29 452 Tenuitvoerlegging van de tbs-maatregel

Nr. 165 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 14 november 2013

In het Algemeen Overleg Tbs van 21 maart 2013 (Kamerstuk 29 452, nr. 160) heb ik uw Kamer een overzicht toegezegd van de recidivecijfers per forensisch psychiatrisch centrum (fpc).

Bijgaand doe ik u het tussentijdse rapportage van het WODC toekomen waarin deze cijfers, vooralsnog anoniem, zijn opgenomen1. De rapportage is opgesteld in het kader van een lopend haalbaarheidsonderzoek dat begin van dit jaar is gestart. Centrale vraag in dit haalbaarheidsonderzoek is hoe een periodieke instellingsspecifieke terugkoppeling van recidivecijfers gestalte zou kunnen krijgen als onderdeel van het kwaliteitsmanagement binnen de sector. De tussentijdse rapportage laat de voorlopige cijfers zien en geeft inzicht in de mogelijkheden om te komen te een betrouwbaar en bruikbaar model voor recidivemeting bij de fpc’s. Hiermee is met het veld een belangrijke stap gezet naar meer transparantie en kwaliteitsverbetering in de sector.

Over de recidivecijfers van het uitstroomcohort 2004–2008, waarop de tussentijdse rapportage betrekking heeft, heb ik u eerder geïnformeerd per brief van 23 maart 20122. In de daaraan ten grondslag liggende rapportage worden de recidivecijfers voor de gehele sector gegeven en dus niet uitgesplitst per fpc.

De onderzoekers waarschuwen voor het verbinden van conclusies aan de nu beschikbare cijfers. Deze kennen vooralsnog om verschillende redenen beperkingen. De voornaamste beperking bestaat in het feit dat de uitkomsten momenteel niet voldoende kunnen worden gecorrigeerd voor instroomverschillen tussen de fpc’s. De hoogte van de recidivepercentages worden ten dele bepaald door verschillen die binnen de landelijke tbs-populatie voorkomen. Om te voorkomen dat appels met peren worden vergeleken, moet rekening worden gehouden met deze instroomverschillen. De recidive onder first offenders is over het algemeen veel lager dan onder personen met een uitgebreid strafrechtelijk verleden, terwijl bekend is dat niet alle fpc’s hetzelfde aandeel first offenders in behandeling hadden. Een ander voorbeeld van een factor die een directe vergelijking van de ruwe recidivepercentages van de fpc’s in de weg staat, is het type delict waarop de maatregel volgde. Zo hebben tbs-gestelden met een zedendelict een veel lagere kans op recidive dan tbs-gestelden die werden veroordeeld voor een vermogensdelict, al dan niet met geweld. Dit betekent dat instellingen die verhoudingsgewijs veel zedendelinquenten behandelden betere recidivecijfers laten zien dan fpc’s met veel vermogensdelinquenten. In de tussenrapportage wordt de impact van deze instroomverschillen inzichtelijk gemaakt.

Op mijn verzoek is het WODC bezig met het maken van een statistisch model, waarmee in beeld kan worden gebracht wat de te verwachte recidive per fpc is, op basis van de kenmerken van de tbs-populatie die bij hen instroomt. Tegen de verwachte recidive kan vervolgens de daadwerkelijk geobserveerde recidive worden afgezet. In figuur 3 van de rapportage ziet u waarin een dergelijk model resulteert. Inzichtelijk wordt gemaakt of het fpc het beter dan wel slechter doet dan verwacht kan worden op basis van de kenmerken van de populatie die zij behandeld heeft. Het WODC beschikt nog niet over voldoende (behandelinhoudelijke) informatie om een betrouwbaar model te maken. Dat is de reden dat u een tussentijdse rapportage ontvangt en het haalbaarheidsonderzoek wordt gecontinueerd. In samenspraak met de fpc’s zal het WODC het komende jaar bepalen welke informatie zij dienen aan te leveren om te komen tot een beter model en dus ook beter te interpreteren cijfers.

Een andere beperking met betrekking tot de tussentijds gerapporteerde cijfers betreft het feit dat de uitkomsten van het haalbaarheidsonderzoek betrekking hebben op tbs-gestelden van wie de maatregel in de jaren 2004 tot en met 2008 is beëindigd. Het betreft met andere woorden tbs-gestelden bij wie de maatregel minimaal 5 en maximaal 9 jaar geleden beëindigd is en die dus nog langer geleden, ruwweg tussen de 10 tot 30 jaar eerder, gestart zijn met de behandeling. Het komende jaar zal het onderzoek worden geactualiseerd met de uitstroomcijfers van de jaren 2009 en 2010. Het is van belang hierbij te bedenken dat het inherent is aan recidivecijfers dat de geleverde inspanning, in dit geval van een fpc, al geruime tijd in het verleden ligt op het moment dat de cijfers bekend worden.

Een derde knelpunt dat het WODC het komende jaar zal oppakken betreft het toerekenen van recidive in geval van overplaatsingen. In de huidige cijfers wordt de recidive toegerekend aan het fpc waar de tbs-gestelde is uitgestroomd. In de tbs komen echter met regelmaat overplaatsingen voor. Dit leidt tot onwenselijke uitkomsten als een eventuele recidive aan een fpc wordt toegekend, terwijl de daar uitgestroomde tbs-gestelde maar kort in het fpc is behandeld. Het WODC zal dit oplossen door de recidive naar rato te verdelen in het geval een tbs-gestelde naar een ander fpc werd overgeplaatst. Deze analyses vinden ook het komende jaar plaats.

De recidivecijfers per fpc zullen uiteindelijk een vast onderdeel vormen van de set prestatie-indicatoren waarover jaarlijks met de fpc’s wordt gesproken bij de inkoop van tbs-capaciteit. Met de onderzoekers ben ik van mening dat op dit moment vooralsnog voorzichtig met de voorlopige cijfers moet worden omgegaan. Het berekenen van de ruwe recidivepercentage is een goed begin, maar het is nog niet voldoende als indicator binnen het kwaliteitsmanagement. Ook factoren buiten de invloedsfeer van de fpc’s, die eveneens van belang zijn voor de hoogte van de recidive, moeten in de berekening worden meegenomen. Alleen dan en in samenhang met de andere indicatoren op basis waarvan ik de kwaliteit van de fpc’s meet, kan ik de prestaties van de inrichtingen voldoende op waarde schatten. Waarbij ik graag nog opmerk dat de fpc’s op geaggregeerd niveau al lange tijd gunstige resultaten laten zien ten aanzien van het verminderen van de recidive bij ex-tbs-gestelden.

Volgend jaar beschik ik over nadere uitgewerkte recidivecijfers per fpc. Hiertoe zal het WODC het komende jaar (onder andere) patiëntgegevens aan het prognosemodel toevoegen. Omdat het forensische veld de benodigde gegevens aan het WODC moet verstrekken, heb ik de klinieken gevraagd het komende jaar samen met de onderzoekers mee te werken aan de nadere uitwerking van de recidivecijfers. Daarbij heb ik er alle vertrouwen in dat beide partijen tot goede werkafspraken komen, want ook voor het veld is zicht op de eigen prestaties belangrijk. Binnen de kaders van hun kwaliteitsmanagement is transparantie een speerpunt, waarover goede afspraken zijn gemaakt met de gehele forensische sector. Ik zeg uw Kamer daarom toe dat ik na de zomer van 2014 de recidivecijfers voor alle met naam genoemde fpc’s zal doen toekomen.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven


X Noot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

X Noot
2

Kamerstuk 29 452, nr. 146.

Naar boven