nr. 65
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR WONEN, WIJKEN EN INTEGRATIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 29 juni 2007
Tijdens het Algemeen Overleg op 11 oktober 2006 (29 453, nr. 58)
inzake onder meer de beoordeling van fusies van woningcorporaties heeft mijn
ambtsvoorganger met uw Kamer gesproken over de wijze waarop naar zijn oordeel
naar schaalvergroting en fusies in de corporatiesector moet worden gekeken,
in het licht van de door uw Kamer aangenomen motie Depla c.s. d.d. 30 mei
2006 (Kamerstukken II, 2005–2006, 29 453, nr. 44). Mijn ambtsvoorganger
heeft in dat overleg aangegeven dat het stellen van een maximumnorm waarboven
een «nee, tenzij»-principe zou moeten worden toegepast naar zijn
oordeel niet goed aansluit bij zijn waarnemingen in de praktijk, die niet
wijzen op het cruciaal zijn van een bepaalde omvang van een woningcorporatie
voor het maatschappelijke presteren. Wel heeft hij in dat overleg aangegeven
de visie van uw Kamer te kunnen delen dat schaalvergroting geen doel op zich
moet zijn, dat bij fusies geen verlies van efficiëntie en van focus op
volkshuisvestelijke prestaties mag optreden en dat de menselijke maat en de
(lokale) binding met gemeenten en huurders moet worden gewaarborgd.
In het licht van laatstgenoemde visie heeft hij aangegeven dat een nieuwe
fusie-circulaire met die strekking zou worden opgesteld, en dat tot dat moment
fusieverzoeken die reeds voorlagen, alsmede nieuw binnenkomende fusieverzoeken,
nadrukkelijk zouden worden getoetst op de in uw Kamer gewisselde belangrijke
aandachtspunten, maar wel binnen de thans vigerende regelgeving terzake, de
circulaire MG 2002-18. In de afgelopen periode heeft dat ertoe geleid dat
bij de toetsing van fusievoornemens nadrukkelijk aandacht wordt besteed aan
de professionaliteit en de doelmatigheid van de organisatie door middel van
een efficiëntieparagraaf die dient te worden opgesteld door de Raad van
Toezicht of Raad van Commissarissen. Deze paragraaf wordt ook voorgelegd aan
de betrokken gemeenten en huurdersorganisaties die mij over de fusie moeten
adviseren. Ook de prestatie-afspraken tussen gemeenten en corporaties worden
gebruikt om te oordelen over de al dan niet toegenomen investeringscapaciteit
van de fusiecorporatie. Tenslotte wordt er een evaluatietraject na afloop
van de fusie verlangd, waarbij ook gemeenten en huurdersorganisaties moeten
worden betrokken.
Ik vind dat hiermee reeds, binnen de kaders van de huidige MG 2002-18,
een stevige motiverings- en zorgplicht wordt gelegd bij de betrokken woningcorporaties
met oog voor de belangen van huurdersorganisaties en gemeenten.
Met inachtneming van het voorgaande verleen ik mijn goedkeuring aan de
fusie tussen de corporaties Woningbedrijf Rotterdam en Nieuwe Unie uit Rotterdam.
Door toetsing van het fusiedossier, op de wijze zoals hierboven aangegeven,
kom ik tot de conclusie dat de corporaties hebben aangetoond dat de fusie
leidt tot een toename van volkshuisvestelijke prestaties. In mijn afweging
om te komen tot goedkeuring heeft de dienstverlening aan de huurders in de
wijk een belangrijke rol gespeeld. Ik heb bij de corporaties aangegeven dat
ik de lokale binding van groot belang acht en dat ik erop sta dat de dienstverlening
op decentraal niveau geïntensiveerd wordt. Verder merk ik op dat ik niet
zal aarzelen om de fusiecorporatie aan te spreken, indien de fusiecorporatie
niet voldoet aan haar eigen voornemens op het gebied van lokale binding, dienstverlening
en de inzet van de investeringscapaciteit na de fusie. Van belang hierbij
zijn eventuele signalen hierover van de huurdersorganisatie en de gemeente.
Zoals u bekend ben ik in het licht van het Coalitieakkoord in gesprek
met de corporatiesector om te komen tot stevige afspraken over investeringen
in nieuwbouw, de bijdrage van de corporaties voor de aanpak van de aandachtswijken,
investeringen in energiebesparing in de bestaande voorraad, over de betaalbaarheid
en over de huisvesting van bijzondere aandachtsgroepen. In die gesprekken,
welke ik voor de zomer op hoofdlijnen verwacht te kunnen afronden, spreek
ik ook over de wijze waarop en de randvoorwaarden waarbinnen de corporaties
de komende jaren deze forse inspanningen waar kunnen maken. In die gesprekken
bezie ik dus ook welke regelgeving noodzakelijk en wenselijk is om de corporaties
tot de gewenste maatschappelijke prestaties te laten komen. Ook de manier
waarop fusies zullen worden getoetst, maakt daarvan onderdeel uit. Verder
wijs ik ook op het voornemen van het kabinet om te komen tot een wetsvoorstel
waarin de rechtsvorm van een maatschappelijke onderneming wordt ingevoerd.
Ik merk hierbij op dat woningcorporaties maatschappelijke prestaties moeten
leveren met inzet van hun maatschappelijk bestemde vermogen, maar dat zij
niettemin private organisaties zijn die zichzelf hebben ingesteld en geen
subsidies meer ontvangen. Woningcorporaties moeten dan ook in beginsel zelf
de organisatie, bedrijfsvoering en omvang bepalen die zij noodzakelijk achten
om de voorliggende opgaven en de ambities die hen voor ogen staan waar te
kunnen maken. De regering kan slechts op goede gronden hierin beperkende of
regulerende voorwaarden stellen, bijvoorbeeld indien naar haar oordeel onvoldoende
kan worden vertrouwd op de maatschappelijke verantwoordelijkheid waarmee woningcorporaties,
in overleg met (direct) belanghebbenden, komen tot fusievoornemens.
Met inachtneming van deze belangenafweging zal ik uw Kamer rond de zomer
rapporteren over de uitkomsten van mijn gesprekken met de corporatiesector.
De minister voor Wonen, Wijken en Integratie,
C. P. Vogelaar