29 452 Tenuitvoerlegging van de tbs-maatregel

Nr. 148 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 4 mei 2012

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie verzocht mij uw Kamer te informeren over tbs-onttrekkingen, en uiteen te zetten waarom na de onttrekking van tbs-gestelde F. zijn signalement niet (eerder) bekend is gemaakt. Met deze brief voldoe ik aan dat verzoek.

Ik heb uw Kamer uitvoerig geïnformeerd over ongeoorloofde afwezigheid (hierna: OA) van tbs-gestelden bij brief van 29 juni 2011. In die brief ben ik onder meer ingegaan op de verhouding tussen het totale aantal verlofbewegingen en het aantal OA’s, dat in die verhouding minder dan 1 promille bedraagt. In die brief heb ik ook gewezen op het feit dat de term «OA» een verzamelbegrip is voor zeer uiteenlopende redenen van afwezigheid, en niet in verband kan worden gebracht met een grotere kans op recidive. Het gaat in het overgrote deel van de gevallen om afspraken die niet of niet geheel zijn nagekomen; dus niet om ontvluchtingen met direct gevaar voor de maatschappij. Niet zelden (in 2010 bijvoorbeeld 12 van de 41 keer) is er tijdens de ongeoorloofde afwezigheid telefonisch contact tussen de tbs-gestelde en de begeleidende instelling. In meer dan de helft van de gevallen hebben de tbs-gestelden zich zelf weer teruggemeld. In 2011 bedroeg het aantal OA’s 37; vier minder dan het jaar ervoor.

Ten aanzien van tbs-gestelde F. kan ik u melden dat die zich op 30 maart jl. heeft onttrokken aan zijn begeleider tijdens de uitoefening van verlof in een winkelcentrum. Het recidiverisico van F. werd laag geschat vanwege de medicatie die hij kreeg.

Zoals altijd bij OA’s zijn het Openbaar Ministerie en de politie ingeschakeld. Zij hebben de beschikking over verschillende middelen die voor de opsporing kunnen worden ingezet. Verspreiding van een signalement kan bijdragen aan spoedige opsporing, maar kan soms ook juist een averechts effect hebben. Over de inzet dient dus casusspecifiek te worden besloten. Gegeven het bovenstaande hebben in het onderhavige geval OM en politie besloten vooralsnog niet over te gaan tot de inzet van opsporingsberichtgeving.

Ik acht het ongewenst om voortaan in alle gevallen een signalement te verspreiden. Elke OA is immers uniek en dient dan ook op basis van de specifieke omstandigheden passend te worden aangepakt. Politie en OM moeten zelf, op basis van hun deskundigheid en ervaring, per casus kunnen beslissen over de wenselijkheid van de inzet van bepaalde opsporingsmiddelen, daarbij inbegrepen het moment waarop die middelen worden ingezet.

De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven

Naar boven