde inlichtingen.
5. Een pensioenuitvoerder is verplicht op verzoek van een gewezen deelnemer bij diens aanstelling in vaste dienst van een van de Europese Gemeenschappen een premievrije aanspraak op ouderdomspensioen als bedoeld in artikel 29 af te kopen en de afkoopsom over te dragen aan de betrokken Gemeenschap. Bij de berekening van de afkoopsom zijn de rekenregels van het derde lid van toepassing. Een pensioenuitvoerder is bevoegd op verzoek van de gewezen deelnemer en diens echtgenoot of partner een premievrije aanspraak op weduwen-, weduwnaars- of partnerpensioen als bedoeld in artikel 30 in de in de eerste zin bedoelde afkoop en overdracht te betrekken.
Artikel 42. Sekseneutrale waardeoverdracht
1. Onverminderd het tweede lid en de artikelen 41 en 43 is een pensioenuitvoerder uitsluitend bevoegd pensioen of aanspraken op pensioen af te kopen voor zover de beroepspensioenregeling dat mogelijk maakt en indien:
a. de rechthebbende daarmee instemt;
b. de afkoop ertoe strekt het de rechthebbende mogelijk te maken gebruik te maken om onder aanwending van de afkoopsom pensioen of aanspraken op pensioen te verwerven overeenkomstig dezelfde beroepspensioenregeling of de afkoop ertoe strekt uitvoering te geven aan een besluit van de beroepspensioenvereniging om onder aanwending van de afkoopsom pensioen of aanspraken op pensioen te verwerven overeenkomstig een andere beroepspensioenregeling;
c. met de pensioenbelangen van de echtgenoot of de gewezen echtgenoot op redelijke wijze rekening is gehouden;
d. de afkoopsom of zodanig wordt vastgesteld dat het te verwerven pensioen voor mannen en vrouwen gelijk is of, indien sprake is van een beschikbare premieregeling, zodanig wordt vastgesteld dat de omvang van het te verwerven pensioen naar het inzicht op het tijdstip van vaststelling van de afkoopsom gelijk is;
e. onverminderd de artikelen 37 en 38, het in te kopen pensioen collectief actuarieel gelijkwaardig is aan het af te kopen pensioen;
f. de aanspraken op pensioen worden verworven jegens een pensioenuitvoerder of jegens een pensioenfonds als bedoeld in de Pensioen- en spaarfondsenwet;
g. het voornemen tot afkoop door het beroepspensioenfonds uiterlijk drie maanden voor de beoogde datum van afkoop schriftelijk wordt gemeld aan De Nederlandsche Bank N.V. in die gevallen waarin er sprake is van groepsgewijze afkoop en De Nederlandsche Bank N.V. binnen die periode niet van eventuele bezwaren heeft doen blijken.
2. In het geval van liquidatie van het beroepspensioenfonds kan afkoop overeenkomstig het eerste lid plaatsvinden.
3. Een pensioenuitvoerder is, voorzover de beroepspensioenregeling dat mogelijk maakt bevoegd aanspraken op pensioen af te kopen, indien die afkoop ertoe strekt het de rechthebbende mogelijk te maken om op de datum waarop het pensioen ingaat onder aanwending van de afkoopsom bij een andere instelling pensioen te verwerven, mits de afkoopsom rechtstreeks wordt overgedragen aan die instelling en wordt voldaan het eerste lid, onderdeel a, c, d en e en f.
Artikel 43. Overige mogelijkheden waardeoverdracht
Onverminderd de artikelen 41 en 42 is een pensioenuitvoerder uitsluitend bevoegd pensioen of aanspraken op pensioen bij beëindiging van de deelneming af te kopen voor zover de beroepspensioenregeling dat mogelijk maakt en indien:
a. de rechthebbende daarmee instemt;
b. die afkoop waaraan geen besluit van de beroepspensioenvereniging ten grondslag ligt, ertoe strekt het de rechthebbende mogelijk te maken om onder aanwending van de afkoopsom pensioen of aanspraken op pensioen te verwerven overeenkomstig een andere pensioenregeling als bedoeld in deze wet of een andere pensioenvoorziening in de zin van de Pensioen- en spaarfondsenwet bij de instelling waar die andere pensioenregeling of pensioenvoorziening is ondergebracht;
c. de afkoopsom rechtstreeks wordt overgedragen aan die instelling;
d. het pensioen of de aanspraken op pensioen worden verworven jegens een pensioenuitvoerder of jegens een pensioenfonds als bedoeld in de Pensioen- en spaarfondsenwet;
e. met de pensioenbelangen van de echtgenoot of gewezen echtgenoot op redelijke wijze rekening is gehouden;
f. het pensioen of de aanspraak op pensioen door de instelling jegens welke het pensioen of aanspraak op pensioen wordt verworven, aldus wordt vastgesteld, dat de actuariële waarde ervan ten minste gelijk is aan de op dezelfde grondslagen berekende actuariële waarde van het af te kopen pensioen of de af te kopen aanspraken op pensioen, en
g. het voornemen tot afkoop door het beroepspensioenfonds uiterlijk drie maanden voor de beoogde datum van afkoop schriftelijk wordt gemeld aan De Nederlandsche Bank N.V. in die gevallen waarin sprake is van groepsgewijze afkoop en De Nederlandsche Bank N.V. binnen die periode niet van eventuele bezwaren heeft doen blijken.
Artikel 44. Gelijke behandeling tussen deelnemers en gewezen deelnemers bij toeslagen op ingegaan ouderdomspensioen
1. Indien een instelling op ingegane ouderdomspensioenen van pensioengerechtigden die tot de ingang van hun pensioen aan de beroepspensioenregeling hebben deelgenomen toeslagen, hoe ook genaamd, verleent, heeft de pensioengerechtigde die aan dezelfde beroepspensioenregeling heeft deelgenomen maar voorafgaand aan de ingang van zijn pensioen gewezen deelnemer was er jegens de instelling recht op dat hem op zijn ingegaan ouderdomspensioen overeenkomstige toeslagen worden verleend met inachtneming van dezelfde uitgangspunten.
2. Op de overeenkomstige toeslagen kunnen in mindering worden gebracht toeslagen op het ingegaan ouderdomspensioen welke de pensioengerechtigde over hetzelfde tijdvak uit andere hoofde ontvangt.
3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de weduwe of weduwnaar van de gewezen deelnemer of pensioengerechtigde voor wat betreft toeslagen op weduwenof weduwnaarspensioen.
4. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de partner van een gewezen deelnemer na het overlijden van die gewezen deelnemer voor wat betreft toeslagen op zijn partnerpensioen.
5. Bij ministeriële regeling wordt aangegeven wat voor de toepassing van dit artikel onder gewezen deelnemer wordt verstaan.
Artikel 45. Gelijke behandeling van gewezen deelnemers met pensioengerechtigden bij toeslagen
1. Indien een instelling op ingegane ouderdomspensioenen van pensioengerechtigden die tot de ingang van hun pensioen aan de beroepspensioenregeling hebben deelgenomen toeslagen, hoe ook genaamd, verleent, heeft de gewezen deelnemer die aan dezelfde regeling heeft deelgenomen, er jegens die instelling recht op dat hem op zijn premievrije aanspraak op ouderdomspensioen overeenkomstige toeslagen worden verleend met inachtneming van dezelfde uitgangspunten.
2. Op de overeenkomstige toeslagen kunnen in mindering worden gebracht toeslagen op zijn premievrije aanspraak op ouderdomspensioen welke de gewezen deelnemer over hetzelfde tijdvak uit andere hoofde ontvangt.
3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de gewezen deelnemer voor wat betreft toeslagen op zijn premievrije aanspraak op weduwen- of weduwnaarpensioen.
4. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de gewezen deelnemer wat betreft toeslagen op zijn premievrije aanspraak op partnerpensioen.
5. Bij ministeriële regeling wordt aangegeven wat voor de toepassing van dit artikel onder gewezen deelnemer wordt verstaan.
§ 6. Deelneming bij verblijf in een andere lidstaat
Artikel 46. Deelneming van een gedetacheerd beroepsgenoot
1. In dit artikel wordt verstaan onder gedetacheerd beroepsgenoot: een beroepsgenoot die in een andere lidstaat wordt gedetacheerd om daar te werken en die krachtens titel II van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese gemeenschappen van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de gemeenschap verplaatsten (Pb EG L 149), onderworpen blijft aan de wetgeving van de lidstaat van oorsprong.
2. Een gedetacheerd beroepsgenoot kan tijdens de detachering blijven deelnemen aan de beroepspensioenregeling.
Artikel 47. Behouden van aanspraak op pensioen bij detachering
Deelnemers en andere rechthebbenden die zich na beëindiging van de deelneming aan een beroepspensioenregeling naar een andere lidstaat begeven behouden hun aanspraak op pensioen in dezelfde mate als deelnemers en andere rechthebbenden die na beëindiging van de deelneming in Nederland blijven.
Artikel 48. Informatie aan deelnemers of gewezen deelnemers in een andere lidstaat
1. De pensioenuitvoerder verstrekt deelnemers en gewezen deelnemers die zich naar een andere lidstaat begeven informatie over hun aanspraken op pensioen en over de mogelijkheden die hen op grond van de beroepspensioenregeling worden geboden.
2. De informatie die op grond van het eerste lid wordt verstrekt is ten minste overeenkomstig de informatie die wordt verstrekt aan deelnemers en gewezen deelnemers die in Nederland blijven.
Artikel 49. Uitbetaling pensioen in een andere lidstaat
De pensioenuitvoerder betaalt het pensioen op verzoek van de rechthebbende in een andere lidstaat dan de lidstaat waar die pensioenuitvoerder is gevestigd, waarbij transactiekosten op het pensioen in mindering gebracht kunnen worden.
HOOFDSTUK 4. BEROEPSPENSIOENFONDS
§ 1. Bestuur van het beroepspensioenfonds
Artikel 50. Beroepspensioenfonds
Een beroepspensioenfonds is een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid.
Artikel 51. Oprichting beroepspensioenfonds
1. Het bestuur van een beroepspensioenfonds is verplicht binnen drie maanden na oprichting van het fonds dit te melden bij De Nederlandsche Bank N.V. door middel van een door De Nederlandsche Bank N.V. vast te stellen formulier.
2. Binnen de in het eerste lid genoemde termijn zendt het bestuur van het beroepspensioenfonds een afschrift van de akte van oprichting, en een door het bestuur gewaarmerkt exemplaar van de reglementen.
Artikel 52. Bestuur beroepspensioenfonds
1. Het bestuur van een beroepspensioenfonds bestaat uit vertegenwoordigers van de beroepspensioenvereniging die de verplichtstelling heeft aangevraagd.
2. Elke bestuurder van een beroepspensioenfonds is bevoegd een deskundige te raadplegen, en zich krachtens een bestuursbesluit, waarbij ten minste één vierde van de bestuurders zich daarvoor heeft uitgesproken, ter vergadering door een deskundige te laten bijstaan.
Artikel 53. Beleid beroepspensioenfonds
1. Het dagelijks beleid van een beroepspensioenfonds wordt bepaald door ten minste twee personen.
2. De deskundigheid van de personen die het beleid van een beroepspensioenfonds bepalen of mede bepalen, dient naar het oordeel van De Nederlandsche Bank N.V. voldoende te zijn met het oog op de belangen van de bij het beroepspensioenfonds betrokken deelnemers, gewezen deelnemers, pensioengerechtigden en overige belanghebbenden.
3. De voornemens, handelingen of antecedenten van de personen die het beleid van het beroepspensioenfonds bepalen of mede bepalen, mogen De Nederlandsche Bank N.V. geen aanleiding geven tot het oordeel dat, met het oog op de belangen, bedoeld in het tweede lid, de betrouwbaarheid van deze personen niet buiten twijfel staat.
4. De personen die het beleid van een beroepspensioenfonds bepalen of mede bepalen richten zich bij de vervulling van hun taak naar de belangen van de bij het fonds betrokken deelnemers, gewezen deelnemers, pensioengerechtigden en overige belanghebbenden en zorgen ervoor dat deze zich door hen op evenwichtige wijze vertegenwoordigd kunnen voelen.
5. Het bestuur van het beroepspensioenfonds brengt elke wijziging in de samenstelling van de personen die het beleid van het fonds bepalen of mede bepalen vooraf ter kennis aan De Nederlandsche Bank N.V.
6. Een wijziging als bedoeld in het vijfde lid wordt niet doorgevoerd indien De Nederlandsche Bank N.V. binnen zes weken na ontvangst van de melding, of, indien De Nederlandsche Bank N.V. om nadere gegevens of inlichtingen heeft verzocht, binnen zes weken na ontvangst van die gegevens of inlichtingen, aan het bestuur van het beroepspensioenfonds bekend maakt dat zij niet met de voorgenomen wijziging instemt.
7. Indien zich een wijziging voordoet van de antecedenten, bedoeld in het derde lid, stelt het bestuur van het beroepspensioenfonds De Nederlandsche Bank N.V. daarvan onverwijld schriftelijk is kennis.
8. De Nederlandsche Bank N.V. stelt beleidsregels vast met betrekking tot de toepassing van dit artikel.
9. De Nederlandsche Bank N.V. verstrekt aan een autoriteit die op grond van de Wet toezicht kredietwezen 1992, de Wet toezicht beleggingsinstellingen onderscheidenlijk de Wet toezicht effectenverkeer 1995 belast is met het toezicht op kredietinstellingen, beleggingsinstellingen onderscheidenlijk effectenbemiddelaars en vermogensbeheerders de gegevens of inlichtingen die zij verkregen heeft bij de vervulling van de haar ingevolge deze wet opgedragen taak en die betrekking hebben op de deskundigheid van personen als bedoeld in het tweede lid, onderscheidenlijk de voornemens, de handelingen of de antecedenten van personen als bedoeld in het derde lid, voor zover De Nederlandsche Bank N.V. van oordeel is dat deze gegevens of inlichtingen van belang zijn of zouden kunnen zijn voor het toezicht dat door die andere autoriteit wordt uitgeoefend.
1. Een beroepspensioenfonds beschikt over een gedragscode die voor bestuurders en medewerkers van het beroepspensioenfonds voorschriften geeft ter voorkoming van belangenconflicten, van misbruik en oneigenlijk gebruik van de bij het beroepspensioenfonds aanwezig informatie.
2. De Nederlandsche Bank N.V. kan regels stellen met betrekking tot de inhoud de gedragscode, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 55. Naleven wet, statuten en reglementen en verantwoordelijkheid bestuurders
1. Ieder van de bestuurders van het beroepspensioenfonds draagt er zorg voor dat het bepaalde bij of krachtens deze wet alsmede de bepalingen van de statuten en reglementen van het beroepspensioenfonds worden nageleefd.
2. Ieder van de bestuurders van een beroepspensioenfonds is verplicht te zorgen, dat het beleid van het fonds wordt gevoerd overeenkomstig de in artikel 61 bedoelde actuariële en bedrijfstechnische nota.
1. In de statuten van het beroepspensioenfonds worden bepalingen opgenomen betreffende:
a. de doelstelling van het beroepspensioenfonds;
b. het beheer van het beroepspensioenfonds;
c. de inkomsten van het beroepspensioenfonds;
d. de belegging van gelden;
e. de wijze waarop de bestuursleden worden aangewezen dan wel gekozen;
f. de wijziging van de statuten en reglementen, met name ook wat betreft wijziging van de rechten en plichten van de deelnemers, gewezen deelnemers, pensioengerechtigden en overige belanghebbenden in gevallen waarin de financiële toestand van het beroepspensioenfonds daartoe aanleiding geeft;
g. de liquidatie van het beroepspensioenfonds, met name ook wat betreft de verplichtingen van de liquidateuren en de bestemming van de bezittingen van het beroepspensioenfonds.
2. Het is niet toegestaan in de statuten van een beroepspensioenfonds bepalingen op te nemen die het bestuurslidmaatschap onmogelijk maken op grond van de hoedanigheid van gewezen deelnemer, pensioengerechtigde of op grond van het bereikt hebben van een bepaalde leeftijd.
De voor pensioenen bestemde gelden van een beroepspensioenfonds worden, tenzij artikel 58 toepassing vindt, aangewend tot het overdragen of het herverzekeren van het risico dat voortspruit uit de in de statuten en enig pensioenreglement van het beroepspensioenfonds neergelegde verplichtingen, door het sluiten van overeenkomsten van verzekering met een verzekeraar.
Artikel 58. Uitzondering herverzekering
1. Als uit een actuariële en bedrijfstechnische nota als bedoeld in artikel 61, blijkt dat wordt voldaan aan het bepaalde bij en krachtens de artikelen 32, 60, 61 en 62 en bovendien aan de eisen die op grond van het tweede lid worden gesteld, behoeft overdracht of herverzekering van het risico, bedoeld in artikel 57 niet plaats te hebben.
2. Zodra het beroepspensioenfonds verplichtingen heeft ten aanzien waarvan artikel 57 geen toepassing heeft gevonden, doet het bestuur van het fonds daarvan onverwijld mededeling aan De Nederlandsche Bank N.V. Het bepaalde bij en krachtens artikel 61, tweede en derde lid is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 59. Dekking pensioenverplichtingen
De bezittingen van een beroepspensioenfonds zijn tezamen met de te verwachten inkomsten, toereikend ter dekking van de uit de statuten en het beroepspensioenreglement voortvloeiende pensioenverplichtingen.
Belegging van de daartoe beschikbare gelden van een beroepspensioenfonds geschiedt op solide wijze.
Artikel 61. Actuariële en bedrijfstechnische nota
1. Het beroepspensioenfonds stelt een actuariële en bedrijfstechnische nota vast waarin in elk geval een omschrijving is op genomen van de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan het bepaalde bij en krachtens de artikelen 32, 59, 60 en 62.
2. Het bestuur van het fonds legt de in het eerste lid bedoeld nota alsmede iedere wijziging daarvan onverwijld over aan De Nederlandsche Bank N.V.
3. De Nederlandsche Bank N.V. kan regels stellen met betrekking tot de tijdstippen en de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan het tweede lid.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de artikelen 59, 60 en 61. Daarbij kan worden bepaald dat ingeval van overdracht of herverzekering als bedoeld in artikel 57, artikel 61 en die regels niet van toepassing zijn dan wel dat daarvan mag worden afgeweken.
Artikel 63. Boekjaar jaarrekening etc.
1. Het boekjaar van een beroepspensioenfonds loopt van 1 januari tot en met 31 december.
2. Het beroepspensioenfonds legt aan De Nederlandsche Bank N.V. jaarlijks binnen zes maanden na afloop van het boekjaar een jaarrekening, een jaarverslag en overige gegevens over het verstreken boekjaar over, waarin een volledig beeld van de financiële toestand van het fonds gegeven wordt en waaruit ten genoegen van De Nederlandsche Bank N.V. blijkt dat wordt voldaan aan het bepaalde bij en krachtens deze wet en dat de belangen van de bij het beroepspensioenfonds betrokken deelnemers, gewezen deelnemers, pensioengerechtigden en overige belanghebbenden voldoende gewaarborgd geacht kunnen worden.
3. Het beroepspensioenfonds ten aanzien waarvan artikel 58 toepassing vindt, legt aan De Nederlandsche Bank N.V. bovendien jaarlijks binnen zes maanden na afloop van het boekjaar een actuarieel verslag betreffende het beroepspensioenfonds over, voorzien van de verklaring van een actuaris.
4. De jaarrekening moet zijn voorzien van een verklaring omtrent de getrouwheid, ondertekend door een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2, van het Burgerlijk Wetboek.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop wordt voldaan aan de verplichtingen, bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid. Daarbij kunnen regels worden gesteld omtrent het in bepaalde gevallen meermalen per jaar overleggen van gegevens of verklaringen als bedoeld in dit artikel.
6. De Nederlandsche Bank N.V. kan regels stellen met betrekking tot de wijze van overlegging van de in dit artikel bedoelde bescheiden.
HOOFDSTUK 5. VERZEKERINGSOVEREENKOMST
Artikel 64. Verzekeringsovereenkomst volgens een ander dan Nederlands recht
In de verzekeringsovereenkomst waarin bij de totstandkoming of op een later tijdstip wordt gekozen voor ander dan Nederlands recht, wordt de volgende clausule opgenomen:
Ongeacht het gekozen rechtsstelsel is op deze verzekeringsovereenkomst in elk geval deze wet van toepassing.
Artikel 65. Begunstigden in de verzekeringsovereenkomst
1. Begunstigde(n) in de verzekeringsovereenkomsten zijn:
– voor de ouderdoms- en invaliditeitsvoorzieningen: de deelnemer;
– voor de toegezegde weduwen-, weduwnaars- of partnervoorziening al naar gelang van de aard van de voorziening: de deelnemer dan wel diens echtgenoot of partner;
– voor de toegezegde wezenvoorziening: de pensioengerechtigde kinderen, een en ander behoudens de artikelen 34 en 42.
2. Mits de verzekeraar daarmee instemt kan worden bepaald dat in het kader van een verrekening van pensioenrechten bij echtscheiding respectievelijk scheiding van tafel en bed in plaats van de verzekerde diens gewezen echtgenoot respectievelijk diens echtgenoot wordt aangewezen als begunstigde voor het geheel of een deel van de toegezegde ouderdomsvoorziening.
Artikel 66. Actuariële methoden
De actuariële methoden, volgens welke de berekening van premievrije waarden en afkoopwaarden geschiedt alsmede elke wijziging daarvan, worden door de verzekeraar aan De Nederlandsche Bank N.V. medegedeeld. Die methoden mogen worden toegepast zolang De Nederlandsche Bank N.V. daartegen geen bezwaar heeft gemaakt.
Artikel 67. Opschrift bewijs van verzekering
Elk bewijs van verzekering als bedoeld in deze wet wordt voorzien van het opschrift: Verzekeringsovereenkomst als bedoeld in artikel 6, onderdeel b, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.
§ 1. Aanwijzing van De Nederlandsche Bank N.V.
Artikel 68. Toezicht De Nederlandsche Bank N.V.
De Nederlandsche Bank N.V. is belast met het toezicht op de naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen.
De Nederlandsche Bank N.V. brengt jaarlijks aan Onze Minister verslag uit over haar werkzaamheden en bevindingen over de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen.
§ 3. Overige taken De Nederlandsche Bank N.V.
Artikel 70. Gegevens verzamelen
1. De Nederlandsche Bank N.V. verzamelt en bewerkt voor het door Onze Minister te voeren beleid inzake beroepspensioenregelingen de daarvoor van belang zijnde gegevens over beroepspensioenregelingen en over het aantal personen dat onder de werking van die regelingen valt.
2. Onze Minister of de Sociaal Economische Raad kunnen beschikken over de resultaten van de uitvoering van het eerste lid.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het soort gegevens van pensioenuitvoerders waarover Onze Minister of de Sociaal Economische Raad kunnen beschikken bij de uitvoering van het eerste en tweede lid.
Artikel 71. Nadere voorschriften over het verzamelen van gegevens
1. De pensioenuitvoerder verstrekt op verzoek van De Nederlandsche Bank N.V. alle gegevens die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van artikel 70, eerste lid.
2. De Nederlandsche Bank N.V. raadpleegt de pensioenraad, bedoeld in artikel 3, onderdeel c, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993, over de wijze van uitvoering van artikel 70, eerste lid.
§ 4. Toezicht op de naleving; bevoegdheden van De Nederlandsche Bank N.V.
Artikel 72. Inzage zakelijke gegevens en bescheiden
1. De Nederlandsche Bank N.V. is bevoegd inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden van een pensioenuitvoerder waarop deze wet en de daarop berustende bepalingen van toepassing zijn.
2. De Nederlandsche Bank N.V. kan personen bij uitdrukkelijke en bijzondere machtiging aanwijzen om de in het eerste lid neergelegde bevoegdheid uit te oefenen. Op de in de eerste volzin bedoelde gemachtigde personen zijn de artikelen 5:13 en 5:15 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.
3. Een ieder die de zakelijke gegevens en bescheiden, bedoeld in het eerste lid onder zich heeft, legt deze daartoe door De Nederlandsche Bank N.V. gevorderd open.
4. De pensioenuitvoerder en de beroepspensioenvereniging hebben de zakelijke gegevens en bescheiden in Nederland beschikbaar en houden deze gedurende ten minste zeven jaren na het boekjaar waarop ze betrekking hebben beschikbaar.
5. Het vierde lid is niet van toepassing op een verzekeraar met een zetel in een andere lidstaat van de Europese Unie.
Artikel 73. Verstrekking informatie aan De Nederlandsche Bank N.V.
De pensioenuitvoerder en de beroepspensioenvereniging verstrekken De Nederlandsche Bank N.V. binnen de door haar te bepalen termijn kosteloos de inlichtingen die zij voor de vervulling van de haar bij deze wet of de daarop berustende bepalingen opgelegde taak nodig acht.
Artikel 74. Informatieverplichting accountant
1. De accountant, bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, biedt desgevraagd aan De Nederlandsche Bank N.V. inzicht in zijn controlewerkzaamheden en verstrekt haar alle overige inlichtingen die redelijkerwijze kunnen worden geacht nodig te zijn voor de vervulling van de haar bij deze wet of de daarop berustende bepalingen opgelegde taak.
2. De accountant, bedoeld in het eerste lid, meldt De Nederlandsche Bank N.V. zo spoedig mogelijk elke omstandigheid waarvan hij bij de uitvoering van zijn werkzaamheden die bestaan uit het opstellen van een verklaring over de getrouwheid, kennis heeft gekregen en die:
a. in strijd is met deze wet of de daarop berustende bepalingen;
b. de nakoming van de door het beroepspensioenfonds aangegane verplichtingen bedreigt, of
c. leidt tot weigering van het afgeven van de verklaring over de getrouwheid of tot het maken van voorbehouden daaromtrent.
3. De accountant die op grond van het tweede lid een melding aan De Nederlandsche Bank N.V. heeft gedaan, is niet aansprakelijk voor schade die een derde als gevolg daarvan lijdt, tenzij aannemelijk wordt dat hij gelet op alle feiten en omstandigheden, in redelijkheid die melding niet had mogen doen.
Artikel 75. Informatieverplichting actuaris
1. Artikel 74, eerste en tweede lid, onderdelen a en b, is van overeenkomstige toepassing op de actuaris die het actuarieel verslag van een verklaring voorziet.
2. De actuaris die een melding aan De Nederlandsche Bank N.V. overeenkomstig artikel 74, tweede lid, onderdelen a en b, heeft gedaan, is niet aansprakelijk voor schade die een derde als gevolg daarvan lijdt, tenzij aannemelijk wordt dat hij, gelet op alle feiten en omstandigheden, in redelijkheid die melding niet had mogen doen.
Artikel 76. Onbevoegdheid actuaris en bedenkingen tegen actuaris
1. Tot het opstellen van de in artikel 75, eerste lid, bedoelde verklaring, alsmede tot het verrichten van andere tot de normale beroepsbezigheden van actuarissen behorende werkzaamheden voor een beroepspensioenfonds is tegenover De Nederlandsche Bank N.V. bevoegd degene, tegen wiens aanwijzig of handhaving bij het fonds De Nederlandsche Bank N.V. geen bedenkingen heeft geuit.
2. De Nederlandsche Bank N.V. kan tegen de aanwijzing of handhaving van een actuaris slechts bedenkingen uiten, indien de betrokkene, naar het oordeel van De Nederlandsche Bank N.V., niet of niet meer de nodige waarborgen biedt, dat hij de hem toevertrouwde taak naar behoren zal vervullen.
Artikel 77. Oproep getuigen en deskundigen
1. Ter bevordering van een goede vervulling van de haar bij deze wet en de daarop berustende bepalingen opgelegde taken, kan De Nederlandsche Bank N.V. getuigen en deskundigen oproepen welke personen verplicht zijn op die oproep te verschijnen.
2. Het in het eerste lid bedoelde oproepen van getuigen en deskundigen gebeurt op de door De Nederlandsche Bank N.V. te bepalen wijze.
3. Het oproepen van getuigen en deskundigen door middel van dagvaarding gebeurt door een deurwaarder of een voor de uitvoering van de politietaak aangestelde ambtenaar of een andere ambtenaar of functionaris, voor zover die ambtenaar of functionaris door Onze Minister van Justitie daartoe op de door de artikelen 586 en 587 van het Wetboek van Strafvordering voorgeschreven wijze is aangewezen.
4. De termijn van het oproepen bedraagt ten minste drie vrije dagen.
Artikel 78. Nadere voorschriften oproep getuigen en deskundigen
1. Indien een getuige of deskundige geen gehoor geeft aan de dagvaarding, maakt De Nederlandsche Bank N.V. daarvan proces-verbaal op. Zij kan een getuige of deskundige een tweede keer doen dagvaarden en daarbij een bevel tot medebrenging voegen.
2. Tot het uitbrengen van een dagvaarding en tot de tenuitvoerlegging van een bevel tot medebrenging verleent het openbaar ministerie desgevorderd zijn tussenkomst.
Artikel 79. Nadere voorschriften getuigenis
1. De Nederlandsche Bank N.V. is bevoegd de getuige de eed af te nemen. Artikel 177 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van toepassing.
2. De getuigen zijn verplicht getuigenis af te leggen.
3. De deskundigen verrichten hun taak onpartijdig en naar beste weten.
4. Personen die uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift verplicht zijn tot geheimhouding, kunnen hun medewerking weigeren, voor zover dit uit hun geheimhoudingsplicht voortvloeit.
5. Tot het afnemen van verhoren van getuigen en deskundigen houdt De Nederlandsche Bank N.V. zitting ter plaatse, door haar naar gelang van de omstandigheden te bepalen. Zij kan aan een of meer van de leden van haar bestuur opdragen een getuige of deskundige te gaan horen.
Artikel 80. Vergoedingen getuigen en deskundigen en kosten deurwaarder
1. Aan getuigen en deskundigen wordt op hun verlangen door de directie van De Nederlandsche Bank N.V. vergoeding toegekend overeenkomstig artikel 8:36 van de Algemene wet bestuursrecht.
2. De kosten van de verrichtingen van deurwaarders worden berekend op de voet van het tarief van gerechtskosten in strafzaken.
§ 7. Aanwijzing door De Nederlandsche Bank N.V.
Artikel 81. Aanwijzing door De Nederlandsche Bank N.V.
1. In het kader van het toezicht op grond van deze wet kan De Nederlandsche Bank N.V. indien zij dat noodzakelijk acht in het belang van de deelnemers, de gewezen deelnemers, pensioengerechtigden, of andere belanghebbenden, aan een beroepspensioenfonds een aanwijzing geven onder mededeling van de termijn waarbinnen aan die aanwijzing moet worden voldaan.
2. Het in het eerste lid bedoelde beroepspensioenfonds volgt de aanwijzing binnen de door De Nederlandsche Bank N.V. gestelde termijn op.
1. Indien aan een aanwijzing als bedoeld in artikel 81 binnen de in dat artikel gestelde termijn niet of onvoldoende gevolg is gegeven, kan De Nederlandsche Bank N.V. aan het beroepspensioenfonds aanzeggen dat het vanaf een bepaald tijdstip zijn bevoegdheden slechts mag uitoefenen na toestemming door een of meer door De Nederlandsche Bank N.V. aangewezen personen en met inachtneming van de aanwijzingen deze personen. De aanzegging wordt terstond van kracht.
2. Indien naar het oordeel van De Nederlandsche Bank N.V. onverwijld ingrijpen noodzakelijk is, kan zij zonder voorafgaande aanwijzing onmiddellijk uitvoering geven aan het eerste lid, nadat zij het beroepspensioenfonds in de gelegenheid heeft gesteld zijn mening over de onmiddellijke uitvoering te geven.
3. Het beroepspensioenfonds verleent de door De Nederlandsche Bank N.V. aangewezen personen alle medewerking. De Nederlandsche Bank N.V. kan het bestuur van het beroepspensioenfonds toestaan bepaalde handelingen zonder machtiging te verrichten.
4. De door De Nederlandsche Bank N.V. aangewezen personen oefenen hun bevoegdheden uit gedurende ten hoogste twee jaren na de bekendmaking van de aanzegging, bedoeld in het eerste lid, behoudens de bevoegdheid van De Nederlandsche Bank N.V. om deze termijn te verlengen telkens voor ten hoogste een jaar. Een zodanige verlenging maakt De Nederlandsche Bank N.V. aan het beroepspensioenfonds bekend. De verlenging wordt terstond van kracht.
5. De Nederlandsche Bank N.V. kan te allen tijde de door haar aangewezen personen door anderen vervangen.
6. Voor schade ten gevolge van handelingen, die zijn verricht in strijd met een aanzegging als bedoeld in het eerste lid, zijn degenen die deze handelingen als orgaan van het beroepspensioenfonds verrichten, persoonlijk aansprakelijk tegenover het beroepspensioenfonds. Het beroepspensioenfonds kan de ongeldigheid van deze handelingen inroepen, indien de wederpartij wist dat de vereiste toestemming ontbrak of daarvan niet onkundig kon zijn.
7. De Nederlandsche Bank N.V. trekt in elk geval de maatregel, bedoeld in het eerste lid, in zodra zij van oordeel is, dat deze maatregel niet langer noodzakelijk is.
8. De Nederlandsche Bank N.V. kan aan een op grond van het eerste lid aangewezen persoon een bezoldiging toekennen ten laste van het beroepspensioenfonds.
§ 8. Bewindvoerder over een beroepspensioenfonds
Artikel 83. Bewindvoerder over een beroepspensioenfonds
1. Op verzoek van De Nederlandsche Bank N.V. kan de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam over een beroepspensioenfonds een bewindvoerder aanstellen, indien:
a. het beheer van een beroepspensioenfonds blijk geeft van een zodanig wanbeleid dat de belangen van de deelnemers en andere gerechtigden een onmiddellijke voorziening vereisen;
b. het bestuur van het beroepspensioenfonds is komen te ontbreken.
2. De Nederlandsche Bank N.V. dient haar verzoekschrift tot aanstelling van een bewindvoerder in tweevoud in.
3. De griffier doet een exemplaar van het verzoekschrift onverwijld aan het beroepspensioenfonds toekomen.
4. Indien de ondernemingskamer het verzoek toewijst, bepaalt zij de duur waarvoor de bewindvoerder is aangesteld. Zij kan deze duur op verzoek van De Nederlandsche Bank N.V. of van de bewindvoerder verlengen dan wel verkorten.
5. De ondernemingskamer kan de bewindvoerder een bezoldiging toekennen ten laste van het beroepspensioenfonds.
6. De bewindvoerder treedt in de plaats van het bestuur van het beroepspensioenfonds.
7. De voorlopige tenuitvoerlegging van de beschikking tot aanstelling van een bewindvoerder kan worden bevolen, indien het verzoek daartoe is gedaan op de grond, genoemd in het eerste lid, onderdeel a.
Artikel 84. Ontheffing door De Nederlandsche Bank N.V.
1. De Nederlandsche Bank N.V. kan desgevraagd in bijzondere gevallen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 29, eerste en tweede lid, 30, 31, 33, 42, eerste lid, onderdeel f, 43, onderdeel d, 53, eerste lid en 63, eerste tot en met derde lid ontheffing verlenen, indien zij van oordeel is, dat de belangen van de personen die betrokken zijn bij een beroepspensioenregeling voldoende gewaarborgd zijn.
2. Geen ontheffing wordt verleend, wanneer het verzoek daartoe betrekking heeft op afkoop van pensioen of een aanspraak op pensioen, anders dan met het oog op verwerving van aanspraken op pensioen jegens een in het buitenland gevestigde instelling.
3. De ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.
4. De ontheffing kan worden ingetrokken indien:
a. één of meer van de redenen waarom zij is verleend is of zijn vervallen;
b. zich na de verlening zodanige feiten of omstandigheden hebben voorgedaan, dat indien deze ook ten tijde van de verlening bekend waren geweest, de ontheffing niet of niet in die vorm zou zijn verleend, of
c. één of meer van de aan de ontheffing verbonden beperkingen of voorschriften niet wordt of worden nageleefd.
5. De Nederlandsche Bank N.V. stelt beleidsregels vast over het nemen van beslissingen ter zake van ontheffing. De beleidsregels worden gepubliceerd in de Staatscourant.
1. De Nederlandsche Bank N.V. kan een last onder dwangsom opleggen ter zake van het niet naleven van voorschriften, gesteld bij of krachtens de artikelen 6, 19, 20, 21, 23, 24, 28, 32, 37, 38, 39, 41, eerste lid, 42, 44, 45, 50, 51, 53, eerste tot en met zevende lid, 54, eerste lid, 55, 57, 58, 59, 60, 61, eerste en tweede lid, 63, eerste tot en met vijfde lid, 71, eerste lid, 72, derde en vierde lid, 73, 74, eerste en tweede lid, 75, eerste lid en 81, tweede lid .
2. De artikelen 5:32, tweede tot en met vijfde lid, en 5:33 tot en met 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing.
Artikel 86. Scheiding werkzaamheden bij het opleggen van een dwangsom
De werkzaamheden in verband met het opleggen van een dwangsom worden verricht door personen die niet betrokken zijn geweest bij het vaststellen van het niet naleven van de in artikel 85 genoemde voorschriften en het daaraan voorafgaande onderzoek.
Artikel 87. Bestuurlijke boete
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder:
a. beboetbaar feit: een gedraging in strijd met deze wet terzake waarvan een bestuurlijke boete kan worden opgelegd;
b. boete: de bestuurlijke sanctie die bestaat uit de onvoorwaardelijke verplichting tot het betalen van een bepaalde geldsom aan De Nederlandsche Bank N.V.
De Nederlandsche Bank N.V. kan een bestuurlijke boete opleggen terzake van het niet naleven van artikelen 6, 19, 20, 21, 23, 24, 28, 32, 37, 38, 39, 41, eerste lid, 42, 44, 45, 50, 51, 53, eerste tot en met zevende lid, 54, eerste lid, 55, 57, 58, 59, 60, 61, eerste en tweede lid, 63, eerste tot en met vijfde lid, 71, eerste lid, 72, derde en vierde lid, 73, 74, eerste en tweede lid, 75, eerste lid, 79, tweede en derde lid, 81, tweede lid en 82, eerste en derde lid.
Artikel 89. Aanduiding pleger beboetbaar feit
1. Beboetbare feiten kunnen worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.
2. Indien een beboetbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon kan de boete worden opgelegd aan:
1°. de rechtspersoon, of
2°. degene die opdracht heeft gegeven tot de gedraging waardoor de verplichtingen die voortvloeien uit deze wet of de daarop berustende bepalingen niet zijn nageleefd alsmede tegen hem die feitelijke leiding heeft gegeven aan die gedraging, of
3°. de onder 1° en 2° genoemde tezamen.
3. Voor de toepassing van het eerste en tweede lid wordt met een rechtspersoon gelijkgesteld:
1°. de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, en
2°. de maatschap.
Artikel 90. De hoogte van de boete
1. Het bedrag van de boete wordt bepaald als voorzien in de bijlage met dien verstande dat de boete voor een afzonderlijke overtreding ten hoogste € 907 560 bedraagt.
2. In de bijlage wordt bepaalt bij elke daarin omschreven overtreding het bedrag van de deswege op te leggen boete.
3. De bijlage kan bij algemene maatregel van bestuur worden gewijzigd.
4. De Nederlandsche Bank N.V. kan het bedrag van de boete lager stellen dan in de bijlage is bepaald, indien het bedrag van de boete in een bepaald geval op grond van bijzondere omstandigheden onevenredig hoog moet worden geacht.
De persoon jegens wie door De Nederlandsche Bank N.V. een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat hem wegens het begaan van een beboetbaar feit een boete zal worden opgelegd, is niet verplicht ter zake daarvan enige verklaring af te leggen. Hij wordt hiervan in kennis gesteld alvorens hem mondeling om informatie wordt gevraagd.
Artikel 92. Kennisgeving boete oplegging
1. Indien De Nederlandsche Bank N.V. voornemens is om de persoon door wie een beboetbaar feit is begaan een boete op te leggen, wordt deze hiervan in kennis gesteld onder vermelding van de gronden waarop het voornemen berust.
2. In afwijking van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht stelt De Nederlandsche Bank N.V. binnen een door hem te bepalen termijn de persoon, bedoeld in het eerste lid, in de gelegenheid om naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen alvorens de boete wordt opgelegd, tenzij het een overtreding betreft die in de bijlage of de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 90 is aangewezen.
Artikel 93. Scheiding werkzaamheden bij het opleggen van een boete
De werkzaamheden in verband met het opleggen van een boete worden verricht door personen die niet betrokken zijn geweest bij het vaststellen van het niet naleven van de in artikel 88 genoemde artikelen en de daarop berustende bepalingen en het daaraan voorafgaande onderzoek.
Artikel 94. De boetebeschikking
1. Een boete wordt opgelegd bij beschikking van De Nederlandsche Bank N.V.
2. In de beschikking wordt in ieder geval vermeld:
a. het beboetbare feit ter zake waarvan de boete opgelegd wordt, alsmede het overtreden voorschrift;
b. de hoogte van de boete en de gegevens op basis waarvan de hoogte van de boete is bepaald, en
c. de termijn, waarbinnen de boete moet worden betaald.
Artikel 95. Schorsende werking
1. De werking van de beschikking waarbij een boete wordt opgelegd wordt geschorst totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.
2. In afwijking van het eerste lid wordt de werking van de beschikking tot oplegging van een boete voor een overtreding die op grond van artikel 92, tweede lid, is aangewezen, opgeschort totdat de bezwaartermijn is verstreken of, indien bezwaar is gemaakt, op het bezwaar is beslist.
Artikel 96. Vervaltermijn boete
1. De bevoegdheid een boete op te leggen vervalt na verloop van drie jaren na de dag waarop het beboetbare feit is begaan.
2. De beslissing om een boete op te leggen stuit de in het eerste lid bedoelde termijn.
1. De boete wordt betaald binnen zes weken na de inwerkingtreding van de beschikking waarbij zij is opgelegd.
2. De boete wordt vermeerderd met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de dag waarop sinds de bekendmaking van de beschikking zes weken zijn verstreken, tenzij het een overtreding betreft die op grond van artikel 92, tweede lid, is aangewezen.
1. Bij gebreke van betaling van de boete stuurt De Nederlandsche Bank N.V. schriftelijk een aanmaning om binnen twee weken alsnog aan de verplichtingen te voldoen. De verschuldigde boete wordt verhoogd met de kosten die op de aanmaning betrekking hebben.
2. De aanmaning bevat de aanzegging, dat de boete, voor zover deze binnen de in de aanmaning gestelde termijn niet wordt voldaan, wordt ingevorderd overeenkomstig artikel 99.
1. Bij gebreke van betaling van de boete vordert De Nederlandsche Bank N.V. van de persoon aan wie de boete is opgelegd de verschuldigde boete, verhoogd met de op de aanmaning en invordering betrekking hebbende kosten, bij dwangbevel in.
2. Het dwangbevel wordt op kosten van de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie de boete is opgelegd bij deurwaardersexploot betekend en levert een executoriale titel op in de zin van Boek 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
3. Gedurende zes weken na de dag van betekening van het dwangbevel staat verzet tegen het dwangbevel open door dagvaarding van De Nederlandsche Bank N.V.
4. Het verzet wordt niet gegrond op de stelling dat de boete ten onrechte of op een te hoge geldsom is vastgesteld
5. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging niet, tenzij de president van de rechtbank in kort geding desgevraagd anders beslist.
§ 12. Toezicht door Onze Minister
Artikel 100. Inlichtingenverplichting in verband met toezicht
1. De Nederlandsche Bank N.V. verstrekt op verzoek van Onze Minister gegevens of inlichtingen die naar zijn oordeel nodig zijn voor een onderzoek naar de toereikendheid van deze wet en de daarop berustende bepalingen of de wijze waarop De Nederlandsche Bank N.V. deze wet en de daarop berustende bepalingen uitvoert of heeft uitgevoerd, indien dat ter wille van het bedrijfseconomisch toezicht nodig blijkt, alsmede gegevens of inlichtingen die betrekking hebben op de uitvoering van de artikelen, genoemd in artikel 101.
2. De Nederlandsche Bank N.V. verstrekt de in het eerste lid bedoelde gegevens of inlichtingen. Indien Onze Minister De Nederlandsche Bank N.V. vraagt bepaalde gegevens of inlichtingen te verstrekken die op grond van hetgeen in deze wet en de daarop berustende bepalingen is bepaald over afzonderlijke beroepspensioenfondsen zijn verstrekt of zijn verkregen, en die geen betrekking hebben op de uitvoering van de artikelen, genoemd in artikel 101 is De Nederlandsche Bank N.V. niet verplicht deze gegevens of inlichtingen te verstrekken aan Onze Minister indien deze betrekking hebben op of herleidbaar zijn tot een afzonderlijk beroepspensioenfonds, rechtspersoon, vennootschap of natuurlijke persoon, met uitzondering van gegevens of inlichtingen die betrekking hebben op of herleidbaar zijn tot een pensioenfonds dat in staat van faillissement is verklaard of op grond van een rechterlijke uitspraak is ontbonden.
3. Onze Minister is bevoegd een derde op te dragen de gegevens of inlichtingen die hem op grond van het eerste lid zijn verstrekt te onderzoeken en aan hem verslag uit te brengen. Ook kan Onze Minister de derde die in zijn opdracht handelt, machtigen namens hem gegevens of inlichtingen in te winnen. In dat geval zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.
4. Onze Minister gebruikt de gegevens of inlichtingen die hij op grond van het eerste of derde lid heeft verkregen uitsluitend voor het vormen van zijn oordeel over:
a. de toereikendheid van deze wet en de daarop berustende bepalingen, of
b. de wijze waarop De Nederlandsche Bank N.V. deze wet en de daarop berustende bepalingen uitvoert of heeft uitgevoerd.
5. Onze Minister en de derde bedoeld in het derde lid, zijn verplicht tot geheimhouding van de op grond van het tweede lid, tweede volzin, ontvangen gegevens of inlichtingen.
6. Niettegenstaande het vierde en vijfde lid kan Onze Minister de aan de gegevens of inlichtingen ontleende bevindingen en de daaruit getrokken conclusies aan de Staten Generaal mededelen en de conclusies in algemene zin openbaar maken.
7. De Wet openbaarheid van bestuur en de Wet Nationale ombudsman zijn niet van toepassing met betrekking tot de in dit artikel bedoelde gegevens of inlichtingen die Onze Minister of de in zijn opdracht werkende onder zich heeft.
Artikel 101. Aanwijzingen aan De Nederlandsche Bank N.V.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de uitvoering door De Nederlandsche Bank N.V. van de artikelen 20, 21, 23, 24, 29, 30, 34, 35, 37, 38, 39, 40, 41, 42, 43, 44, 45, 70 en 71.
§ 13. Kosten uitvoering deze wet
Artikel 102. Kosten uitvoering van deze wet
1. De pensioenuitvoerder vergoedt de kosten die aan de uitvoering van deze wet zijn verbonden.
2. Onze Minister stelt nadere regels vast over het vergoeden van de kosten, bedoeld in het eerste lid, waarbij van het eerste lid kan worden afgeweken indien een verzekeraar op grond van artikel 186 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 ook kosten vergoedt.
1. Indien een premie na aanmaning per aangetekende brief niet of niet geheel binnen dertig dagen wordt voldaan kan de pensioenuitvoerder, vertegenwoordigd door de personen die op grond van de statuten bevoegd zijn de pensioenuitvoerder in rechte te vertegenwoordigen, de premie, wettelijke of reglementaire renten of reglementaire boeten en de aanmaningskosten invorderen bij dwangbevel.
2. De in het eerste lid bedoelde aanmaning vermeldt de inhoud van het eerste en vierde tot en met het achtste lid van dit artikel en van artikel 5, derde lid.
3. Het dwangbevel houdt in:
a. de naam en de zetel van de pensioenuitvoerder;
b. de namen van de vertegenwoordigers, bedoeld in het eerste lid;
c. de naam, het beroep, de woonplaats en het adres van de schuldenaar;
d. het bedrag van de achterstallige premies, dat van de wettelijke of reglementaire renten of reglementaire boeten, voorzover daarop aanspraak wordt gemaakt en de aanmaningskosten voorzover daarop aanspraak wordt gemaakt, alsmede de gronden waarop de vordering berust;
e. de datum waarop de in het eerste lid bedoelde aanmaning is geschied.
4. Het dwangbevel levert een executoriale titel op, die met toepassing van de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten uitvoer kan worden gelegd.
5. Het dwangbevel kan niet ten uitvoer worden gelegd voordat acht dagen na de betekening daarvan zijn verstreken. De persoon aan wie het dwangbevel is gericht kan gedurende dertig dagen na de betekening door middel van dagvaarding tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel in verzet komen bij de kantonrechter van de plaats waar hij woont. Indien de persoon buiten Nederland woont dan wel in Nederland geen vaste woonplaats heeft, kan hij in verzet komen bij de kantonrechter van de rechtbank van het arrondissement waarin het kantoor is gevestigd van de pensioenuitvoerder.
6. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging van het dwangbevel voorzover deze door het verzet wordt bestreden.
7. Indien het verzet zich richt of mede richt tegen de hoogte van de gevorderde reglementaire rente of reglementaire boete, kan de rechter indien deze hem bovenmatig voorkomt, de bedongen reglementaire rente of reglementaire boete matigen, met dien verstande dat deze niet minder kan bedragen dan de wettelijke rente.
8. Het recht tot invorderen bij dwangbevel strekt zich uit tot de kosten van vervolging.
1. Voor burgerlijke rechtsvorderingen ter zake van deelneming in en uitkering op grond van een beroepspensioenregeling is de kantonrechter bevoegd.
2. In afwijking van artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht is voor beroepen tegen besluiten op grond van deze wet de rechtbank te Rotterdam bevoegd.
HOOFDSTUK 8. INFORMATIE UIT DE BASISADMINISTRATIE EN BURGERLIJKE STAND
Artikel 105. Informatie uit de gemeentelijke basisadministratie en burgerlijke stand
Inlichtingen uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en inlichtingen en uittreksels uit de registers van de burgerlijke stand, welke met het oog op deelneming in een beroepspensioenregeling of uitkering op grond van beroepspensioenregeling ten aanzien van deelnemers, gewezen deelnemers, of pensioengerechtigden aan de pensioenuitvoerder worden verstrekt, zijn vrij van leges.
HOOFDSTUK 9. WIJZIGING VAN WETTEN
Artikel 106. Pensioen- en spaarfondsenwet
De Pensioen- en spaarfondsenwet wordt als volgt gewijzigd:
1. Artikel 1, eerste lid, onderdeel l, vervalt.
2. Artikel 5, tiende lid, vervalt.
3. In artikel 5a, eerste lid, vervalt de zinsnede «, een beroepspensioenfonds».
4. Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:
a. het tweede lid vervalt;
b. het derde lid wordt vernummerd tot het tweede lid.
5. In artikel 9a, eerste lid, vervalt de zinsnede «dan wel van een beroepspensioenfonds, ».
6. In artikel 9b, eerste lid, wordt «een pensioenfonds, een spaarfonds of een beroepspensioenfonds» vervangen door: een pensioenfonds of een spaarfonds.
7. In artikel 9c, eerste lid, vervalt de zinsnede «, dan wel het beroepspensioenfonds».
8. Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:
a. in het eerste lid en tweede lid vervalt de zinsnede «, dan wel een beroepspensioenfonds,»;
b. in het eerste en derde lid wordt «artikel 9, eerste of tweede lid» vervangen door: artikel 9, eerste lid;
c. in het tweede lid vervalt de zinsnede «en van beroepspensioenfondsen».
9. Artikel 10b wordt als volgt gewijzigd:
a. in het eerste en tweede lid wordt «een pensioenfonds, een spaarfonds of een beroepspensioenfonds» vervangen door: een pensioenfonds of een spaarfonds;
b. in het tweede lid vervalt de zinsnede «alsmede, voor zover van toepassing, aan het bepaalde bij of krachtens de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling,»;
c. in het vijfde lid vervalt de zinsnede «dan wel bij of krachtens de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling»;
d. het zevende lid vervalt;
e. in het achtste lid wordt «het eerste tot en met het zevende lid» vervangen door: het eerste tot en met het zesde lid.
10. In artikel 11, eerste lid, onderdeel a, vervalt de zinsnede «, dan wel bij of krachtens de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling,».
11. In artikel 12, eerste lid wordt «, een spaarfonds of een beroepspensioenfonds» vervangen door: of een spaarfonds.
12. Artikel 32a wordt als volgt gewijzigd:
a. voor de tekst van het artikel wordt de aanduiding «1» geplaatst;
b. aan het artikel wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, is het pensioenfonds bevoegd pensioen of aanspraken op pensioen af te kopen indien die afkoop ertoe strekt het de rechthebbende mogelijk te maken om onder aanwending van de afkoopsom pensioen of aanspraken op pensioen te verwerven overeenkomstig een beroepspensioenregeling ten aanzien waarvan artikel 3 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling toepassing heeft gevonden. Het eerste lid onderdeel b is van overeenkomstige toepassing. Het eerste lid, onderdeel c tot en met f, zijn van toepassing.
13. Artikel 32b wordt als volgt gewijzigd:
a. aan het artikel wordt een lid toegevoegd, luidende:
5. In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, is het pensioenfonds bevoegd pensioen of aanspraken op pensioen af te kopen indien die afkoop ertoe strekt het de rechthebbende mogelijk te maken om onder aanwending van de afkoopsom pensioen of aanspraken op pensioen te verwerven overeenkomstig een beroepspensioenregeling ten aanzien waarvan artikel 3 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling toepassing heeft gevonden. Het eerste lid, onderdeel b is van overeenkomstige toepassing. Het eerste lid, onderdeel c is van toepassing.;
b. in het tweede lid wordt «het eerste lid en artikel 16a van de Regelen verzekeringsovereenkomsten Pensioen- en spaarfondsenwet» vervangen door: het eerste lid, artikel 16a van de Regelen verzekeringsovereenkomsten Pensioen- en spaarfondsenwet en artikel 41 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.
Artikel 107. Bijlage bij de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie
In de bijlage bij de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie wordt in onderdeel 14 «De Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling» vervangen door: Wet verplichte beroepspensioenregeling.
Artikel 108. Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen
Artikel 12c, van de Wet gelijke behandeling mannen en vrouwen wordt als volgt gewijzigd:
a. het vierde lid komt als volgt te luiden:
4. Indien het pensioen wordt berekend of mede wordt berekend op grond van de geldelijke bijdrage van de tot de betrokken tak van beroep behorende persoon wordt de omvang van dat pensioen voor mannen en vrouwen gelijk getrokken.;
b. in het vijfde lid wordt «omtrent het tweede lid» vervangen door: omtrent het tweede en vijfde lid.
Artikel 109. Wet identificatie bij dienstverlening
In artikel 2, derde lid, van de Wet identificatie bij dienstverlening, wordt «en artikel 2, tweede lid, onderdeel b, en artikel 9, eerste lid, van de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling» vervangen door: en artikel 6, onderdeel b, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.
Artikel 110. Wet inkomstenbelasting 2001
In artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt «of de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling» vervangen door: of de Wet verplichte beroepspensioenregeling.
Artikel 111. Wet op de medische keuringen
De Wet op de medische keuringen wordt als volgt gewijzigd:
a. aan artikel 1, onderdeel a, onder 4o, wordt toegevoegd dan wel een pensioenregeling ten aanzien waarvan artikel 3 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling toepassing heeft gevonden;
b. in artikel 4, derde lid, wordt «deelneming aan een pensioenvoorziening als bedoeld in artikel 2 van de Pensioenen spaarfondsenwet, tenzij er sprake is van een toezegging aan een persoon als bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel c, onder 1e, van die wet» vervangen door: deelneming aan een pensioenregeling ten aanzien waarvan artikel 3 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling toepassing heeft gevonden dan wel voor de deelneming aan een pensioenvoorziening als bedoeld in artikel 2 van de Pensioen- en spaarfondsenwet, tenzij er sprake is van een toezegging aan een persoon als bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel c, onder 1e, van die wet;
c. in artikel 4, derde lid, tweede volzin, en het vierde lid, wordt «pensioenvoorziening»telkens vervangen door: pensioenvoorziening dan wel pensioenregeling;
d. in artikel 4, zesde lid, wordt «voorziening» vervangen door: voorziening dan wel regeling.
Artikel 112. Wet op de Vennootschapsbelasting 1969
In artikel 5, onderdeel b, wordt van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 «of de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling» vervangen door: of de Wet verplichte beroepspensioenregeling.
Artikel 113. Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen
In artikel 73, eerste lid, onderdeel a, van de Wetstructuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, wordt «beroepspensioenfondsen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel f, van de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling» vervangen door: beroepspensioenfondsen als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.
Artikel 114. Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993
Artikel 13 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 wordt als volgt gewijzigd:
a. in het derde lid, onderdeel c, wordt «fondsen waarop de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling van toepassing is» vervangen door: fondsen waarop de Wet verplichte beroepspensioenregeling van toepassing is.;
b. het vierde lid, onderdeel d, onder 1°, komt als volgt te luiden:
1°. een verplichtstelling op grond van de Wet verplichte beroepspensioenregeling; of;
c. in het vierde lid, onderdeel d, onder 2°. wordt «verplichtstellingsbeschikking» vervangen door: verplichtstelling.
Artikel 115. Wet verevening pensioenrechten bij scheiding
Artikel 1, vierde lid, onderdeel h, van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding komt als volgt te luiden:
h. een beroepspensioenregeling als bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.
HOOFDSTUK 10. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
1. Op een aanvraag tot het verplichtstellen van deelneming in een bepaalde beroepspensioenregeling ontvangen voor de inwerkingtreding van artikel 3, eerste lid, beslist Onze Minister volgens de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling zoals deze luidde ten tijde van de ontvangst van de aanvraag.
2. Op bezwaar- en beroepschriften die zijn ingediend voor de inwerkingtreding van artikel 3, eerste lid, wordt beslist op grond van de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenfonds zoals deze luidde ten tijde van de indiening.
3. Een verplichting tot het deelnemen in een beroepspensioenregeling op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling, zoals dat luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 3, eerste lid, wordt aangemerkt als een verplichtstelling op grond van artikel 3, eerste lid.
4. Ten aanzien van een beroepspensioenregeling die voor de inwerkingtreding van artikel 9, eerste lid, zijn verplichtgesteld, doet Onze Minister de eerste keer het verzoek, bedoeld in artikel 9, eerste lid, ten minste acht weken voordat er vijf jaren zijn verstreken sinds de datum van inwerkingtreding van artikel 9, eerste lid, tenzij er na de inwerkingtreding van artikel 9, eerste lid, een wijziging van de verplichtstelling heeft plaatsgevonden.
5. Artikel 15 en 46 zijn slechts van toepassing op detacheringen die op of na 25 juli 2001 zijn aangevangen.
6. Artikel 19 is ten aanzien van een beroepspensioenregeling die voor de inwerkingtreding van dat artikel is verplichtgesteld of ten aanzien waarvan voor de inwerkingtreding van dat artikel een aanvraag tot verplichtstelling is gedaan, eerst van toepassing met ingang van het tweede jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van het artikel.
7. Artikel 21 is ten aanzien van een beroepspensioenregeling die voor de inwerkingtreding van dat artikel is verplichtgesteld of ten aanzien waarvan voor de inwerkingtreding van dat artikel een aanvraag tot verplichtstelling is gedaan eerst van toepassing met ingang van 1 januari 2010.
8. Een vrijstelling die is verleend op grond van artikel 26 van de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling zoals dat artikel luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 16, wordt aangemerkt als een ontheffing op grond van artikel 16.
9. Artikel 30 en 34 zijn uitsluitend van toepassing op aanspraken die worden opgebouwd na het tijdstip van inwerkingtreding van het desbetreffende artikel.
10. Artikel 35 en artikel 39, derde lid, zijn ten aanzien van een beroepspensioenregeling die voor de inwerkingtreding van dat artikel respectievelijk artikellid is verplichtgesteld of ten aanzien waarvan voor de inwerkingtreding van dat artikel respectievelijk artikellid een aanvraag tot verplichtstelling is gedaan, eerst van toepassing met ingang van het tweede jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikellid.
11. Artikel 37 is uitsluitend van toepassing op aanspraken die worden opgebouwd na het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel.
12. Artikel 29 en 41 zijn ten aanzien van een beroepspensioenregeling die voor de inwerkingtreding van artikel 41 is verplichtgesteld of ten aanzien waarvan voor de inwerkingtreding van artikel 41 een aanvraag tot verplichtstelling is gedaan, eerst van toepassing met ingang van het tweede jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 41.
13. Artikel 41 is niet van toepassing indien de deelneming is geëindigd voor de inwerkingtreding van dat artikel.
14. De artikelen 38, 40, vijfde lid, 42, eerste lid, onderdeel d en e en 108 zijn slechts van toepassing op aanspraken die worden opgebouwd vanaf 1 januari 2010.
15. Bij de toepassing van artikel 42 is op pensioen of aanspraken op pensioen die voor 1 januari 2010 zijn opgebouwd artikel 43, onderdeel f van toepassing, tenzij artikel 42 wordt toegepast in verband met een keuze als bedoeld in artikel 37 of 38 en de pensioenuitvoerder in de beroepspensioenregeling artikel 42, eerste lid, onderdeel d en e, van toepassing heeft verklaard.
16. Artikel 52, eerste lid, en artikel 56, tweede lid, zijn ten aanzien van een beroepspensioenfonds waarvan de beroepspensioenregeling voor de inwerkingtreding van dat artikellid is verplichtgesteld of ten aanzien waarvan voor de inwerkingtreding van dat artikellid een aanvraag tot verplichtstelling is gedaan, eerst van toepassing met ingang van het derde jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van het betreffende artikellid.
17. Ten aanzien van personen die al op 31 december 2000 het beleid van het beroepspensioenfonds bepaalden of mede bepaalden kan een beoordeling als bedoeld in artikel 53, tweede en derde lid, achterwege blijven voor de resterende duur van hun aanstellings- of benoemingstermijn.
18. Artikel 56, eerste lid, onderdeel b, is ten aanzien van een beroepspensioenfonds waarvan de beroepspensioenregeling voor de inwerkingtreding van dat artikelonderdeel is verplichtgesteld of ten aanzien waarvan voor de inwerkingtreding van dat artikelonderdeel een aanvraag tot verplichtstelling is gedaan, eerst van toepassing met ingang van het tweede jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van het artikelonderdeel.
19. Artikel 106, twaalfde en dertiende lid, is eerst van toepassing met ingang van het tweede jaar na het tijdsip van inwerkingtreding van artikel 39, derde lid.
20. Artikel 111 is ten aanzien van een beroepspensioenregeling die voor de inwerkingtreding van dat artikel is verplichtgesteld of ten aanzien waarvan voor de inwerkingtreding van dat artikel een aanvraag tot verplichtstelling is gedaan, eerst van toepassing met ingang van het tweede jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel.
21. De geldboetes op grond van artikel 27 van de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling, zoals dat luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 3, eerste lid, gesteld op strafbare feiten waarvoor op grond van deze wet slechts een dwangsom of een bestuurlijke boete kan worden opgelegd en die zijn begaan voor het tijdstip waarop artikel 3, eerste lid, in werking treedt, blijven van toepassing op deze strafbare feiten.
22. Ten behoeve van een beroepspensioenregeling die voor de inwerkingtreding van artikel 3 is verplichtgesteld of ten aanzien waarvan voor de inwerkingtreding van dat artikel een aanvraag tot verplichtstelling is gedaan wordt binnen een jaar na de inwerkingtreding van dat artikel een beroepspensioenvereniging opgericht.
23. Voor de toepassing van artikel 6 wordt onder «een daartoe door een beroepspensioenvereniging opgericht beroepspensioenfonds» mede verstaan een beroepspensioenfonds dat een beroepspensioenregeling uitvoert die voor de inwerkingtreding van artikel 3 is verplichtgesteld of ten aanzien waarvan voor de inwerkingtreding van dat artikel een aanvraag tot verplichtstelling is gedaan, met betrekking tot de uitvoering van die regeling.
24. Voor de toepassing van artikel 11 wordt onder «een beroepspensioenvereniging» gedurende het eerste jaar na inwerkingtreding van artikel 3 mede verstaan een beroepsvereniging.
Artikel 117. Intrekking van de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling
De Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling wordt ingetrokken.
De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
Deze wet wordt aangehaald als: Wet verplichte beroepspensioenregeling.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Bijlage als bedoeld in artikel 90 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling
Voor de overtredingen genoemd in tabel 1 en tabel 2, begaan na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 90 van deze wet, zijn de boetebedragen vastgesteld als volgt:
Tariefnummer | Bedrag (vast tarief) |
1. | € 453 |
2. | € 907 |
3. | € 5 445 |
4. | € 21 781 |
1. Indien een boete wordt opgelegd voor het overtreden van een bepaling als genoemd in tabel 11, is bij de vaststelling van de hoogte van deze boete de volgende categorie-indeling naar balanstotaal van toepassing met de daarbij behorende factor:
Categorie I: beroepspensioenfondsen met een balanstotaal minder dan € 9 075 604: factor 1;
Categorie II: beroepspensioenfondsen met een balanstotaal van ten minste € 9 075 604 maar minder dan € 45 378 022: factor 2;
Categorie III: beroepspensioenfondsen met een balanstotaal van ten minste € 45 378 022 maar minder dan € 226 890 108: factor 3;
Categorie IV: beroepspensioenfondsen met een balanstotaal van ten minste € 226 890 108 maar minder dan € 453 780 216: factor 4;
Categorie V: beroepspensioenfondsen met een balanstotaal van meer dan € 453 780 216: factor 5.
2. De boete wordt vastgesteld door het bedrag, bedoeld in artikel 1, te vermenigvuldigen met de factor behorende bij de categorie naar balanstotaal, bedoeld in het eerste lid.
3. Indien de gegevens omtrent het balanstotaal niet aan De Nederlandsche Bank N.V. beschikbaar zijn gesteld, kan De Nederlandsche Bank N.V. aan degene aan wie de boete wordt opgelegd, verzoeken deze gegevens binnen een door haar te stellen termijn te verstrekken. Indien de betrokkene niet binnen de gestelde termijn voldoet aan dit verzoek, is bij de vaststelling van de hoogte van de boete categorie V van toepassing.
Op grond van artikel 92, tweede lid, van deze wet behoeft de betrokkene niet in de gelegenheid te worden gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen voordat de boete is opgelegd, indien het een overtreding betreft waarvoor tariefnummer 1 is vastgesteld.
Overtredingen van voorschriften gesteld bij artikel: | Tariefnummer |
6 | 5 |
19 | 2 |
20 | 3 |
21 | 5 |
23 | 5 |
24 | 5 |
28 | 3 |
32 | 3 |
37 | 3 |
38 | 5 |
39 | 3 |
41, eerste lid | 5 |
42 | 3 |
44 | 4 |
45 | 4 |
50 | 3 |
51 | 3 |
53 | 2 |
54, eerste lid | 2 |
55 | 1 |
57 | 4 |
58 | 4 |
59 | 5 |
60 | 4 |
61, eerste lid | 3 |
61, tweede lid | 3 |
63, eerste lid | 1 |
63, tweede lid | 1 |
63, derde lid | 1 |
63, vierde lid | 2 |
63, vijfde lid | 2 |
71, eerste lid | 3 |
72, derde lid | 3 |
72, vierde lid | 3 |
73 | 3 |
74, eerste lid | 3 |
74, tweede lid | 3 |
75, eerste lid | 3 |
79, tweede lid | 3 |
79, derde lid | 3 |
81, tweede lid | 4 |
82, eerste lid | 4 |
82, derde lid | 3 |
In tabel 1 zijn die bepalingen opgesomd die zich uitsluitend richten tot beroepspensioenfondsen. In tabel 2 zijn de bepalingen opgesomd die zich niet uitsluitend tot beroepspensioenfondsen richten.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29481-2.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.