nr. 8
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VERKEER EN WATERSTAAT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 25 mei 2004
Op 19 mei 2004 heeft de Vaste Commissie voor Verkeer en Waterstaat
aan mij en aan mijn ambtgenoten van Justitie en van Bestuurlijke vernieuwing
en Koninkrijksrelaties ten aanzien van een aantal wetsvoorstellen gevraagd
waarom die voorstellen zijn ingediend als nationale wet(svoorstellen) en niet
als rijkswet(svoorstellen). Aan dat verzoek kom ik, mede namens mijn genoemde
ambtgenoten, graag binnenkort tegemoet.
Wel wil ik bij deze dringend verzoeken de behandeling van de Havenbeveiligingswet
zo snel mogelijk af te willen ronden en die niet afhankelijk te doen zijn
van die beantwoording.
Reden voor het verzoek de Havenbeveiligingswet met spoed te behandelen
is het volgende. De inwerkingtreding van de Havenbeveiligingswet dient ingevolge
de internationale verplichtingen per 1 juli 2004 plaats te vinden. Wanneer
de regels met betrekking tot de beveiliging van havenfaciliteiten (en schepen)
niet op 1 juli 2004 in werking kunnen treden, bestaat het risico dat
buitenlandse schepen de Nederlandse havens zullen mijden en dat Nederlandse
schepen uit buitenlandse havens zullen worden geweerd. Dit zal, zoals u zult
begrijpen, grote gevolgen voor de Nederlandse economie kunnen hebben. De vragen
die kunnen worden gesteld met betrekking tot de rijksaspecten van de havenwetgeving
zijn van een andere orde dan die met betrekking tot de eigenlijke zeescheepvaartwetgeving.
In de nota naar aanleiding van het verslag bij de Havenbeveiligingswet ben
ik uitvoerig ingegaan op de vragen daarover.
Uiteraard ben ik bereid om eventuele nadere vragen hierover van uw Kamer
te beantwoorden, maar dan graag in het kader van de mondelinge behandeling
van dat wetsvoorstel. Overigens merk ik op dat de Raad van State in zijn advies
over de Havenbeveilingswet niet heeft gesteld dat die wet als rijkswet tot
stand zou moeten worden gebracht. De Raad heeft slechts geadviseerd
om de memorie van toelichting aan te vullen met een passage over de implementatie
van de verplichtingen van het Solas-verdrag die betrekking hebben op de zeehavens
elders in het Koninkrijk. Aan dat advies is gevolg gegeven.
De Eerste Kamer heeft aangegeven bereid te zijn om wetsvoorstellen die
daar vóór 4 juni 2004 zijn ingediend nog voor het zomerreces
te behandelen. Ik zou het derhalve zeer op prijs stellen wanneer u, om hierboven
uiteengezette redenen, de Havenbeveiligingswet vóór 4 juni
2004 zou willen behandelen.
Op de principiële vragen van de Vaste Commissie voor Verkeer en Waterstaat
ten aanzien van het karakter van de zeescheepvaartwetgeving zal ik, zoals
ik hiervoor heb toegezegd, binnenkort apart ingaan. Terecht constateert de
commissie een discrepantie tussen de adviezen van de Raad van State (van het
Koninkrijk) en het standpunt van de (koninkrijks)regering. Het standpunt van
de regering is wellicht in de verschillende separate wetsvoorstellen onvoldoende
als geheel over het voetlicht gekomen. Ik zal dan ook graag, mede naar aanleiding
van het verzoek van de Vaste Commissie voor Verkeer en Waterstaat, in algemene
zin een nadere beschouwing van de regering geven over de door de vaste commissie
aan de orde gestelde vragen.
Naar ik heb begrepen, is het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet voorkoming
verontreiniging door schepen (29 400) ter implementatie van de HOI-richtlijn
(nr. 2000/59/EG) onder voorbehoud voor plenaire behandeling geagendeerd. Voorzover
dat voorbehoud betrekking heeft op de beantwoording van eerder bedoeld verzoek,
dan merk ik, wellicht ten overvloede, nog op dat met dat wetsvoorstel geen
koninkrijksaspecten zijn gemoeid.
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
K. M. H. Peijs